Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Mislukkingen uit vroegere ronden

Wij hebben een passage uit een brief van een Meester, die rechtstreeks betrekking heeft op deze incarnerende engelen. De brief zegt: ‘Nu zijn er – en moeten er zijn – mislukkingen in de etherische rassen van de vele klassen van Dhyan-Chohans of deva’s (gevorderde entiteiten van een voorafgaand planetair tijdperk), zoals ook onder mensen. Maar omdat de mislukkingen toch nog te ver zijn gevorderd en vergeestelijkt om met geweld uit het Dhyan-Chohanschap te worden teruggeworpen in de maalstroom van een nieuwe oorspronkelijke evolutie door de lagere rijken heen, gebeurt er het volgende. Waar een nieuw zonnestelsel moet worden ontwikkeld, worden deze Dhyan-Chohans meegevoerd door de binnenkomende stroom, ‘vóór’ de elementalen (entiteiten . . . die zich in de toekomst tot mensen zullen ontwikkelen), en blijven als een latente of onwerkzame geestelijke kracht in de aura van een ontstaande wereld . . . tot het menselijke evolutiestadium is bereikt . . . Dan worden zij een actieve kracht en vermengen zich met de elementalen om geleidelijk het volledige menselijke type te ontwikkelen.’ Dat wil zeggen, om zich in de mens te ontwikkelen en hem zijn zelfbewuste denkvermogen of manas te schenken. De Geheime Leer, 2:262vn

Verschillende lezers hebben zich het hoofd gebroken over een voetnoot, geschreven door H.P.B. in De Geheime Leer (2:262), waarin een brief wordt aangehaald van de meester die, tussen haakjes, is gepubliceerd in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, blz. 95. Ik heb De Geheime Leer niet voor me, maar de meester zegt dat in het allervroegste deel van de planetaire en menselijke evolutie, van de evolutie van de bollen van een planeetketen, hoge geestelijke entiteiten vóór of tegelijk met de elementalenrijken naar deze aarde kwamen, in de ‘atmosfeer’ van het layacentrum bleven, waaruit de aardketen toen bezig was zich te formeren, en een passieve geestelijke, intellectuele leidende aura vormden; volgens dit plan legden zij, toen later de elementalen kwamen, de grondslagen van de aarde, van de lagere delen daarvan. In een veel latere periode, toen ‘menselijke’ voertuigen zich voldoende hadden ontwikkeld en gereed werden bevonden, traden of incarneerden deze geestelijke wezens, die de meesters om goede redenen ‘mislukkingen’ noemden, in deze menselijke voertuigen, en schonken deze het denkvermogen.

Vraag: Wie en wat zijn deze mislukkingen waarover de meester spreekt? Mijn toelichting heeft, denk ik, de sleutel al verschaft. Het zijn entiteiten uit de vorige ketenbelichaming of wat wij nu de maanketen zouden noemen, die, lang vóór de maanketen het doel of einde van zijn evolutie had bereikt, de geestelijke en verstandelijke kwaliteiten of de status van nirvani’s, lagere jivanmukta’s, hadden bereikt, als u deze technische termen begrijpt.

Maar omdat deze mensen in de maanketen, lang voordat de maanketen zijn evolutionaire eindpunt had bereikt, zelf het vermogen hadden verkregen nirvana in te gaan, gingen ze het nirvana in toen de maanketen zijn manvantara had beëindigd, en bleven ze in nirvana totdat voor hen het einde daarvan kwam; juist omdat ze niet voldoende sterk van geest en intellect waren om een hoger nirvana in te gaan dan dat wat ze hadden bereikt, met andere woorden omdat ze geen ‘pukka’ of volmaakte jivanmukta’s waren, bevrijde geestelijke monaden die door de ruimten trekken, omdat ze niet die hoogste of betrekkelijk hoogste toestand hadden bereikt – noodzaakte karma hen de rol van wereldarchitecten op zich te nemen. Ze waren daarom ‘mislukkingen’ omdat ze dat hogere gebied in nirvana niet bereikten. Voor ons zouden ze grote geestelijke genieën zijn. Maar ze waren mislukkingen in die andere hogere zin dat ze geen volledig ontwikkelde goden waren geworden. Ze hadden hun nirvana beëindigd voordat de aardketen, het kind van de maanketen, ontstond; ze bleven in de eenzame akasische gebieden, als men ze zo wil noemen, in de gebieden van het hogere astrale licht, of liever in de anima mundi, als passieve geestelijke wezens, voordat de aardketen zich weer vormde, voordat de monade van de aarde afdaalde naar deze gebieden en de kosmische stof om zich verzamelde om onze keten te vormen. Ze bleven daar als een passieve geestelijke verstandelijke invloed of atmosfeer en leidden het werk van de andere lagere bouwers, zodat onder het toezicht van deze ‘architecten’ het werk door de bouwers kon worden gedaan en goed kon worden gedaan – de architecten gaven leiding aan de bouwers, ingenieurs die toezicht hielden op het werk van de arbeiders.

Wie zijn zij dan? Jivanmukta’s van een lagere graad? Ja. Manasaputra’s? Ja, zo u wilt. En ze bleven in die passieve toestand omdat voor hen de tijd nog niet was aangebroken om definitief op lagere gebieden te werken. De afstand tussen hun relatief hoge status en de grove gebieden van materiële stof was te groot. De tussenliggende stadia moesten worden opgebouwd. Ze bleven dus aanwezig als een overschaduwende groep, uit zeer velen bestaande, van grote geestelijke en intellectuele kracht, passief wat henzelf betrof, maar omdat hun aard verstandelijke en geestelijke kennis was, verspreidden ze licht, intellect, leven om zich heen, zoals de zon op ons allen hier beneden schijnt.

Zij kwamen het eerst. Toen, bijna tegelijk, kwamen de elementalen, alle rijken van elementalen, en deze laatste begonnen te bouwen in de eerdergenoemde ‘atmosfeer’ die het werk van deze elementalen leidde, zoals de atmosfeer van een bekwame leider van mensen zal worden gevoeld en anderen zal leiden, ook al voelen ze nooit zijn hand – als een vluchtige aanraking, die toch sterker is dan staal in haar bindende en verenigende uitwerking. Noem het wil, eventueel geestelijke wil. Op die manier werken de goden en de halfgoden. De scheppers of voortbrengers van deze ‘atmosfeer’ waren manasaputra’s.

Toen kwam de tijd dat de elementalen en de lagere rijken van monaden of klassen met de bouw tot de grens van hun kunnen waren gegaan en het menselijk voertuig in het midden van het derde wortelras daardoor relatief gereed was. Het zenuwstelsel en de stoffelijke vorm zoals die toen was, zij het veel minder verfijnd en volmaakt dan deze nu zijn, waren niettemin gereed om doeltreffende dragers van het innerlijke intellectuele licht te worden. Toen zagen deze wachtende geestelijk-verstandelijke entiteiten hun kans. Sommige van hen incarneerden in die menselijke lichamen, die onmiddellijk door deze incarnerende entiteiten werden begiftigd met denkvermogen. Zij die binnentraden bestonden uit die klasse van manasaputra’s die de lichamen het eerst binnengingen en deze licht verschaften. Dat was het begin van de denkende mens. Zij waren de grootsten van het mensenras, en zijn sinds die tijd van eeuw tot eeuw gereïncarneerd als de grote genieën uit de geschiedenis van de mens, die grootse en roemrijke namen, de boeddha’s, de christussen, de verbazingwekkende genieën die de geschiedenis van de vervlogen eeuwen vormden.

De tijd verstreek en andere van deze wachtende manasaputra’s, die niet waren geïncarneerd, die eerst hadden geweigerd omdat ze niet sterk genoeg waren – deze tweede groep van denkvermogen verschaffende manasaputra’s incarneerde in menselijke lichamen. En later incarneerde de laatste klasse van deze manasaputra’s. De tweede klasse van die incarnerende geesten vormde de meerderheid van de mensheid, onszelf. De derde klasse, die het langst wachtte voor ze gehoorzaamde aan de karmische wet om te incarneren, bestond uit wat nu de laagste leden van de mensheid zijn, primitieve volkeren en barbaren zoals de eilandbewoners van de Andamanen, de Bosjesmannen en sommigen van de gedegenereerde bergstammen op verschillende plaatsen op aarde.

Toen sloot de deur naar het mensenrijk omdat het laagste of onderste evolutiepunt van de vierde ronde was bereikt en gepasseerd. De dieren waren nog niet gereed om de incarnerende monaden met denkvermogen te ontvangen; ook nu zijn ze niet gereed. Zij zullen in het volgende manvantara, de volgende belichaming van onze keten, op dezelfde manier denkvermogen ontvangen.

Terugkerend tot onze eerdere gedachte, die ons tot deze fascinerende zijpaden bracht, kunnen we zeggen dat de ‘mislukkingen’ waarover de meester sprak, de verschillende klassen van kumara’s, of liever agnishvatta’s en manasaputra’s zijn die we hebben beschreven. Deze ‘mislukkingen’ werden in latere tijden wat nu de grote mahatma’s zijn, waaronder natuurlijk zulke verheven wezens als de boeddha’s en de geestelijke en verstandelijke genieën die de geschiedenis van de mensheid hebben verlicht en waarvan de namen in elk beschaafd land bekend zijn. Veel namen van hen die in de prehistorie hebben geleefd zijn verloren gegaan, maar van enkelen van hen kennen we de namen nog.

En let wel, dit toont aan hoe dicht we nog bij het onderste punt van de neergaande boog staan, en hoeveel we hebben verloren van wat we niet alleen in andere wortelrassen maar in andere ronden hebben geleerd, geweten en ervaren. Hier staan wij, mensen, in wie het edelste licht bijna is verduisterd, zoekers naar waarheid die hongeren naar licht; en toch bevinden deze wezens zich in ons; zij zijn onszelf, streven er voortdurend naar ons te geven wat zij bezitten en wij rebellen weigeren, omdat we worden aangetrokken tot de vleespotten van de stof of de aarde; maar al worden we erdoor aangetrokken toch voelen we weerzin tegen deze lagere aantrekking, komen we in opstand en spannen we ons in. We trekken onszelf op, keren ons naar het licht telkens wanneer het hart pijn doet. Zo is ons leven. En in ieder mens bevinden zich een halfgod en een halfdier, in dezelfde behuizing; door middel van evolutie wordt deze arme mens van vlees omhooggevoerd, steeds omhoog, opdat ook hij eens het licht zal ontvangen, het gezegende licht, het glorieuze licht dat wij hebben ontvangen en zijn vergeten.

Geen wonder dat de meester over deze geestelijke wezens, die onze innerlijke delen zijn, spreekt als gevallen engelen, goden die zijn gevallen, gevallen van hun azuren zetels – dat is niet alleen maar poëzie – de zetels van intellectuele pracht, van de oude tronen, gevallen uit de gouden glorie van de zonen van het licht.

Als ik naar mijn medemensen kijk, zie ik niet langer gezichten die soms zijn vertrokken van smart en hongeren naar licht. Maar ik zie de grote innerlijke vlam, de godheid in ieder mens, geïncarneerde goden. Het is tragisch dat wij hier in dit halfdierlijke deel van onszelf leven en eonen verspillen omdat we niet naar het hogere streven.

Nog een laatste woord. Is het niet wonderlijk zoals de natuur te werk gaat. Al hebben we de herinnering verloren aan wat ons innerlijk toekomt, aan de godmens in ons, een dwalende god, hier op aarde verzonken in de stof, en al zijn we onze eigen innerlijke goddelijke natuur vergeten, niettemin helpen we ons lagere, zojuist genoemde deel, het halfdierlijke deel in ons, zich te verheffen, zodat het eens niet langer halfdierlijk, maar echt menselijk zal zijn, werkelijk menselijk; en wij, het menselijke deel van ons, zullen dan weer de goden zijn geworden die we innerlijk al zijn. Denk aan de uitspraak in de christelijke schrift: Weet gij niet dat ge goden zijt en dat de geest van de Allerhoogste in u leeft?


Aspecten van de occulte filosofie, blz. 237-41

© 1999 Theosophical University Press Agency

Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag