![]() | ![]() | ![]() |
De leer van svabhâva
De leer van svabhâva is de leer van de individualiteit,
van het essentieel karakteristieke van iedere individuele kiem van het
levenszaad. Er zijn evenveel gecoördineerde svabhâva’s als er individuen,
of entiteiten, zijn in het heelal. Svabhâva betekent individualiteit,
het essentieel karakteristieke van een individu dat het tot dat individu
maakt en waardoor dit zich onderscheidt van andere individuen. Dat is
svabhâva. De individualiteit verandert in de loop van de eeuwen dus
niet. De veranderingen treden op tijdens en door de ontplooiing van
de individualiteit in haar zelfexpressies of voertuigen. De niet-zelfbewuste
godsvonk heeft haar svabhâva of individualiteit, maar dit is nog niet ‘ontvouwd’, ‘ontrold’ of ‘losgewikkeld’.
Ziet u waarom ik deze zin zo vaak herhaal? Evolutie
betekent het ontvouwen, ontrollen, loswikkelen van wat binnenin is,
d.w.z. de svabhâva of individualiteit. Een roos, viooltje, paard, hond,
elk wezen waar ook, een god, zon, planeet, mens – alles manifesteert
zijn svabhâva door zijn individualiteit tot zelfexpressie te brengen,
en werpt door de eeuwen heen het ene voertuig na het andere af, het
ene bekleedsel na het andere, de ene expressie van zichzelf na de andere.
Die bepaalde klasse of familie van entiteiten die bijvoorbeeld door
het roosstadium gaat – of door het stadium van een paard, een hond of
een mens – omvat wezens die alle, om zo te zeggen, tot dezelfde straal
van dezelfde zonnelogos behoren, of tot een van de ondergeschikte stralen
van een van de zonnelogoi, en daarom gaat ze als die bepaalde individualiteit
verder en brengt ze voortdurend haar svabhâva naar buiten. Ze leeft
enige tijd in het roosstadium – om dat als voorbeeld te nemen – en ontgroeit
dit dan; het roosstadium verdwijnt; de zich manifesterende individualiteit
of svabhâva vormt zich intussen een nieuw gewaad om in te leven en om
zich daarin twee of drie of meer eonen tot uitdrukking te brengen; daarna
ontgroeit ze dit nieuwe stadium en verdwijnt ook dat. Dit proces gaat
door tot de groeiende of zich tot uitdrukking brengende individualiteit,
d.w.z de monade, die haar evolutiereis voortzet, zich voortdurend ontvouwt,
en loswikkelt en ontwikkelt wat ze in zich heeft, en het ene lichaam
na het andere achterlaat, tenslotte het menselijke stadium bereikt.
Na het mensstadium volgt het godstadium. Als het godstadium is bereikt,
zijn er geen mensen meer; ze hebben hun tijd als voertuig gehad. U ziet
dat dit proces ook het probleem verklaart waarvoor geologen zich zien
geplaatst, namelijk dat volgens de geologische gegevens de verschillende
grote klassen van wezens verschijnen, een hoogtepunt bereiken in het
gemanifesteerde bestaan en daarna verdwijnen om door een nieuwe orde
van levens te worden opgevolgd.
Begrijpt u het nu beter? De svabhâva zelf verandert
in de lagere gebieden niet, al evolueert hij wel op zijn eigen verheven
terrein. De veranderingen die het menselijk verstand waarneemt ontstaan
doordat de individualiteit of de svabhâva zich voortdurend tot uitdrukking
brengt. Zoals u weet is svabhâva het essentieel karakteristieke van
een entiteit, die dynamische druk, of dat dhyâni-chohanische fluïdum,
achter en in een zich manifesterende entiteit, die voortdurend omhoog
en vooruitstreeft en zo voor zichzelf het ene lichaam na het andere
schept of liever bouwt.
Het is een prachtige leer, deze leer van svabhâva. Men
zou er tien dikke boeken over kunnen schrijven om dan te bemerken dat
alleen de buitenkant van dit belangrijke onderwerp is aangeroerd. Misschien
moet ik er nog dit aan toevoegen. Ik heb gesproken over de voertuigen
of uitdrukkingen, de svâbhâvische uitdrukkingen, van de evoluerende
entiteiten op hun lange, eonenlange evolutiereis: bijv. een roos, kat,
hond, paard, mens, god, enz. Elk van deze voertuigen of gewaden of sluiers
of omhulsels laat, na te zijn verdwenen omdat de entiteit eraan is ontgroeid,
een onuitwisbare afdruk van zichzelf achter in het astrale licht. Andere
na ons komende entiteiten zullen te zijner tijd in hun evolutionaire
ontplooiing het stadium bereiken waar die onuitwisbare afdrukken in
het astrale licht zich bevinden, en deze evoluerende wezens na ons zullen
een vorm aannemen volgens deze astrale patronen. Op die manier worden
de dingen die eens waren in de toekomst gereproduceerd, zoals de geestelijke
zieners van alle tijden hebben verklaard, precies zoals wij nu dingen
reproduceren die eonen geleden bestonden en die nu als herinneringen
aan een ver verleden bestaan. Begrijpt u de gedachte, dit prachtige
idee? Maar bedenk dat iedere nieuwe, gemanifesteerde reproductie van
vroegere astrale vormen of typen altijd een wat hogere reproductie is;
d.w.z. ze is altijd één stap hoger, één stap verder, dan het daarvóór
doorgemaakte stadium. Ik hoop dat deze uiteenzetting het algemene idee
heeft verhelderd.
Bedenk altijd dat svabhâva het ontvouwen betekent van
het individu: het loswikkelen, het onthullen, van de individualiteit
die ernaar streeft de ingeboren of essentiële kenmerken tot uitdrukking
te brengen. Dat is dus de reden dat een roos altijd een roos voortbrengt,
dat een appelpit steeds tot een appel uitgroeit, het kind van een mens
altijd menselijk is, enz. Dit verklaart ook waarom orden, klassen, soorten
en families in groepen voorkomen, want het zijn individuen die sterk
op elkaar lijken in hun respectieve svabhâva’s en dat komt omdat ze
alle tot dezelfde speciale tak of klasse of hetzelfde deel van een van
de zeven (of tien) zonnelogoi behoren. Gezien als individu is ieder
wezen niettemin, ongeacht de orde of familie waartoe het behoort, in
de kern van de kern van het hart van het hart, in het meest innerlijke
centrale punt van zijn essentie, een individu.
U ziet hoe ik de woorden moet herhalen om de gedachte
op uw denken over te brengen. Elke entiteit is daarom in wezen een eeuwig
individu en daarom groeit of verandert haar svabhâva niet in de gebieden
die lager zijn dan het individu, hoewel het individu zelf voortdurend
bezig is meer van zijn individualiteit te ontvouwen naarmate het zich
naar hogere gebieden beweegt.
Aspecten van de Occulte Filosofie, blz. 53-5 ©
1999 Theosophical
University Press Agency |