Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Vragen en antwoorden

Metafysica van het bewustzijn en de aard van het lijden

(a) Hoe komt het dat de goddelijke vonk – die op haar evolutionaire reis van niet-zelfbewustzijn moet opklimmen naar zelfbewustzijn – in haar kern onvolmaakt kan zijn op het moment dat ze wordt uitgezonden uit de schoot van het zijn? (Want niet-zelfbewustzijn betekent niet-volmaaktheid, is het niet?, want men zou toch denken dat volmaaktheid, hoe betrekkelijk dat begrip ook is, zelfbewustzijn omvat.)

(b) Hoe komt het dat deze evolutionaire pelgrimstocht zo onnoemlijk veel lijden met zich meebrengt voor mensen, terwijl volgens de theosofie de kern van een mens niet wordt aangetast?

Antwoord op (a): Ik denk dat het antwoord op deze vraag allereerst moet bestaan uit de opmerking dat het eerder gaat om een verkeerd begrip van de gebruikte woorden in deze leer dan van een fout in de leer zelf. Het zou geheel onjuist zijn over de goddelijke vonk, voor ze haar evolutionaire reis begint bij de aanvang van het kosmische manvantara, te spreken als ‘onvolmaakt’. Het hangt er helemaal van af wat we met de beide termen ‘volmaaktheid’ en ‘onvolmaaktheid’ bedoelen. Het is juist dat volmaaktheid betrekkelijk is; daarom moet onvolmaaktheid dat ook zijn.

En als we bedenken dat het hele doel van de evolutionaire reis tweevoudig is – in de eerste plaats om de goddelijke vonk in de gelegenheid te stellen zelfbewustzijn te verkrijgen op lagere gebieden dan haar eigen gebied en ook om de evolutie te bevorderen van de levensatomen die haar verschillende voertuigen vormen op de verschillende gebieden van evolutie, dan zien we dat deze term ‘zelfbewustzijn’ betrekkelijk is. De goddelijke vonk is voortdurend volmaakt, voorzover het alle lagere gebieden betreft; en ‘volmaakt’ is hier een betrekkelijke, geen absolute term. Maar omdat het hele galactische heelal, waarvan ze deel uitmaakt, zelf net zo evolueert als de ontelbare menigten goddelijke vonken daarin, biedt elk nieuw manvantara of periode van manifestatie van een galactisch heelal, nieuwe fasen van groei of nieuwe mogelijkheden van zelfbewustzijn, waartoe de goddelijke vonk zich zal moeten ontwikkelen of die ze tot een deel van zichzelf zal moeten maken, voor ze opnieuw een meester kan worden in het nieuwe manvantara waaraan het galactische heelal begint.

De vraag toont daarom aan dat de vraagsteller waarschijnlijk niet de enorm ingewikkelde aard van de situatie heeft begrepen. Niet alleen evolueert de goddelijke vonk zelf – dat wil zeggen dat ze vanuit de schoot van haar eigen wezen voortdurend nieuwe aspecten van zichzelf naar buiten brengt, deze herkent en zich ervan bewust wordt, maar het heelal of het galactische heelal waartoe ze behoort en waarin ze evolueert, evolueert ook zelf: d.w.z. groeit, verandert, en vertoont steeds nieuwe aspecten.

Bedenk ook dat elke goddelijke vonk slechts één individuele of één afzonderlijke eenheid is van werkelijk ontelbare menigten van gelijke aard; en deze menigten moeten, om volledig zelfbewust te worden in hun eigen thuisheelal, zelfbewust worden van elkaar en van de verschillende fasen of bekleedselen van bewustzijn waarin elk, en dus allen, individueel en gezamenlijk zijn gewikkeld.

Het zelfbewustzijn waarover in de leringen wordt gesproken, betekent zelfbewustzijn in ons zonnestelsel – niet meer dan een stip in de melkweg. Maar de goddelijke monade moet in elk ander zonnestelsel van de melkweg ook zelfbewustzijn verwerven; en elk van deze zonnestelsels moet zijn evolutionaire reis daarin beginnen bij het begin en voortzetten tot het einde.

De vraag wordt daarom op de juiste manier beantwoord door, zoals hierboven gezegd, te wijzen op de enorm ingewikkelde aard van de leer en op het feit dat de woorden ‘volmaakt’ en ‘zelfbewustzijn’, en zelfs de uitdrukking ‘schoot van het zijn’ en vele andere, termen zijn die alle betrekking hebben op de goddelijke monade in welke fase ook, en dus in alle fasen van haar pelgrimstocht – een pelgrimstocht die duurt van eeuwigheid tot eeuwigheid.

Als ik probeer deze vraag in het kort te beantwoorden moet ik er dus op wijzen dat de goddelijke monade alleen daarom ‘onvolmaakt’ is op het moment dat ze wordt uitgezonden uit de schoot van het zijn, omdat ze nog niet zelfbewust kennis had verkregen van het heelal waarin ze dan evolueert. Heeft ze dat eenmaal wel dan is ze meester in dat heelal en gaat ze over naar hogere sferen, waarin ze het proces van zelfbewust worden in die hogere sferen herhaalt, enz., enz.

Bedenk dat uiteindelijke volmaaktheid als een voor eeuwig en altijd voltooid en beëindigd proces niet bestaat; d.w.z. de goddelijke monade evolueert voortdurend. Er bestaat niet zoiets als een absoluut einde in de evolutie – d.w.z. in de groei.

Antwoord op (b): Deze vraag wordt gesteld vanuit het standpunt van de menselijke ziel, die zich, wat heel natuurlijk is, verzet tegen wat ze ‘onnoemlijk veel lijden’ noemt. De menselijke ziel vergeet dat lijden en pijn, zoals de mens die gebeurtenissen in de evolutie noemt, niets anders zijn dan de groeipijnen die een zich uitbreidend bewustzijn altijd vergezellen. Daaraan moet de andere kant van de leer worden toegevoegd: als men het lijden op de juiste wijze ziet, namelijk als de grote vriend en helper, verliest het bijna al zijn beangstigende en verbijsterende aspecten. Het is als de groeipijnen van een kind; deze groeipijnen zijn soms bijzonder onaangenaam en in sommige gevallen zelfs zenuwslopend; maar hoe zou het kind kunnen groeien en veranderen van een kind in een jongeman en dan in een volwassene zonder die veranderingen te ondergaan?

Dit is dus het antwoord op de vraag: verandering – d.w.z. evolutie – d.w.z. groei – heeft altijd een pijnlijke kant. Maar het heeft eveneens een vreugdevolle kant, wanneer we gaan beseffen dat verandering verbetering betekent – een groei of opstijgen tot edeler dingen. Het is waar dat ‘de kern van een mens niet wordt aangetast’ door lijden, behalve misschien in die zin dat het lijden latente krachten naar buiten brengt – de slapende of sluimerende vermogens en mogelijkheden die zich in de kern van het evoluerende wezen bevinden.

Dan moet ik als een laatste gedachte misschien eraan toevoegen: wij mensen leven in deze tijd in een zeer grof materiële bestaanssfeer, die in Tibet Myalba wordt genoemd en waarnaar vaak wordt verwezen als een hel, wat het inderdaad is, wanneer we haar vergelijken met de geestelijke of meer etherische gebieden. In plaats dat groei in deze meer etherische en geestelijke gebieden een aspect van lijden en pijn bezit is het een doorgaand proces dat vreugde en een zelfbewust beleven van geluk met zich brengt; net zoals van de verstandelijke groei van een mens nauwelijks kan worden gezegd dat ze altijd pijnlijk is, omdat die al etherischer van aard is dan de lichamelijke groei; er zijn voor iemand die mentaal evolueert weinig genoegens of vreugden zo diep en zoet als het besef van een zich uitbreidend intellectueel bewustzijn.

Dat wordt nog duidelijker als we inzien dat geestelijke groei in het geheel geen lijden of pijn met zich meebrengt, maar een proces is van zo’n grote, zuivere vreugde, dat in dat feit zelf een gevaar schuilt als men niet oppast.

Ik eindig met te zeggen dat evolutie in het geheel geen pijn of lijden betekent voor hen die zich slechts laten meedrijven met de stroom van het voortgaande evolutionaire getij; d.w.z. de langzaam stromende rivier van levens. Maar zij die de ogen hebben gericht op de verre bergtoppen en die sneller dan anderen vooruit willen, zullen altijd het hoofd moeten bieden aan en worstelen tegen wind en golven; of, om een andere beeldspraak te gebruiken, steile hoogten moeten beklimmen, het stille smalle pad, in plaats van de brede en gemakkelijke weg die met veel bochten om de berg loopt.

Wees niet bang voor lijden; want het is een goed teken. Het betekent dat u sneller groeit dan de meerderheid. Lijden betekent altijd een kans.

Antwoorden op een reeks vragen gesteld op de Europese Conventie in oktober 1932 in Londen, Engeland

Plichten niet onverenigbaar

E.W. – Zou u ons kunnen zeggen of de plichten van de leden van de Theosophical Society verschillen van die van andere mensen?

G. de P. – Ik kan me zoiets niet voorstellen. Theosofische plichten zijn menselijke plichten. Ik denk dat we een grote fout begaan als we de theosofische plichten als het ware rechts plaatsen, onze eigen huiselijke plichten links, en daartussen verschil maken. Ze zijn één! Men kan als theosoof zijn huiselijke plichten en zijn plichten tegenover zijn medemensen niet goed doen, als men die niet op theosofische wijze doet, als theosoof. Ik zie geen verschil tussen onze huiselijke plichten, de plichten jegens anderen – vrienden of andere mensen – en de plichten die we hebben tegenover de Theosophical Society. Hoe meer we onze theosofische plicht doen, des te betere mannen en vrouwen zijn we, geloof me. Handel juist omdat u juist denkt; en u denkt juist omdat u op de juiste manier voelt. Als u verkeerd handelt, komt dat omdat u verkeerd denkt; en u denkt verkeerd omdat u verkeerd voelt. Dat is alles.

Een groot leraar zei eens: ‘Geef de keizer wat des keizers is’, dat wil zeggen dat men aan de geest de dingen moet geven die tot de geest behoren, terwijl ik zeg dat de dingen die werkelijk ‘des keizers’ zijn, de dingen zijn die werkelijk tot de geest behoren. Omgekeerd heeft de keizer, als u me goed begrijpt, geen rechten die geen geestelijke rechten zijn. Kunt u het volgen? Maar omdat de keizer een geestelijk wezen is heeft de keizer rechten; en daarom moeten we gewillig de plichten vervullen tegenover de keizer en aan hem de rechten verlenen die ‘des keizers’ zijn. Doen we dat, dan doen we in de eerste plaats onze eigen plicht jegens de god in elk van ons; en als we dat doen, doen we onze volle plicht tegenover onze medemensen. Een mens kan niet dwalen, kan geen kwaad doen, zonder eerst zichzelf te beledigen en daarna zijn medemensen. Een mens kan niet alleen voor zichzelf werken zonder daarmee een slechte daad te begaan. Alles wat een mens doet dat goed is, is goed voor zijn medemensen. Ik zie geen enkel verschil tussen het een en het ander. Ik zie veel kunstmatige verschillen, maar die wil ik niet erkennen omdat juist op dat punt de wereld, vooral in het westen, in het verleden heeft gefaald.

Vindt u niet, dat de theosofische beweging zou moeten proberen in de gedachtesfeer van het westen juist die theosofische beginselen van leven en handelen te introduceren die ons lief zijn, omdat die de mentale atmosfeer zullen omvormen, grondig zullen veranderen? De atmosfeer, de mentale, de psychospirituele atmosfeer van de westerse wereld heeft verandering dringend nodig. De mensen van nu verliezen hun vertrouwen en hun hoop in de goede oude normen van onze vaders. De normen van onze vaders waren niet verkeerd: in veel gevallen was er een verkeerde toepassing van die normen bij de plichtsvervulling. Ik zie geen enkel verschil tussen de theosofische plichten en de plichten tegenover onze medemensen. Ik kan me niet voorstellen dat een theosofische plicht, mits goed begrepen, in strijd kan zijn met een familieplicht. Als men een familieplicht negeert handelt men ontheosofisch. Dat is duidelijk. Aan de andere kant zal men, door zijn theosofische plichten goed te vervullen, alle familieplichten goed doen; want de eerst plicht van een theosoof is leven voor het welzijn van de mensheid, waaronder zijn eigen gezin.

De aard van de godheid

H.P.L. – In De Mahatma Brieven staat dat god onbewust en onintelligent is; het is nogal moeilijk dat tegen een normaal gehoor te zeggen zonder het te schokken. Het lijkt nogal vaag en onbevredigend. Men wil iemand die men dankbaar kan zijn en dat mist men.

G. de P. – Was het niet de grote Amerikaanse agnosticus, kolonel Ingersoll, die voor het eerst de gedachte uitte dat god de edelste schepping van de mens is? – wat dus wil zeggen dat alle menselijke ideeën of denkbeelden van de godheid in de geest van de mens zijn geboren – door de mens gevormde ideeën zijn. Dat is zo. Is het niet vanzelfsprekend dat geen menselijke intelligentie het oneindige, het eeuwige kan omvatten? Welke ideeën of begrippen of idealen het grootste menselijke intellect ook kan omvatten, het zijn idealen, ideeën, begrippen, denkbeelden die in zijn eigen geest zijn geboren. Als deze ideeën of idealen of begrippen of denkbeelden gaan over de vraag wat de godheid is – waar ze is, wanneer, hoe en waarom – is het dan niet duidelijk dat ze uit het brein van de denker zelf voortkomen? De westerse mens vergeet dat de enige godheid die door een mens kan worden begrepen de innerlijke god is, onze schakel met het onuitsprekelijke, dat innerlijkste van het innerlijkste in ons, dat niet alleen onscheidbaar is van het hart van het heelal, maar dat dat hart zelf is. Ieder van ons is een onafscheidelijk deel of gedeelte van de kosmische geest, of van het hart van het zijn.

Om het goddelijke te begrijpen, de godheid – god, om het oude Angelsaksische woord te gebruiken – moet u dus niet naar buiten zien, want dat betekent alleen dat u mentale beelden vormt aan uw horizon die het mentale oog zich voorstelt, maar u moet u naar binnen keren, in de stilte, in de grote vrede, in de rust, in uzelf, in uw geestelijk zelf, het goddelijk zelf, de goddelijke vlam binnenin, en dan komt u in onmiddellijke aanraking met het kosmische bewustzijn, dat het uwe is. Daarom zijn alle menselijke goden mensenwerk; het zijn beelden; en aanbidders van goden zijn beeldenvereerders, want ze vereren wat de menselijke verbeeldingskracht heeft geschapen. Het zijn beeldaanbidders – beeldenvereerders. Het is beeldendienst.

Ik ben het met de meester eens dat het onze heilige plicht is deze ideeën onder onze medemensen te verbreiden, zodat ze vrede kunnen vinden, en de kwellende angsten en knagende gedachten, die zoveel mensen hebben als ze overal in de wereld ernaar zoeken en die niet vinden, niet langer obsederende spookbeelden worden zoals men die bij godsdienstijveraars, bijvoorbeeld onder de christenen, aantreft. Het is onze plicht aan de wereld vrede en geluk te brengen, door de mens een nieuwe gedachte, een nieuw idee, een nieuwe visie, een verheven visie te schenken, hem te vertellen over zijn eenheid met het oneindige en zijn eenheid met het eeuwige.

Ik ben een ‘atheïst’: O, wat verschrikkelijk! Maar wat betekent het? Het betekent dat ik weiger een door de mens gemaakte god te aanvaarden; want het is beneden mijn waardigheid als mens een beeld, het kind van mijn eigen schepping, te aanbidden. Moet de vader zijn kind aanbidden? Integendeel, leer de mens naar binnen te zien, naar de godheid, naar de goddelijke vlam in zijn eigen wezen. Daar, daar is het goddelijke; daar is het oneindige; daar is het eeuwige. Het zelf, het goddelijke zelf in u, dat de hindoes atman noemen, is het pad naar god, de godheid, naar de kosmische geest.

Ik ben ervan overtuigd dat een van de redenen dat de meester de taal gebruikte die hij in de brief uit De Mahatma Brieven gebruikte en waarover de vraagsteller spreekt, was dat hij voorzag dat zelfs in de theosofische beweging een nieuwe geest van religieus sektarisme zou kunnen ontstaan, met nieuwe goden, of verering van oude goden; en in die zin moeten we, volgens mij, beeldenstormers zijn, vernietigers van beelden, van tempels van onrecht, opdat het reinigende zonlicht, het licht van vader zon, kan binnenkomen en zijn zuiverende werk kan doen.

Ik weet dat het mensen moeilijk valt deze gedachten te begrijpen; maar ik denk dat als ze ons helder voor ogen staan, als we eenmaal weten wat onze filosofie leert, we zelf zo goed op de hoogte raken van deze denkbeelden, van deze leringen, dat we het veel gemakkelijker vinden deze moeilijke vragen te beantwoorden; want ze zijn soms moeilijk te beantwoorden, niet omdat we niet weten wat we moeten zeggen, maar alleen omdat de geest van hen die we proberen te helpen sluimert en verduisterd is.

Laten we geen god aanbidden die in een tempel troont, of die stoffelijk van aard is of uit het weefsel van het menselijke denken bestaat. Doen we dat wel, dan behoren we tot die lagere categorie van godsdienstigen die mentale voorstellingen aanbidden, en staan we maar weinig boven afgodendienaars die gesneden beelden van hout of steen aanbidden. Het is de goddelijke geest in ons, de levende vlam van de waarheid, die naamloos is, die onsterfelijk is, die altijd onbezoedeld is, die altijd zuiver is, die oneindig meedogend is, die altijd hulpvaardig is, die bezielt, die inspireert, die verheft, die veredelt, die ons vrede brengt – een vrede die het begrip van de mens te boven gaat; want ze is waarheid. Dat is de godheid die we vereren – de geest van waarheid die zich niet in een tempel bevindt, tenzij we de edele taal mogen gebruiken van de Romeinse dichter en over de grenzeloze ruimte spreken als het templum waarin de Al-Vader Levende Geest woont.

Het is een moeilijke vraag om te beantwoorden, want het probleem is hoe we het denken moeten benaderen van hen die deze vragen stellen – hongerige harten van mensen die verkeerd zijn opgevoed.

O.S. – Zou u uw antwoord direct kunnen verbinden met de gedachte van het hiërarchische stelsel, omdat het hiërarchische stelsel ons tenslotte een symbool biedt, de verklaring van wat de verering van god wordt genoemd. Natuurlijk is god een symbool, een woord en een symbool, maar mensen gebruiken woorden heel verschillend en ze worden verkeerd begrepen omdat verschillende mensen met dezelfde woorden verschillende dingen bedoelen. Maar tenslotte gaat het theosofische stelsel van bepaalde dingen uit; en omdat het maar een stadium in dit stelsel is waarvoor we het woord god kunnen gebruiken na het woord mens te hebben verlaten, enz., kunnen we doorgaan en in een later stadium een nog ruimer begrip gebruiken, denk ik; want we moeten er op een of andere manier uitdrukking aan geven.

G. de P. – De gedachte van het hiërarchische stelsel ligt me na aan het hart, want de structuur van de natuur is er een voorbeeld van; en wat de meesters probeerden met het stichten van de Society was de mens bekend te maken met een mentale, geestelijke en ook stoffelijke structuur, die ons, voorzover dat in menselijke zaken mogelijk is, een beeld geeft van de bouw en het weefsel, bij wijze van spreken de timmerkunst, van de natuur zelf. De vrager heeft inderdaad de vinger gelegd op de noodzakelijke schakel. Het bewustzijn heeft geen grenzen. Onze eigen wil en ons gebrek aan inzicht vormen een belemmering voor het bewustzijn, beperken het, stellen aan de werking ervan grenzen.

De hele evolutie bestaat uit het terugdringen van deze belemmeringen voor het bewustzijn; met andere woorden en om andere beeldspraak te gebruiken, uit het vaneenscheuren van de sluiers, de bekleedsels van het bewustzijn die we om ons heen hebben gevormd en die de onvolmaakte delen van onze constitutie vertegenwoordigen. Daarom verruimt het menselijke begrip van de godheid zich, groeit het en wordt het steeds grootser, naarmate zijn bewustzijn zich uitbreidt. Hij overstijgt, verheft zich boven, de omhullende sluiers van het lagere bewustzijn, waarin lager ontwikkelde mensen leven dan theosofen zouden moeten zijn; en dit proces van het overstijgen van sluiers, beperkingen of belemmeringen gaat eeuwig door.

Hier komen we op het vraagstuk van de godheid. Waar is de godheid? Wat is een godheid? Wie is de godheid? En het antwoord moet zijn: onmiddellijk achter iedere sluier bevindt zich een groots perspectief; maar achter ieder perspectief is een sluier. Achter de tweede sluier schuilt een nog grootser perspectief, omgeven door een nog grotere sluier en zo steeds verder. Daarom zal ons idee van de godheid of van het goddelijke verruimen, groter en verhevener worden, naarmate ons bewustzijn groeit, en grootser en verhevener wordt; totdat zelfs de geringe omvang van een menselijke schedel begrippen kan omvatten die werkelijk goddelijk zijn. We kunnen ons een voorstelling maken van de godheid, de kosmische bewaker van het melkwegstelsel, ons eigen thuisheelal. Dat kunnen we god noemen, de godheid, het goddelijke.

Maar moeten we daar stoppen? Alle dertig of veertig miljard zonnen met hun gezelschap van planeten, die de moderne astronomen de melkweg noemen, vormen samen niet meer dan een mathematisch punt, een onwaarneembaar punt of vlekje, vergeleken met de volstrekte oneindigheid. Waarom zouden we ons gesneden beelden vormen – beelden gesneden met ons eigen denken in ons eigen bewustzijn?

Denk aan de hiërarchische structuur van het heelal – iets kleins omringd door iets dat groter is en waaraan het kleinere zijn gezag ontleent; het grotere is omgeven door iets nog groters, enz. ad infinitum; zodat als ons bewustzijn zich uitbreidt, als we groter en groter, sterker en edeler, zuiverder en hoger worden wat ons begrip en het bereik van ons bewustzijn betreft, onze opvatting van de godheid voortdurend groter wordt, totdat we na een tijd die dingen achterlaten die we eens groot vonden, maar die inderdaad niet meer zijn dan ideeën van kleine kinderen; en dan stappen we over in de toestand van volwassene, totdat naarmate we groeien en ons uitbreiden die dingen die tot de volwassen staat behoren, weer als begrippen van kinderen worden en we overgaan tot iets dat weer iets beter en edeler is.

Waar is de godheid? De echo antwoordt ‘waar?’ Die is er niet. De wereld is vol goden die allen betrokken zijn bij het werk van het heelal en in feite dat heelal vormen; maar nergens is er één verheven Allerhoogste, waar niets bovenuit gaat. Steeds is er iets dat grootser is; altijd is er iets groters om naartoe te groeien en te worden; want groeien is worden en worden is zijn. U zult zich nooit meer zorgen maken over god als u die gedachte begrijpt; want u, kinderen van de oneindigheid, kroost van de eeuwigheid, heeft de oneindigheid en de eeuwigheid vóór u. Uzelf, ieder van u is een geïncarneerde god; en als ik spreek over uitbreiding van het bewustzijn, dan is dat maar beeldspraak, een manier van zeggen. Ik spreek er graag anders over en zeg: binnenwaarts gaan, meer en meer mezelf worden, mijn goddelijk zelf, dat zelf dat grenzeloos is want het is het heelal. Tat tvam asi: ‘Dat zijt gij, o chela.’ Ik erken geen god lager dan mezelf; maar ik buig mijn geest in eerbied voor alles wat edeler is dan ik. Dat is de hiërarchische geest. We vinden god als we opklimmen langs de hiërarchische ladder van het leven, steeds opstijgend, steeds groter en groter wordend, grootser en verhevener, tot we tenslotte leren dat god slechts een naam is voor dat grootse, onuitsprekelijke mysterie dat de vedische wijzen van India tat, ‘dat’ noemden.

Gewelddadige methoden onverstandig

Vraag – Zou u, gezien de waarschuwing die u ons gaf voor plotselinge veranderingen in onze persoonlijke opvattingen over theogonie en kosmogonie en recente verwijzingen naar jñanayoga, daarvoor een verklaring kunnen geven? Ik denk dat het ons zal helpen op onze hoede te zijn voor die praktijken.

G. de P. – Wat is uw vraag?

Vraag – Een kleine toelichting waardoor we op onze hoede kunnen zijn voor opvattingen over theogonieën en kosmogonieën.

G. de P. – Dat wil ik zeker proberen als ik uw vraag begrijp.

Een andere vraagstellerIk denk dat ik weet waar hij het over heeft. Het ging over de plotselinge poging met geweld een nieuwe opvatting in het denken te vormen, waardoor de atomen zoals die zich in de hersenen bevinden overeenkomstig de wijze waarop men zich heeft geoefend of is opgevoed om te denken in beroering worden gebracht. Het gaat om de uitwerking van het denken, de plotselinge verandering van het denken, die aan het brein misschien grote schade toebrengt.

G. de P. – Ik geloof dat ik het begrijp en het is eenvoudig. Het gaat om de vraag of een hevige ommekeer van denken, een geweldige verandering in het denken al of niet raadzaam is. Alle geweld is onverstandig. Ik zou nooit aan een toegewijd en orthodox christen de raad geven, binnen een tijdsbestek van vierentwintig uur of veertien dagen of een maand, al zijn psychologische begrippen, al zijn religieuze opvattingen te veranderen als hij dat al kon en iets totaal anders te beginnen. Dat zou onverstandig zijn. Zulke gewelddadige methoden kunnen blijvende schade toebrengen aan de hersenen omdat de hersendeeltjes op een bepaalde manier zijn gerangschikt. Ik ben geen technicus; ik ben niet op de hoogte van machines; maar ik geloof dat er zoiets bestaat als het forceren van het mechanisme van een auto waardoor de versnellingsbak wordt ontwricht. Is dat juist? Dat is het principe, denk ik. Festina lente: haast u, maar haast u langzaam; met andere woorden, ‘Haastige spoed is zelden goed’, het spreekwoord dat precies op hetzelfde duidt.

Alle grote dingen hebben tijd nodig om te groeien. Een te snelle groei is vaak zinloos en niet blijvend. Dit is in het bijzonder van belang als het om esoterische training gaat. Het duurt soms een aantal levens voor een chela de delen van zijn constitutie zo kan ordenen dat hij een willig, geschikt en goed instrument is voor de hand van de meester. En let wel, hij moet eerst zijn eigen innerlijke meester zijn. Geen meester buiten hem zou ooit gebruik maken van het lichaam of het hersenapparaat van een chela, als het niet van tevoren door de innerlijke meester, het innerlijke wezen van de mens zelf, is gereedgemaakt.

Nee, geweld is hoe dan ook nooit goed; en het gevaar ligt in het bijzonder in deze methoden van yogabeoefening. Ik spreek nu, zoals u merkt, aarzelend; mijn hele beleid is namelijk om deze zoekers naar waarheid op een vriendelijke manier ertoe te brengen zich bij ons aan te sluiten; en u weet dat u niet iemand kan vragen op uw bijeenkomst te komen om hem dan, zodra hij de tempel of de deur binnenstapt, een klap in het gezicht te geven omdat hij niet aanneemt wat u zegt. Dat is niet de manier om nieuwe leden te winnen voor de T.S. We moeten klaarstaan voor iedereen en die gedragslijn volgen op een verstandige, vriendelijke en eervolle manier. Ik wil niets onvriendelijks zeggen over die yoga-oefeningen, maar ze zijn niet nodig. Ze zijn niet nodig. De yogabeoefening die wel nodig is, is wat de theosofie verkondigt en dat is de enige ware yoga. Yoga betekent vereniging – vereniging met de innerlijke god; en deze soort yoga wordt rajayoga genoemd of men kan het jñanayoga noemen, ‘koninklijke eenwording’ of ‘kennis-eenwording’. Yoga betekent één worden met zijn innerlijke god; het betekent de ethische praktijken volgen die de theosofie ons leert; het betekent altijd vriendelijk, edelmoedig en waarheidlievend te zijn – niet altijd de volledige waarheid zeggen, maar als u spreekt vertel dan de waarheid en alleen de waarheid. Ziet u wat ik bedoel? Soms is het niet verstandig om te spreken; en een mens moet kunnen oordelen en onderscheiden om dit te begrijpen en om te handelen. Het betekent altijd handelen zoals een theosoof moet handelen – vriendelijk in daden en gedachten, sterk in zelfbeheersing, altijd een situatie onder controle hebben. Neem de touwtjes in handen. Het is uw plicht. Telkens wanneer u een podium bestijgt, wanneer u een medemens benadert, heb dan de situatie in de hand. Als uw motief zuiver en goed is, beoefent u op de juiste manier yoga. Wees niet negatief. Wees standvastig. Het is een plicht. Wees een leider – een leider van uw medemensen. Dat is de yoga die we kunnen volgen, de yoga van de waarheid, de yoga voor het goede en tegen het kwade, de yoga van mededogen, de yoga van medelijden, de yoga van innerlijke aspiratie, de yoga van naar binnen zien, de yoga van eenwording met het goddelijke; en dan betekenen al deze andere soorten yoga – karmayoga en bhaktiyoga en jñanayoga en rajayoga en hathayoga en alle andere – geen zier, vergeleken met de ware geestelijke en intellectuele training door onze meesters. Al die dingen zijn niet meer dan krukken voor hen die niet beter weten. Begrijpt u? Is dit een antwoord op uw vraag?

Waarom werden ‘de mahatma brieven’ gedrukt?

D.A.Wilt u ons zeggen waarom De Mahatma Brieven werden gedrukt, terwijl de meesters hadden gezegd dat ze niet mochten worden gepubliceerd?

G. de P. – Waarom vraagt u dat niet aan Trevor Barker? [Redacteur en samensteller van The Mahatma Letters to A.P. Sinnett en aanwezig als voorzitter van de bijeenkomst waar deze vraag werd gesteld.] Ik kan alleen zeggen dat ik bijzonder blij ben dat De Mahatma Brieven in boekvorm werden uitgegeven. Ik denk dat ze meer goed hebben gedaan ter bevordering van ons eigen werk, het werk van onze eigen geliefde T.S., dan welk ander voorval in de hele geschiedenis van de theosofische beweging. Ze bevatten de kern van de esoterie en dat was de reden waarom de meesters wensten dat ze in die tijd niet werden gepubliceerd: de tijd was er niet rijp voor; de mensen waren er nog niet aan toe. De tijden zijn nu veranderd. De theosofische leringen hebben de gedachteatmosfeer van het westen min of meer doordrenkt en we kunnen nu in het openbaar over dingen spreken en over dingen schrijven die, als daarover zou zijn gesproken of geschreven toen De Mahatma Brieven aan de ontvangers werden geschreven, eenvoudig niet zouden zijn begrepen; en ik denk dat niets gevaarlijker is dan een religieuze leer die verkeerd wordt begrepen. Het leidt tot dogmatisme, haat, oorlogen en allerlei vormen van liefdeloosheid. Dat was de reden. Bovendien gaan gedeelten van enkele van De Mahatma Brieven over tamelijk persoonlijke zaken en leringen. U weet dat de mannen of vrouwen die deze brieven ontvingen nu dood zijn, zijn heengegaan. Er golden motieven van vriendelijkheid en hoffelijkheid. Onze meesters zijn mensen, weet u – gewoon mensen, maar heel edele mensen, grote mensen, ‘gentlemen’ in de ware betekenis van dat goede oude Engelse woord. Ik denk dat Barker schitterend werk heeft gedaan.

O.S. – Er moeten massa’s van zulke brieven zijn, omdat dit boek slechts een selectie bevat van brieven die aan één persoon of aan een paar mensen zijn geschreven; er moeten veel meer soortgelijke documenten zijn. Ik vroeg me af: zullen we niet geleidelijk nog enkele krijgen?

G. de P. – Ik denk dat het zonder meer heel mooi werk zou zijn als dat mogelijk was. Als alle brieven die de grote leraren hebben geschreven bijeengebracht konden worden, geordend en gedrukt, zou dat denk ik prachtig zijn; maar welbeschouwd geloof ik dat het er niet zoveel zijn. Misschien zijn er enkele hier en daar verspreid. Laura C. Holloway ontving er vermoedelijk een paar en ook een of twee andere mensen. De meesters hebben niet zoveel brieven geschreven, weet u.

O.S. – Maar ze werken al eeuwenlang.

G. de P. – Als we terug konden gaan en de astrale verslagen konden lezen, zou dat niet geweldig zijn? Maar niet alle brieven van de meesters werden eigenhandig geschreven, in feite maar enkele. Bijna alle kwamen via chela’s en ik geloof dat H.P.B. zelf hierover ergens spreekt. De meesters doen dat zeker. U begrijpt wel dat dit feit, dat we niet hoeven te verbloemen – het is de waarheid – iedere brief die een mahatmabrief heet te zijn, twijfelachtig maakt – twijfelachtig wat echtheid betreft naar westerse opvattingen, omdat de meester zelf hem niet eigenhandig of met zijn eigen pen schreef en op de gebruikelijke manier op de post deed, maar hem precipiteerde of langs mentale weg schreef via het brein van een geoefend instrument, een chela: wie anders dan een theosoof zou zo’n brief als authentiek aanvaarden? Zou zo’n brief in deze tijd door de rechtbank als echt worden beschouwd? Misschien, als de rechter en de jury theosofen waren, maar anders niet, denk ik. En toch waren het brieven van de meesters, woorden van de meesters zelf, ook het handschrift was min of meer van hen. Want wat doet de chela? De chela brengt zich in een negatieve toestand van ontvankelijkheid; niet negatief in de slechte betekenis, maar hij verwijdert alleen iedere gedachte uit zijn eigen brein en wordt als het ware een blanco pagina, een mentale bladzij, waarop het levende vuur van het denkvermogen van de meester woorden schrijft en de chela schrijft deze woorden op die zijn bewustzijn ontvangt. Hij weet wat er gaande is. Als de ontvankelijkheid volmaakt is, is de weergave volmaakt. Als de chela wordt onderbroken of ziek of vermoeid is, dan is ook de ontvankelijkheid slecht en is de weergave eveneens slecht. Maar de geest van de meester zelf schrijft de brief op precies dezelfde manier als waarop ik aan mijn secretaresse daar zou dicteren en zij de brief eigenhandig zou schrijven en ik zou zeggen: ‘Teken hem maar voor mij en stuur hem door.’

Theosofie en het mahayanaboeddhisme

W.Y.E.-W.Zou u zover gaan en zeggen dat de schrijvers van deze Mahatma Brieven zich kunnen verenigen met de betere aspecten van de mahayanaschool, zoals Nagarjuna of Aryasangha?

G. de P. – Ja, zeker; als we tenminste bij het geven van dat antwoord de werkelijke betekenis van de leringen van Nagarjuna en Aryasangha begrijpen. Nu worden in het westen de leringen die deze grote leraren hebben achtergelaten niet goed begrepen. De sektarische geest is wat sterker dan die van de occulte visie – die trouwens zo’n sektarische geest niet kent. Maar in antwoord op de vraag zou ik zeggen dat wat Nagarjuna en Aryasangha als vertegenwoordigers van de mahayana-school van het boeddhisme, de ‘grote school’, leerden, in essentie identiek is met de leringen van de esoterische theosofie.

Ik heb op openbare lezingen en verder in mijn geschriften vaak verklaard dat de grote religie die het dichtst bij onze eigen theosofie staat, het boeddhisme is. Zelfs het exoterische boeddhisme is de minst gedegenereerde van alle wereldreligies; en diegenen onder ons die het boeddhisme bestuderen, hebben altijd mijn sympathie. Ik zou alleen willen dat zij ons in sommige gevallen wat meer zouden helpen bij de theosofische aspecten daarvan. Ik geloof dat de kern van het boeddhisme gelijk is aan de kern van de theosofie. Ik geloof dat de omhulsels, de sluiers om die kern in het boeddhisme minder dik zijn dan de sluiers die de kern of de werkelijke betekenis van de leringen van Jezus, de meester van de christenen, omhullen. We zijn geen boeddhisten; maar we kunnen terecht esoterische boedhisten, met één d, worden genoemd; dat wil zeggen volgelingen van de esoterische wijsheid; en het esoterische boedhisme met één d is identiek met esoterisch boeddhisme met twee d’s.

Het absolute, een betrekkelijke term

VraagWilt u iets zeggen over het blijvende karakter van het absolute? Is er één of zijn er vele?

G. de P. – Is het absolute één of meervoudig? Volgens de meeste mensen kan er slechts één absolute zijn, omdat zij het woord (een woordenstrijd!) op de gewone westerse manier gebruiken in de betekenis van oneindigheid, het oneindige.

Het woord ‘absoluut’ heeft die betekenis niet. De term ‘absoluut’ is het voltooid deelwoord van het Latijnse werkwoord absolvere, ‘vrijlaten’. Absoluut betekent dus bevrijd, bevrijd van alle lagere elementen – iedere entiteit die ‘absoluut’ is, is bevrijd. Het absolute is daarom een exacte vertaling of exacte weergave van het Sanskrietwoord mukti of moksha, dat ‘vrijheid’ betekent, ‘bevrijding’. Een nirvani, iemand in nirvana, heeft mukti of moksha bereikt, heeft absoluutheid bereikt. Bij een juist gebruik van dit woord ‘absoluut’ betekent het dus eenvoudig iemand die is uitgestegen boven, of die verlost is van alle beperkingen, alle ketens die de gemiddelde mens kluisteren. De nirvani is ‘absoluut’ in zijn nirvana. Absoluut is een betrekkelijke term: men kan vrij zijn van kleine dingen; men kan vrij zijn van grotere dingen. Elk is daar in zijn eigen sfeer ‘absoluut’ – bevrijd.

Het is heel gewoon in het Engels en in de meeste westerse filosofische scholen dit woord, het absolute, foutief te gebruiken, in de betekenis van oneindigheid; maar het is een verkeerd gebruik waartegen ik steeds heb geprotesteerd en altijd zal protesteren; en er zijn bepaalde filosofen die aan mijn kant staan – Sir William Hamilton bijvoorbeeld, die het over ditzelfde feit heeft. In Beginselen van de Esoterische Filosofie gebruik ik dit woord in zijn exacte, oorspronkelijke etymologische zin, met de betekenis van een entiteit die zover is geëvolueerd dat zij is bevrijd van alle lagere dingen, vrij, een vrije geest, een jivanmukta, een geestelijk-goddelijke monade.

Iedere monade die jivanmukti bereikt of de vrijheid van de geestelijke jiva, van de atman, is een ‘absolute’, is in een toestand van absoluutheid, ware vrijheid van alles beneden haar – bijvoorbeeld in onze eigen melkweg, ons eigen thuisheelal. Alles in het heelal is relatief. Einsteinisme zo u wilt; maar alles in het heelal is relatief; alle absoluten zijn betrekkelijk, elk voor zijn eigen heelal; en er kan een beperkt absolute, een groter absolute, een nog groter absolute zijn, als we bedenken dat absoluut, bevrijd betekent. Daarom zijn er evenveel absoluten als jivanmukta’s – evenveel absoluten als beschermers van het heelal. Begrijpt u? Er zijn geen blijvende absoluten. Waren die er wel, dan zou dit eenvoudig betekenen dat een entiteit, een geestelijke entiteit, na het bereiken van het goddelijke of halfgoddelijke, in die toestand verstart of blijft en niet verder kan, niet tot grotere en verhevener hoogten kan evolueren.

Welnu, dat is onmogelijk, omdat al wat is, iedere levende entiteit waar ook in de grenzeloze ruimte, voortdurend en eeuwig groeit, evolueert, zich uitbreidt. Hoe hoopvol is die leer! Er zijn geen permanente absoluten; en de absoluten zijn even talrijk als de jivanmukta’s, de bevrijde geesten.

Is het geestelijke ego onsterfelijk?

W.Y. E.-W. – Kunnen we in verband met wat u heeft gezegd misschien wat informatie krijgen over de uitspraak in een van de brieven over het ‘geestelijke ego’. Wat ik naar voren wil brengen is: In hoeverre moeten we de boeddhistische gedachte volgen in de kwestie van het ego of niet-ego, of de kwestie van atman of niet-atman? Er zijn heel wat verschillen tussen de twee scholen van het boeddhisme; maar één ding waarin ze overeenstemmen is dat een blijvend ego niet bestaat. Als u teruggaat tot de idealistische beweging van de noordelijke boeddhistische school in de eerste eeuw, zult u zien dat zij het hierover allemaal eens zijn. Wat wordt dan bedoeld met het ‘geestelijke ego’?

G. de P. – Dank u. Dit is een bijzonder goede gelegenheid die u mij heeft geboden. Deze vraag is heel relevant, omdat zij tot de wortel gaat van het zogenaamde probleem van de voortzetting van het individuele of liever persoonlijke bewustzijn. Is het persoonlijke bewustzijn onsterfelijk? Met andere woorden, is het ego onsterfelijk? Zijn theosofen, evenals alle scholen van het boeddhisme, volgelingen van de leer van de anatman – zijn ze anatman-boeddhisten of atman-boeddhisten? Zeggen ze dat het ego onsterfelijk is of zeggen ze dat het sterfelijk is?

Het is in sommige theosofische kringen buiten de onze een algemene theorie dat het ego onsterfelijk is en ik heb me steeds wanneer ik daartoe de kans kreeg met hand en tand tegen die leer verzet. Ik kan me geen afschuwelijker lot voorstellen dan te blijven zoals ik nu in mijn ego ben en nooit te kunnen veranderen en hoger te komen. Voor mij is dat een afschuwelijke leer. Ze heeft zelfs meer ellende in de wereld teweeggebracht, meer zelfzucht, meer leed en verdriet dan de leer van de zogenaamde ‘god’. Mensen hebben over de kwestie van god gevochten tot het bloed in de straten stroomde. Godsdienstoorlogen zijn altijd de grimmigste en bloedigste in de geschiedenis en we moeten daarmee ophouden.

Maar wat deze kwestie van ego en niet-ego betreft, beide leerstellingen zijn feitelijk juist. Het ego is sterfelijk; maar zoals het menselijk lichaam dat sterfelijk is, vormt het zich opnieuw bij de volgende incarnatie of reïncarnatie. Het ego her-vormt zich met en uit de levensatomen, die hem nu samenstellen; zodat dezelfde mens na het devachanische intermezzo terugkeert. Maar te zeggen dat het ego onsterfelijk is, wat betekent dat het eeuwig en altijd blijft wat het nu is, nee! Dat is niet de leer van de theosofie; dat is niet de leer van de oude wijsheidsreligie; het is niet de leer van de goden.

Alles verandert. Niets van wat samengesteld is, is onsterfelijk. Onsterfelijkheid betekent continuïteit, onveranderlijke continuïteit van een wezen of ding zoals het is; en dat betekent dat zo’n entiteit nooit zou kunnen evolueren of groeien: zij zou tot in eeuwigheid precies moeten zijn wat ze nu is. Als zij ook maar één jota veranderde in gedachten, gevoelens, in bewustzijn, op welke manier ook, zou ze niet langer dezelfde zijn: het oude ego zou zijn heengegaan. Conclusie: alles groeit, alles verandert, alles beweegt – de atman evengoed als iets anders, of het de paramatman is of het parabrahman, wat slechts een naam is om alles te beschrijven wat boven de opperbeschermer van ons melkwegstelsel staat: zelfs dat verandert. Alles groeit; alles beweegt; alles leeft. Verandering behoort tot de essentie van de evolutie zelf, tot de essentie van de groei.

Maar betekent deze leer dan dat het ego nooit terugkeert – dat aan ons huidige ego een volstrekt einde komt, dat het volledig wordt vernietigd, volkomen wordt uitgewist? Die leer is even idioot als de andere. Hoe kan iets dat bestaat volkomen verdwijnen? Het is een entiteit; het is een samengestelde entiteit; het is een geheel, ja zelfs een eenheid, een eenheid van levensatomen die de entiteit vormen die nu bestaat. Zij zal opnieuw bestaan, omdat de aantrekkingen die deze levensatomen in dit leven tot samenhang brachten en mij tot een ego maakten en u tot een ego maakten – omdat dezelfde aantrekking, dezelfde wetten, in toekomstige incarnaties zullen werken en mij en u zullen reproduceren – verder geëvolueerd, veranderd, en daarom niet langer hetzelfde ego, maar praktisch hetzelfde.

Ons eigen lichaam verandert vanaf de tijd dat we een kleuter zijn, dat we kleine kinderen zijn en naarmate we opgroeien tot een volwassen man of vrouw, en daarna afdalen naar de ouderdom. ‘Verandering en verval zie ik overal om me heen.’ Dank de onsterfelijke goden dat dit zo is! Denk eens hoe verschrikkelijk het zou zijn als alles zou blijven zoals het is! Denk daar eens aan! Is er enig verschil (en dit is een van de belangrijkste lessen die theosofen goed moeten leren en aan de wereld moeten doorgeven) – is er enig verschil tussen de waarheden van deze wereld en de waarheden van de geestelijke werelden? Nee; omdat waarheid waarheid is; en deze wereld is maar een weerspiegeling van de werelden van de geest, slechts een weerspiegeling, een kopie.

Relatief gezien is de atman in ons onsterfelijk – relatief gezien; maar vanuit het standpunt van het oneindige, dat grenzeloze, beginloze, eindeloze duur is, verandert zelfs de atman en groeit hij tot iets verheveners. Begrijpt u die gedachte? Persoonlijke onsterfelijkheid zou een slechter geschenk zijn dan het kleed van Nessus aan Hercules. Groei, verandering, vooruitgang, evolutie, waardoor de bronnen van leven, intelligentie en zijn, die zich in ons bevinden, zich in steeds grotere mate openbaren:Dat, Dat, dat – is de toekomst, niet statische onsterfelijkheid.

Daarom zeggen theosofen dat deze beide leringen juist zijn wanneer ze goed worden begrepen; maar als het gaat om een exacte analyse van elk, ontdekken we dat het twee kanten van dezelfde waarheid zijn. Het ego is betrekkelijk sterfelijk, betrekkelijk onsterfelijk. Het is voorwaardelijk sterfelijk, voorwaardelijk onsterfelijk. En nogmaals, welk ego bedoelt u: het menselijke ego, het geestelijke ego, het goddelijke ego? De namen van de mens zijn legio.

De laatste woorden van onze Heer Boeddha waren: ‘Broeders, alle dingen die bestaan, zijn samengesteld, bestaan uit delen, zijn opgebouwd uit elementen. Zoek uw weg naar de waarheid’, of, zoals het foutief is vertaald door geleerden die zijn opgevoed in het christelijke denken: ‘Zoek uw eigen verlossing’. De weg naar vrede en geluk ligt in het herkennen van de waarheid en het gevoel dat hier binnenin het kosmische leven, de kosmische intelligentie is, die ego noch niet-ego is – iets dat onsterfelijk is; want het is het oneindige; het is het eeuwige; het is Dat. Ik ben Het. Gij, broeder, zijt Het. Het heeft geen naam. Het is niet te beschrijven. Het is geest noch niet-geest; want het is beide. Het is ego noch niet-ego; want het is beide. Het is Dat.

Met eenvoudiger en onvolmaaktere woorden zouden we kunnen zeggen dat het het kosmische leven is. Maar ik gebruik die woorden onder protest, omdat ze in het westen zo verkeerd voorgesteld en gebruikt worden. Spreek over ‘kosmisch leven’ tegen tien mensen die in westerse filosofische scholen zijn opgeleid, en u krijgt tien verschillende interpretaties van wat deze woorden betekenen.

Vraag – Zou men de vraag zo kunnen stellen: Is de svabhava van het geestelijke ego een continuüm? De mensen willen het gevoel hebben dat de individualiteit zelf blijft bestaan – niet dat ze ophoudt met groeien maar dat de kiem van de individualiteit eeuwig voortgaat.

G. de P. – Ja, en ze raken verstrikt in filosofische woorden en uitdrukkingen en weten niet waar ze het over hebben. Er zijn filosofische scholen in het westen die proberen de oosterse filosofie te bestuderen en oosterlingen die de westerse filosofie bestuderen en niet proberen hun eigen filosofie te begrijpen. De vraag alleen is al een bewijs dat er Iets is – noem het wat u wilt – in alle entiteiten en in alle wezens die samen de grenzeloze oneindigheid opbouwen. Dat Iets is onsterfelijk. ‘Het is het Zelf’, zeiden de wijzen van de vedische Aryavarta. Zij bedoelden niet een menselijk ego; ze bedoelden geen engel of deva, of een god; ze bedoelden een essentie, de essentie van het heelal – dat!

Er is één ding dat een entiteit niet kan vermijden en dat is dat het bestaan voortduurt. Dat is het enige dat niet kan worden uitgewist. Als het mogelijk was één enkel atoom, één wiskundig punt of monade aan de grenzeloze oneindigheid te onttrekken, weg te nemen, te elimineren, dan zou de grenzeloze oneindigheid ineenstorten tot een kosmisch niet-zijn. Ieder punt is even belangrijk als ieder ander punt.

Maar wat westerlingen zo moeilijk vinden om te begrijpen is deze edele leer van de niet-onsterfelijkheid van het persoonlijke ego. Ze staan er niet bij stil dat het een hel voor ieder van ons zou zijn om eeuwig en altijd door te gaan zoals we nu zijn. Toch is er in het hart van iedere entiteit, wat wil zeggen van ieder wezen waar ook in de grenzeloze ruimte, ontwikkeld of onontwikkeld – geestelijk, etherisch, fysiek of subfysiek – er is in het hart van het hart, dat het hart van het hart van zo’n entiteit of wezen vormt – dat – wat onsterfelijk is, de innerlijke god, geef het elke naam die u wenst, of noem het het zelf. Het is zo’n eenvoudig denkbeeld dat het mij vaak verbaast dat westerlingen het zo moeilijk vinden het te begrijpen. Maak u vertrouwd met die ene gedachte dat, als er iets is in de grenzeloze oneindigheid dat niet kan worden vernietigd of uitgewist, dan is het het blijvende, nooit eindigende bestaan, het voortdurende eindeloze leven.

Wij allen komen voort uit dat en tot dat keren we allen terug. Het is de grote bron van leven, de fons et origo, de grote bron en oorsprong van alle dingen. Het leven is als een groot ronddraaiend wiel; en dit is de beeldspraak die onze Heer ons heeft gegeven. (Ik zeg, ‘Onze Heer’: ik spreek natuurlijk esoterisch, want we zijn geen boeddhisten; toch volgen wij de esoterische leer van de Heer Boeddha. Ik geef niets voor de meningen van westerse geleerden dat de Boeddha geen esoterische school had, of dat zoiets als esoterisch boeddhisme niet bestaat. Dat is onzin.)

Dit is het beeld van het wiel, het ronddraaiende wiel van het leven, langzaam draaiend door oneindige, eindeloze tijdperken; en wij zijn als stippen of spikkels op de rand van het wiel; we gaan voortdurend omhoog en omlaag; elk van die wielen is een melkweg, een kosmos. Het is de bijzondere aard van dit wiel dat het, naarmate de tijdperken verstrijken, steeds etherischer wordt; het wiel zelf verandert; het wiel zelf is sterfelijk – het groeit, d.w.z. het evolueert naar iets hogers en beters. Een zeer mystiek beeld, maar heel waar.

De meesters grijpen niet in

De voorzitter – Hier is een schriftelijke vraag. Het eerste gedeelte ervan heeft betrekking op twee zogenaamde ‘overgeganen’ die optreden via een medium dat nu in Londen praktiseert. Vraag – Ik stel veel belang in de leringen die bekend worden gemaakt door --- en door ---- , de ‘overgegane’ die spreekt via ---. Ze komen mij heel mooi en nuttig voor; en ik ken enkele oude theosofen die er een hoge dunk van hebben. Toch hoor ik dat deze leringen, hoewel ze op theosofie lijken, onbetrouwbaar en misleidend zijn. Dit verwart en verontrust me. Als de mediums in deze gevallen eerlijk en echt zijn, waarom wordt het bedrieglijke geesten dan TOEGESTAAN hen te gebruiken? Zouden de meesters niet kunnen ingrijpen en zelf door de mond van de mediums spreken en de waarheid vertellen? Het lijkt mij verkeerd toe te laten dat zij die proberen ware theosofen te zijn, worden bedrogen.

G. de P. – In zekere zin spijt het mij deze vraag te moeten beantwoorden, maar het is natuurlijk goed het toch te proberen. In de eerste plaats dit: hoe vaak is de vraag al niet gesteld: ‘Als de meesters zijn wat er zoal over hen wordt gezegd, waarom treden zij dan de arena van menselijke aangelegenheden niet binnen en zetten ze al het verkeerde in de wereld niet recht?’ Dat is de gedachte, en die gedachte is onjuist. De meesters mengen zich nooit in het karma van wie ook. Ze kunnen het niet; ze durven het niet aan; het is niet alleen in strijd met het hiërarchische stelsel van bestuur waaronder onze organisatie werkt – en als ik dit zeg bedoel ik ook de eigen loge van de meesters, waarvan wij het uiterlijke verlengstuk zijn – maar dat iemand ingrijpt in de bestemming van de ziel van een ander is ook in strijd met de belangrijkste leringen van de theosofie. Hij moet zijn lessen leren. We moeten wel helpen elke keer dat we dat op de juiste manier kunnen doen. Altijd spreekt het mededogen; u kunt erop vertrouwen dat de meesters dingen als deze in het oog houden, niet alleen in Londen, maar in de hele wereld en alle hulp verlenen die mogelijk is; maar ze kunnen geen wonderen verrichten en ze willen dat ook niet proberen.

Ieder voorbeeld van een medium is een psychologisch geval, dat alleen door karma kan worden verklaard, dat als probleem alleen door karma moet worden opgelost. Dit is het enige antwoord dat ik kan geven. Ik heb bijvoorbeeld niet het recht, hoewel ik theosoof en een theosofisch leider ben, mij te bemoeien met het gezin van een broedertheosoof, omdat hij ruzie heeft met zijn vrouw, en in zijn privézaken in te grijpen. Het kan heel spijtig zijn en mijn hart krimpt misschien ineen van medelijden voor beiden; maar ik heb niet het recht daar ‘mijn neus in te steken’, zoals sommige mensen zeggen. Het is mijn plicht op te letten, en te helpen als ik kan helpen en mag helpen; maar dat is alles; en voor de meesters geldt precies hetzelfde.

Juist dit feit van het opkomend getij van psychische invloeden, die het westen gedurende de komende honderd jaar zouden gaan binnenstromen, was de voornaamste reden voor de meesters hun afgezant H.P. Blavatsky uit te zenden om te proberen het denken van de mensen in gezondere en minder psychische kanalen te leiden – omhoog in plaats van omlaag.

Het is onze plicht allerlei dwalingen te bestrijden; maar wel op theosofische wijze, vriendelijk, door de waarheid te vertellen, door het denken van de mensen ideeën in te prenten die op werkelijkheid berusten en die dingen te verklaren. Maar het is volstrekt onjuist te veronderstellen dat de meesters enig recht hebben in iemand anders binnen te dringen, en beteugelend, een astrale hand op zijn schouder te leggen. Dat kunnen ze niet, dat kunnen ze eenvoudig niet.

Mij werd onlangs het volgende gevraagd – niet zo lang geleden, een paar maanden geleden – door iemand aan wie ik eenzelfde uitleg gaf op een vraag die ongeveer als volgt luidde: ‘Wel G. de P., als u op straat zou lopen en zou zien dat iemand een ander vermoordde, zou u dan alleen zeggen: ‘Dat is het karma van de vermoorde man. Laat maar gaan.’’ Nee, dat zou ik niet zeggen! Dat niet. Het zou mijn heilige plicht zijn te hulp te snellen. ‘Maar’, vroeg hij vervolgens, ‘is het dan niet de heilige plicht van de meesters om deze mensen te hulp te snellen die worden bedrogen?’ ‘O, zou u dan willen’, antwoordde ik, ‘dat ik, als ik toesnelde om de moord te beletten, de moordenaar ombracht?’ De meesters zijn wijzer dan wij. Het zou mijn plicht zijn om zo mogelijk de moord te beletten, zelfs om de moordenaar zo te raken dat hij zijn boze daad niet zou kunnen voltooien na mijn vertrek; maar de moordenaar ombrengen? Nee.’

De geïnspireerde Dante

J.G.- Was Dante een ingewijde?

G. de P. – Ik zou niet zeggen dat de Italiaanse dichter, Dante, een ingewijde was; maar ik wil u zeggen wat mijn persoonlijke mening over hem is: ik denk dat evenals in het geval van dr. Einstein, er in de man zoveel geestelijk leven was dat een goddelijke straal zijn bewustzijn kon binnengaan, als u me begrijpt, die zijn brein raakte zodat hij, toen hij zijn onsterfelijke gedicht schreef, op mentale wijze, veel van de oude leringen uiteenzette, al is het in christelijke bewoordingen en uitdrukkingen. Hij noemt de negen stadia, of de negen of tien hellen; het vagevuur en het aardse paradijs; de negen of tien hemelen – een typisch middeleeuws voorbeeld van de oosterse leer van de loka’s en tala’s. Het wordt natuurlijk allemaal met christelijke woorden verteld. Maar het is een schitterend gedicht. En let wel, Dante maakte de zogenaamd ‘heidense’ dichter Virgilius tot zijn gids, zijn mystieke gids door de helse regionen en het vagevuur; maar toen hij de hemelen begon te beschrijven koos hij – waarschijnlijk om zijn christelijke critici tevreden te stellen – zijn Beatrice, een christelijke maagd, om hem door de hemelen te leiden!

Het vele en het ene in de mens

F.A.L. – We hebben veel interessante gesprekken gehad over verschillende vragen; en het zou, denk ik, heel goed zijn als u ons iets kon vertellen waaruit blijkt dat, hoewel we samengestelde wezens zijn, en niet alleen wij mensen maar alle levende entiteiten die bestaan uit misschien wel duizenden entiteiten, we tenslotte niet vele maar toch één zijn? Ik heb ervaren dat wanneer we de mens in zoveel stukjes verdelen, waarvan sommige engelen, andere duivels, enz., enz., dit de meeste mensen niet erg bevalt; en ik besluit onze lezingen altijd graag met de gedachte dat we, welbeschouwd, niet afgescheiden zijn, ook al zijn we afgescheiden in de uiterlijke wereld; maar dat de werkelijkheid één is en niet vele.

G. de P. – Uw vraag is geen gemakkelijke. Ze komt neer op wat in de esoterische leer bekend is als het grote mysterie van het ene dat het vele wordt; en aan het einde der dingen wordt het vele weer het ene. Het is een van de diepzinnigste mysteriën van de esoterische filosofie. Het eist letterlijk jaren en jaren van ernstige en diepgaande studie om er een bevredigend en volledig antwoord op te vinden. Het is een vraag die ongetwijfeld opkomt bij alle onderzoekers, ook bij hen die oprecht de oude wijsheid bestuderen. Het is daarom ook een vraag, die aan alle logevoorzitters, aan ieder die zich bezighoudt met de verspreiding van de theosofie, zal worden voorgelegd. Het is opmerkelijk dat juist deze vraag nooit volledig door de grote wijzen en zieners is behandeld. Ik bedoel behandeld in een uiteenzetting voor het publiek. De reden is dat dit eenvoudig niet kan. Het is geen vraag waarop in het openbaar en aan het publiek een volledig antwoord kan worden gegeven. Het is een volstrekt esoterisch onderwerp. Maar alleen al het feit dat u uw vraag heeft gesteld zoals u deed bewijst dat u er al over heeft nagedacht en door erover na te denken heeft u op zijn minst een antwoord of enige antwoorden gevonden, waardoor degenen die deze vraag aan u stellen tenminste in zekere mate worden bevredigd.

Ik zou het volgende in overweging willen geven: zoals een mens een kopie in het klein is van het kosmisch onmetelijke; met andere woorden, zoals een mens een microkosmos is, een kleine wereld, een weerspiegeling of kopie van de macrokosmos of grote wereld; en zoals deze twee fundamenteel en in essentie, in oorsprong en in toekomstige bestemming, in het tegenwoordige en vroegere bestaan, één zijn; zo is op grond van deze zelfde fundamentele gedachten het ene – dat de kern van de kern van het hart van het hart van het heelal is – de kern van de kern van het hart van het hart van u. Deze hele kwestie wordt door de Heer Boeddha in een van zijn leringen behandeld. Ze is in de oosterse literatuur bekend als de atmavada, de leer van het blijvende zelf of ‘ego’, zoals westerse geleerden dit woord gewoonlijk – en onjuist – vertalen.

Uit wat ik zojuist heb gezegd moet duidelijk worden dat het kosmische zelf, hoewel het uw meest innerlijke zelf is, niet het zelf is van u of mij als mens. U bent een menselijk zelf, een menselijk ego; ik ben een menselijk zelf, een menselijk ego; niettemin is het zo dat elk van ons, als individu of menselijk ego, is en zijn bestaan heeft, en dat wij in ons hele leven, leven, bewegen en ons bestaan hebben in het kosmisch onpeilbare, dat we in de taal van de vedische wijze alleen kunnen aangeven met dat. De illusie van de persoonlijkheid, zelfs van de individualiteit, zo u wilt, brengt mensen als denkende wezens ertoe zich te verbeelden dat het lagere egoschap, het lagere ego-zelf zelf, eeuwig blijft bestaan, waarbij wordt vergeten of misschien niet wordt ingezien dat juist in deze valse en foutieve leer van de eeuwige en onveranderlijke duur van het menselijke ego-zelf de vruchtbare bron, de oorzaak ligt van alle menselijke ellende, van alle menselijke smart, van alle menselijke fouten, als gevolg van alle menselijke zelfzucht.

Wanneer een mens weet en daardoor met ieder atoom van zijn wezen voelt dat wat hij is, bij wijze van spreken, slechts een kosmisch atoom is in het weefsel en de substantie van het volstrekt onmetelijke van onze melkweg; en dat hij in zijn essentie even belangrijk is als die melkweg en, relatief gezien, als menselijk ego even onbelangrijk als een microkosmos – wanneer deze overtuiging onuitwisbaar in zijn bewustzijn heeft postgevat, wordt hij werkelijk onpersoonlijk; hij wordt een Mens met een hoofdletter M, een supermens, een halfgod; omdat de essentie van het bewustzijn van het goddelijke dan tot zijn menselijke bewustzijn probeert door te dringen.

Wij bestaan als mensen; maar in de diepste essentie van de dingen bestaan wij – als mensen – niet. Dat is de sleutel. Het is een kwestie van maya, of liever van mahamaya, kosmische illusie; en vrijheid, moksha of mukti, absoluutheid in de zin waarin ik het woord gebruik in Beginselen van de Esoterische Filosofie, bestaat in het afschudden van deze illusie, dat bijvoorbeeld de musicus verschilt van de muziek die hij ons schenkt, of dat de dichter niet hetzelfde is als de gedichten die hij ons brengt, of dat de ziener verschilt van het visioen dat hij ziet. De twee zijn één. Verschilt een mens van de liefde die zijn hart vervult? Dat is de sleutel – een sleutel die beter kan worden gegeven door suggestie dan door het denken met verstandelijke woorden in verwarring te brengen.

We bestaan inderdaad als mensen, als individuen; en we zullen tijdens de hele duur van het kosmische of zonnemanvantara blijven bestaan en als individuen voortdurend groter en grootser worden, steeds verhevener, tot we tenslotte het grote consummatum est bereiken, de uiteindelijke vervolmaking van alle dingen aan het einde van het zonnemanvantara en als volgroeide goden tot bloei komen. En wanneer de kosmische pralaya begint, waaraan veel mensen, zelfs theosofen, in hun onwetendheid en blindheid met vrees denken, dan zal zelfs de godheid in ons wezen opgaan in de volheid, in de onbeschrijflijke, onuitsprekelijke volheid van de quasi-oneindigheid. De dauwdruppel is teruggekeerd in de stralende zee. Het kleine bewustzijn van de menselijke god is opnieuw het onbelemmerde en kosmische bewustzijn van de universele godheid geworden. Het vele is weer het ene geworden. Dat is het beeld.

Kan ik het niet beter hierbij laten? Ik ben bang dat als ik meer zeg, meer woorden gebruik, ons inzicht door die woorden in verwarring wordt gebracht en de gedachte ons ontgaat.

Het manasaputrische licht

Vraag – Bij onze studie van de theosofie vernemen we dat de mensheid verstandeloos was totdat de manasaputra’s in het derde wortelras incarneerden en het met denkvermogen begiftigden. Elders in onze literatuur staat dat gedurende de periode van het derde wortelras de mensheid het denkvermogen tot ontwikkeling bracht met behulp van de manasaputra’s, die het vuur van het denkvermogen in haar ontstaken. Vraag: Brachten de manasaputra’s, die uit andere gebieden kwamen, het denkvermogen met zich mee of ontstaken zij alleen maar het sluimerende denkvermogen dat al latent in het derde wortelras aanwezig was? Hoe moeten we die twee leringen met elkaar in overeenstemming brengen?

G. de P. – Dit is een van de interessantste en niettemin een van de moeilijkste vraagstukken van de hele leer; en, voorzitter, als ik de gedachte wat verder mag uitwerken, zou ik erop willen wijzen dat beide uitspraken volkomen juist zijn: het denkvermogen werd geschonken, maar er was al denkvermogen – maar latent, nog niet ontwaakt, denkvermogen; en de komst van het hoger ontwikkelde denkvermogen, een deel van zijn eigen vlam, was nodig, zoals een vlam moet naderen tot de pit van een niet brandende kaars om deze laatste op haar beurt te doen ontvlammen. Maar het zou niet kunnen ontvlammen als het denkvermogen er niet al was.

De incarnatie van de manasaputra’s kan men vergelijken met het geval van een klein kind dat van zijn eigen innerlijke wezen de goddelijke gave van de intelligentie ontvangt. Een kind wordt geboren. Het is verstandeloos. Na één jaar, of twee jaar, of drie of vier of vijf, afhankelijk van de kleuter, is zijn toestand precies als die van het derde wortelras van de mensheid in deze vierde ronde op deze bol D. Naarmate het kind opgroeit door het natuurlijke proces van evolutie, begint het innerlijke denkvermogen te functioneren, te verschijnen. Maar let wel, dit evolutieproces zou veel langzamer in zijn werk gaan als het kind bijvoorbeeld alleen op een verlaten eiland zat. Er zouden vele jaren voor nodig zijn om de latente verstandelijke en geestelijke vermogens van de opgroeiende jongen of het meisje naar buiten te brengen. Maar het kind heeft de over hem wakende ouders, zijn liefhebbende gidsen en helpers, ‘de zonen van het denkvermogen’, de vader en de moeder, die hem bij zijn aarzelende voetstappen leiden, die hem onderwijzen, die hem leren denken, die door hun voorbeeld en door regels wakker roepen wat in het kind al aanwezig is. Anders zou dat niet kunnen worden opgewekt.

Manas is geen entiteit: het is een vermogen, een orgaan, een beginsel in de mens; en er is manas in het hout van deze tafel, maar het is niet ontwaakt. Het manifesteert zich in de atomen van die tafel in hun samenhang in de vorm die hout is, die hout aanneemt; maar het is allemaal onontwaakt; het is latent; het sluimert. Manas komt voort uit mahat (ik hoop dat u deze Sanskrietwoorden juist uitspreekt). Mahat is het kosmische beginsel; manas is het kosmische beginsel zoals het zich in de menselijke constitutie manifesteert. Over manas te spreken als ‘de denker’ is onjuist, als we strikt nauwkeurig willen zijn; omdat de denker het egobeginsel is, dat op het manasische gebied werkzaam is; het heeft zich ontwikkeld om op het manasische gebied te functioneren, de manasische entiteit, de manasaputra, de zonen van mahat. Maar manas of mahat is in alles, in ieder wezen, is er altijd. Maar in entiteiten lager dan de menselijke is het niet ontwaakt, onontwikkeld, niet naar buiten gebracht.

In het derde wortelras daalden de manasaputra’s of de ‘zonen van het denkvermogen’ af in de verst ontwikkelde rupa’s van het toen kinderlijke en verstandelijk sluimerende mensenras en brachten met hun eigen goddelijke, intellectuele vuur en vlam de latente of sluimerende vuren in de kindmensheid tot leven; brachten hen tot denken, lieten hen denken, zoals ouders een klein kind laten denken, zijn denkvermogen naar buiten brengen, het leren denken, door zijn boeken, door regels, door hun voorbeeld, door woorden. Het is de eenvoudigste zaak van de wereld en toch een van de meest glorieuze. Het laat zien hoe lagere schepsels worden beschermd door de dhyani-chohans; want de manasaputra’s zijn een ras van dhyani-chohans, die in het bijzonder op het gebied van het manasische beginsel zijn geëvolueerd.

‘Verlieten de manasaputra’s de mensheid, toen ze haar sluimerende verstandelijke vermogens tot leven hadden gewekt?’ Sommigen wel, maar in alle mensen vormen onze eigen hoogste verstandelijke delen nog steeds, voor ieder van ons, die bijzondere manasaputra, die, om H.P.B.’s woorden te gebruiken, incarneerden en ons eigen sluimerende manasische orgaan deden ontvlammen. Ieder heeft zijn eigen manasaputra die nog steeds in hem werkt; en deze manasaputra is de christus, de immanente christus, in ieder mens.

Hoe moet men omgaan met wanhoop en depressiviteit

VraagDit is meer een praktische vraag. In Brieven die mij hebben geholpen heeft Judge het over theosofen die tijdens hun studie perioden kennen van grote neerslachtigheid. Hij zegt, geloof ik, dat als zo’n periode aanbreekt, men alleen maar stil moet wachten en dat ze snel voorbij zal zijn en alles goed komt. Een van de andere leiders – ik geloof dat het onze tegenwoordige leider was – zegt ergens dat als zo’n periode komt we hardnekkig moeten volhouden – dat waren de woorden geloof ik – en dat de vrede zal terugkeren. Nu heb ik, ik geloof in een pas verschenen nummer van The Forum, hierover iets gelezen; en daarin werd min of meer een uitleg gegeven van zo’n periode. Omdat verschillende leiders hierover hebben gesproken is het natuurlijk een ervaring die ik niet alleen zelf heb, maar die veel mensen moeten hebben gehad. Mijn vraag is: Kunnen we, naast wachten, iets anders doen om het snel voorbij te laten gaan? Tijdens zo’n periode probeer je te werken, maar eigenlijk kan je zelfs niet werken; je gedachten schijnen te verstarren voordat ze helder worden en je woorden schijnen te stokken in de keel voor je ze kunt uitspreken. Het is werkelijk een tijd van doffe ellende voor wie dit doormaakt, want diep in je hart leeft het verlangen om verder te gaan, maar toch is er iets dat dit verhindert. Is er een manier om iemand door zo’n periode heen te helpen?

G. de P. – Ik denk dat ik het begrijp. Als deze vraag mij werd gesteld in de beslotenheid van mijn studeerkamer, zou ik precies hetzelfde antwoord geven dat ik nu probeer te geven; en dat is heel kort. Het is dit: als u sterk genoeg bent, sta dan op en ga eropuit om anderen te dienen. Vergeet uzelf, uw verdriet en uw leed door het verdriet en leed van anderen te verzachten en ze licht te brengen – de eerste plicht die zich aandient; want al ons leed en verdriet, al onze rampspoed en ellende vloeien voort, als het over ons komt en wanneer het komt en wat het ook mag zijn, uit een reactie op onze eigen menselijke mentaliteit en gevoelens, op omstandigheden die we zelf hebben teweeggebracht, maar die we met pijn in het hart onder ogen zien.

Judge gaf een heel goede regel: wacht tot de onweerswolken voorbijdrijven. Ik opperde hetzelfde met de woorden die de vraagsteller ook heeft aangehaald: ‘Houd hardnekkig vol; wanhoop nooit; dat betekent falen. Maar ik zou nu willen zeggen dat, behalve standhouden, u anderen moet zoeken die meer lijden dan u en een helpende hand moet toesteken en dan zal uw eigen verdriet verdwijnen als sneeuw voor de zon – altijd. Dat werkt altijd omdat u uzelf vergeet; wij vergeten onszelf. Dit is een onfeilbare regel. De meeste mensen houden daar niet van omdat (en dat zal u verbazen) veel, heel veel mensen – misschien wel de meeste mensen – graag lijden! Dat heeft te maken met een buitengewone karaktertrek. Ze houden ervan zich te kwellen. Er zijn zelfs bepaalde mensen met een zo verwrongen psychische mentaliteit dat ze zich met opzet kwellen en daarin genoegen scheppen. Er zijn mannen en vrouwen die opzettelijk, voor hun genoegen, zichzelf en andere mensen in hun omgeving ellendig doen voelen. Formeel wordt dit in de moderne psychologie sadisme genoemd, een woord dat is ontleend aan een Frans edelman, die bekendstond en vermaard was – of liever berucht – om zijn wreedheden en het genoegen dat hij ondervond bij het begaan van wreedheid; en of deze afschuwelijke psychische neiging die in de ziel van een man of een vrouw bestaat, op hem- of haarzelf, dan wel op anderen wordt toegepast, het blijft hetzelfde.

De manier om zijn eigen leed en verdriet te vergeten is anderen te helpen, hen te helpen die u het naast staan; en u zult versteld staan hoeveel mensen u zult vinden die u blij kunt maken met een glimlach en hoeveel harten u kunt verlichten met een vriendelijk woord. Probeer het! Vergeet uw moeilijkheden! Vergeet uw leed! Vergeet uw verdriet! Vergeet uw ellende! Het is niet goed er lang bij stil te staan. Daardoor nemen ze juist toe. Als normaal mens weet u dat het leven vol verdriet en pijn is. We moeten die dingen aanvaarden. We bevinden ons in een zeer laag evolutiestadium; maar hoe groot, hoe groots is de man of vrouw die zich boven deze dingen kan verheffen en anderen kan helpen! Daarin toont zich de ware chela-geest, de meester-geest.

Lach en de wereld lacht met u,

Huil en u huilt alleen;

Want de droeve oude aarde moet haar vrolijkheid lenen,

Maar heeft zorgen genoeg van zichzelf.

Het is onze plicht ons eigen verdriet, leed en pijn van ons af te zetten en te werken om anderen te helpen. Vooral theosofen zien het als hun plicht dat te doen; en de theosoof die dit kan, is groot van geest en hoe meer hij daartoe in staat is des te groter hij is. Dit is de remedie. Probeer het; en u zult die nacht met een verlicht hart slapen, in vrede met uzelf en de wereld. Als u dit in praktijk brengt wordt het voortdurend gemakkelijker, steeds gemakkelijker, iedere dag iets gemakkelijker en tenslotte bereikt u de vrede, een plek van vrede en innerlijke rust, waar u werkelijk buiten het bereik van pijn en droefheid zult zijn.

Zaden zijn wonderlijke dingen. Bewaar de zaden van deze gedachten in uw ziel; en ook al vergeet u ze soms, ze zullen op zekere dag terugkomen omdat ze wortel hebben geschoten in uw ziel. Het wezen van deze gedachten zal in uw ziel worden herboren.

Dit herinnert me aan iets dat ik zou willen toevoegen aan het antwoord op de vorige vraag. Het is precies dezelfde gedachtegang: cyclische herhalingen van dingen die gebeuren. Deze goden en halfgoden die bij de pralaya opnieuw het ene worden, ‘de stralende dauwdruppels die opnieuw de stralende zee worden’ – denkt u dat die dauwdruppels worden vernietigd? Dat is onmogelijk. Ze zouden niet het vele uit het ene kunnen zijn geworden als daartoe voor deze vele individuen geen reden bestond. Elk is een zaad, een entiteit, een individu, een monade; en wanneer de grote pralaya ten einde loopt, geeft de stralende zee opnieuw haar dauwdruppels prijs; en de dauwdruppels verschijnen opnieuw als monaden, beginnen een nieuwe cyclus van kosmische manifestatie, maar op een verhevener en grootser gebied dan de vorige die is afgelopen.

En met gedachten en gevoelens van lijden en pijn gaat het evenzo: ze komen terug; maar wij moeten erboven staan; we kunnen erboven staan; we moeten de yoga, de eenwording, beoefenen die bestaat uit het zichzelf vergeten in dienst van de mensheid. O, de vrede, het geluk, het onbeschrijflijke gevoel gezegend te zijn! Oude gedachten, maar waar!

H.A.P. – Mag ik een vraag stellen over hetzelfde onderwerp? Hoe kunnen we mensen helpen die zich in omstandigheden bevinden zoals in de laatste vraag beschreven? Hoe kunnen we hen die ongelukkig zijn helpen?

G. de P. – Door eerst voor hen een voorbeeld te zijn van wat we met onszelf kunnen doen. De kracht van het voorbeeld is sterker en sprekender dan honderdduizend woorden. Wanneer u iemand ziet die tegenspoed manhaftig draagt, die onwrikbaar de winterse stormen doorstaat die op hem beuken, wanneer u ziet dat hij met ongebogen hoofd onder ogen ziet wat hem te wachten staat, wat zijn lot is en het toch tegemoettreedt, dan wekt dat in u die toeziet ieder sprankje heldenmoed op en zegt u: ‘Zie! een mens!’ Zo geven we moed, stimuleren we moed in anderen. We zijn als de manasaputra’s. We brengen de vlam van iets heiligs en schoons in het leven van anderen. Hetzelfde geldt wanneer anderen lijden door pijn en verdriet: wees voor hen een voorbeeld door alles te doen waarvan we weten dat het ons zou helpen als we in hun schoenen stonden. Zonder woorden is vaak het beste. Ik denk dat het rampzalig is tegen iemand te preken! Mensen worden er zo moe van als men tegen hen preekt! Soms is een woordeloos voorbeeld duizendmaal zo krachtig als wat dan ook. Nu en dan een vriendelijk woord, een aardige opmerking zal wonderen doen. Soms verlangt het menselijk hart dat lijdt alleen naar een vriendelijke aanraking, een vriendschappelijk woord – alleen dat, niet meer dan dat; en wees daarna een voorbeeld van blijmoedigheid; maar overdrijf niet. Doe alles wat bij u opkomt en wat past bij de persoon die hulp nodig heeft en wees daarbij het voorbeeld, laat zien wat uw gevoelens zijn. Ik denk dat dit de beste manier is. De omstandigheden zijn praktisch ontelbaar. Ik zou de hele middag moeten spreken en een bijna oneindig aantal voorbeelden moeten geven om geen enkel geval uit te sluiten. Maar het is zo eenvoudig: geef het voorbeeld van wat u zou doen als u in de plaats van de ander was, wat u zou doen om uit die toestand te komen.

Laat hen die in kamaloka zijn met rust

Vraag – Kunnen wij op aarde, in verband met wat is gezegd over het lijden in kamaloka, iets doen om het lijden van hen die in kamaloka zijn te verlichten, vooral de familieleden die we hebben verloren en die, naar we aannemen, daar lijden?

G. de P. – Deze vraag is door veel vriendelijke mensenharten in het verleden gesteld en is in tijden die we heidens noemen nadrukkelijker en vaker gesteld dan in christelijke tijden – het is iets wat in feite zo veelvuldig werd gevraagd en zo dringend om een antwoord vroeg dat de christelijke kerk, althans de rooms-katholieke kerk, missen instelde voor ‘de zielen in het vagevuur’. Begrijp goed dat men zich over hen die men liefheeft geen zorgen hoeft te maken als ze door kamaloka gaan! Hun kamaloka is pijnloos. In de meeste gevallen zijn ze zich er volstrekt niet van bewust erdoorheen te gaan. Het zijn eigenlijk alleen boosaardige mensen, grof besnaarde mensen die kamaloka als onplezierig ervaren. Het is oneindig veel beter er niet aan te denken, oneindig veel beter. Maar we kunnen op één manier direct iets doen; en dat is heel belangrijk in deze tijd: Wat u ook doet, probeer niet met hen in contact te treden. Dat is het ergste en wreedste wat u zou kunnen doen. Ook hier is het mijn plicht de waarheid te spreken. Onze spiritistische broeders, die vaak mannen en vrouwen zijn met een vriendelijk hart en edele aspiraties, stormen uit onwetendheid daar binnen, waar zelfs engelen zich niet wagen. Ze begrijpen het gewoon niet. De methoden van de natuur zijn altijd vriendelijk, altijd rechtvaardig. De Romeinen kenden een edel gebed: requiescat in pace: ‘dat hij ruste in vrede’.

(Slot van de reeks vragen en antwoorden tijdens de conventie)

Het kama-beginsel bij mediums

Tijdens uw lezing van vorige zondag zei u dat een medium iemand was bij wie de beginselen los met elkaar zijn verbonden. Zou u dat wat kunnen toelichten? Hoe kunnen onze beginselen los met elkaar zijn verbonden en hoe kunnen we die ongelukkige toestand voorkomen?

Als ik zeg dat de beginselen los zijn verbonden is dat natuurlijk beeldspraak. Het zijn de woorden van H.P.B. Misschien kan ik het op deze manier formuleren – ik weet zeker dat ik H.P.B. niet kan verbeteren, maar deze vraag is mij al zo vaak gesteld dat het duidelijk is dat de woorden van H.P.B. verkeerd zijn begrepen – ik zou de beeldspraak willen veranderen en zeggen dat de beginselen in het geval van een medium slecht functioneren, zoals in een machine. Nu ben ik helemaal geen monteur, maar ik heb bij het rijden in een auto gemerkt dat het soms met horten en stoten gaat en het moeilijk is het ding aan de gang te krijgen. Met een medium is iets dergelijks aan de hand. De beginselen van de constitutie worden niet beheerst door de hogere wil. Ze functioneren niet soepel en gemakkelijk, maar met horten en stoten en schokken. Dat komt omdat de beginselen, die min of meer zijn bevrijd van de overheersende controle van de centrale geestelijke wil, invloeden van buitenaf ondergaan. Ze functioneren niet gemakkelijk en zijn niet hecht, stevig aaneengesmeed, bij wijze van spreken.

Bedenk dat alle beginselen van de mens slechts aspecten van bewustzijn zijn. We zien het voortdurend om ons heen. We zien het bij kinderen; we zien het bij volwassenen; we zien mensen die niet in staat schijnen te zijn om altijd in hun hoogste deel te leven en hun best te doen. Ze streven en verlangen ernaar het beste te doen, maar slagen er niet altijd in. Het ontbreekt de beginselen aan voldoende samenhang, of liever aan dienstbaarheid aan de overheersende innerlijke geest. Het kama-beginsel bijvoorbeeld wil een beetje zijn eigen gang gaan, wil feitelijk enigszins onafhankelijk zijn. Hoe bekend klinkt ons dit in de oren! Of misschien komt het lingasarira op het idee een beetje zijn eigen gang te gaan, los van de andere beginselen en doet dat ook. En als dat gebeurt wordt er als het ware een deur geopend, er ontstaat een kier – hoe moet ik het zeggen? – er wordt een opening gemaakt voor het binnenkomen in de constitutie van invloeden van buiten, astrale invloeden in dit geval, en de mens wordt door dwaze of slechte gedachten min of meer heen en weer geslingerd; ze trekken als een groep zwervers zijn brein binnen en hij wordt pro tempore eraan onderworpen en volgt ze – dwaze en slechte invloeden, kwalijke ingevingen, lage gedachten, of misschien onbenulligheden.

De mens daarentegen van wie de beginselen worden beheerst door de geestelijke wil, neemt het heft in handen en zo iemand is een mens in de volle betekenis van het woord. Wat hij wil, doet hij en de beginselen functioneren zo soepel en gemakkelijk als mogelijk is. Zo is het.

Nu wil ik niet beweren dat alle mediums dwaze en slechte mensen zijn. Integendeel. Maar het zijn ongelukkige mensen in wie van zelfbeheersing veel minder sprake is dan in de gewone mens. Het zijn mensen in wie de geestelijke wil niet de volledige of betrekkelijk volledige beheersing over het hele wezen heeft.

Gedachten zijn elementale wezens

Wat zijn gedachten?

Alle gedachten zijn in essentie, per se, elementale wezens, lerende entiteiten. Een gedachte wordt omgeven door een gedachtevorm, d.w.z. wordt belichaamd in een gedachtevorm, maar de gedachte zelf is een elementale energie. Eens, in een zeer ver eonisch verleden, waren wijzelf gedachten van andere zelfbewuste wezens. ‘Bewaak uw denken goed, o chela, tegen de gedachten die aankloppen en proberen binnen te komen’ is een van de regels van de esoterische school. Vaak hoort men een ongelukkige misdadiger ter vergoelijking of als een poging tot vergoelijking van een misdaad zeggen: ‘Edelachtbare, ik kon het echt niet helpen. Ik weet niet wat er met mij aan de hand was, maar er was iets dat zich meester van me maakte en ik kon het niet tegenhouden!’ In zulke gevallen gaat het om zwakke mensen, die het aan morele zelfbeheersing ontbreekt, die de bescherming van de akasische barrière missen die automatisch slechte gedachten buitensluit. Natuurlijk zijn goed en kwaad betrekkelijk, zoals u wel begrijpt. Er zijn slechte dingen in de wereld, dat wil zeggen onvolmaakte dingen; maar er zijn ook goede dingen. De kern van mijn antwoord is: Ieder elementaal is in de kern van de kern van het hart van zijn wezen een godheid, een goddelijke vonk; en alle evolutie, alle groei is eenvoudig een loswikkeling, een ontvouwing van latente capaciteiten die opgesloten liggen in de verhevener delen van ieder evoluerend wezen of ding. Dit slaat niet alleen op mensen, maar ook op supergoden, goden, halfgoden, mensen, dieren, planten, mineralen, elementalen en wat al niet!

Zielen en monaden

Kunt u wat meer licht werpen op twee passages uit uw Beginselen van de Esoterische Filosofie waarin staat dat onze menselijke zielen in een toekomstig manvantara monaden zullen worden? Ik had de indruk dat onze zielen al monaden waren.

Dit is een interessant en ingewikkeld onderdeel van de leringen. Eigenlijk is een ziel een voertuig dat na verloop van tijd vanuit zichzelf zijn eigen svabhavische grondtoon naar buiten brengt; wanneer dat is gebeurd wordt ze een monade, maar ze is pas een monade als ze monadisch wordt. Begrijpt u? Er is een goddelijke monade, die zich in haar goddelijke ziel hult; er is onze geestelijke monade die zich in haar geestelijke ziel hult; er is een menselijke monade die zich in de menselijke ziel hult. Er is een dierlijke monade die zich in het dierlijke lichaam hult, want ons eigen stoffelijk lichaam is een dier wanneer het op zichzelf wordt beschouwd, los van het hogere deel. Een ziel is een voertuig, maar een levende entiteit. En ze moet monadisch worden, met andere woorden, een god. Dat is precies wat we aan het worden zijn – langzaam, maar we zijn op weg. We leven nu zelfbewust in onze menselijke ziel. Het is onze toekomstige bestemming om door evolutie, d.w.z. door naar buiten te brengen wat in ons is omwikkeld, omsloten, van de menselijke ziel die we nu zijn, een menselijke god te worden. De menselijke ziel zal zich dan opnieuw met haar menselijke monade, een goddelijk wezen, hebben verenigd.

Het tweevoudige aspect van manas

Manas of de denker is het reïncarnerende wezen. Zijn aard wordt tweevoudig zodra het zich aan een lichaam hecht. Mijn vraag is: Wat wordt er bedoeld met het gehecht worden aan een lichaam en wat wordt er bedoeld met ‘zodra’?

Dit is een interessante vraag, omdat de leer over manas als een functie of orgaan van het denken of het bewustzijn een heel diepgaande en geheimzinnige leer is. Door sommige theosofische leraren is gezegd dat manas als het ware het denkvermogen is. Maar volgens de technische theosofie is het strikt genomen onjuist er zo over te spreken. Manas is zowel een denkorgaan als het vermogen om de gedachten van het kosmische bewustzijn te denken, die via dit manasische orgaan tot ons komen. Uit deze korte beschrijving moet duidelijk zijn dat een orgaan onontwikkeld, gedeeltelijk ontwikkeld en volledig ontwikkeld kan zijn; en in de mensheid van deze tijd is het ongeveer halverwege ontwikkeld tot wat we betrekkelijke volmaaktheid kunnen noemen.

De vraag die hier wordt gesteld doelt op de tijd, zo begrijp ik, toen manas in het mensenras actief werd. Zijn aard wordt tweevoudig zodra het zich aan een lichaam hecht. Het begint te functioneren in een bepaalde periode in de geschiedenis van de mensenrassen. Te zeggen dat het aan het lichaam wordt gehecht is slechts een gemakkelijke, aanschouwelijke manier van spreken. Strikt genomen is het manasische vermogen evenmin als de geest aan een lichaam gehecht; maar het eerstgenoemde werkt door het lichaam via een ondergeschikt orgaan dat we het brein noemen. Men kan niet zeggen dat het bewustzijn met gevoelige vingers rechtstreeks de substantie van de hersenen bespeelt, want het bewustzijn is een van de fijnste energieën en daarmee vergeleken is de substantie van de hersenen buitengewoon grof. Maar tussen het bewustzijn, het manasische bewustzijn, en de fysieke substantie van de hersenen zijn er trappen of graden van steeds minder etherische substantie, die als het ware een kleine hiërarchie of ladder van uiteenlopende etherische substanties vormen; en het is via deze ladder, via deze verschillende gebieden of graden van substantie, vanaf het zuivere manas-beginsel tot aan het stoffelijke brein, dat de manasische straal werkt. Is dit antwoord tot dusver bevredigend?

Vraagsteller – Brein slaat dus op het lichaam?

Natuurlijk heeft het brein betrekking op het lichaam, want ik kan me niet voorstellen dat manas door middel van mijn teen functioneert; maar het manasische beginsel doordringt het lichaam door middel van het brein. Zoals het brein het leidende mentale orgaan van het stoffelijk lichaam vormt, zo is het manasische deel van de constitutie het leidende denkbeginsel van die constitutie. Het brein is een deel van het lichaam. Ik dacht dat uw vraag ook op tijd doelde. U benadrukte het woord ‘tijd’.

Vraagsteller: De baby heeft hersenen voordat de mens tweevoudig wordt –

Ik geloof dat ik nu begrijp wat u bedoelt. Alle dingen zijn tweevoudig. Zelfs elektriciteit is tweevoudig in haar werking. De wetenschapper spreekt van de positieve pool en de negatieve pool. Er is een positieve kant van bewustzijn en een tegenovergestelde kant van bewustzijn. Elektriciteit herhaalt slechts in de elektrische sferen van werkzaamheid wat overal gebeurt.

Het denken is bipolair; daarom is de manasische werking bipolair, maar ze wordt pas bipolair als ze dit gebied van bipolaire werking bereikt; en dat gebeurde in wat we het derde wortelras van de huidige vierde ronde van deze bol D noemen. Begrijpt u? Als u het niet begrijpt en u niet geheel overtuigd bent door dit antwoord, vraag dan opnieuw.

Vraagsteller – Wanneer wordt manas tweevoudig bij zijn intrede in het brein?

Zodra het zich als denken begint te manifesteren. We weten allen dat een klein kind niet denkt als een volwassen mens. Geen enkel klein kind kan de prachtige toneelstukken van Shakespeare schrijven. Dat komt na verloop van tijd. Maar zodra het mentale vermogen begint te functioneren via de hersenen van het kind, wordt het tweevoudig omdat dualiteit tot dit gebied behoort. Er is het hogere en het lagere. Zodra het kind begint te denken, begint het op te merken wat goed en wat verkeerd is, wat hoog en wat laag is, wat geheim of verborgen en wat openlijk of duidelijk is. Manas functioneert dualistisch zodra het kind begint te denken en dat komt omdat in onze tijdsperioden in deze vierde ronde op deze bol D manas dualistisch, op dualistische wijze, functioneert.

Vraagsteller – Op welk moment houdt manas op dualistisch te zijn na van het lichaam te zijn gescheiden?

Wel, dat is een andere vraag. We houden op dualistisch te zijn in ons handelen, ons denken, we houden op verscheurd te worden door de hartstochten van ons zwakke en weifelende menselijke karakter, wanneer we zijn uitgestegen boven verdeeldheid en dualiteit en de goddelijke vlam in ons hebben bereikt. Dit zal volledig plaatsvinden aan het einde van de vijfde ronde en zal zijn vervolmaakt aan het einde van de zevende ronde op deze aarde die, zoals u natuurlijk weet, tot een van de planeetketens behoort. Is het antwoord bevredigend of is het nog duister?

Vraagsteller – Wordt het brein na een poos een belemmering voor een mens in plaats van een hulpmiddel?

Niet alleen na een poos, maar zelfs nu. Er is, weet u, een manier om meer in het denken dan in gedachten te leven. Het brein houdt zich bezig met zijn gedachten. Maar er is een orgaan van het brein, dat we niet het brein kunnen noemen al is het er een deel van, dat een centrum is waardoorheen het denken stroomt en niet zozeer de gedachten die ons allen kwellen en verwarren. Wanneer we ons kunnen verheffen uit het gebied van deze beperkende kleine persoonlijke verwarrende gedachten tot de gebieden van zuiver denken, en bewust in het manasische beginsel leven, uit vrije wil, dan zijn we uitgestegen boven alleen maar gedachten en wordt het brein nonactief en toch denken we.

Sta hier een ogenblik bij stil. We moeten allen ogenblikken hebben meegemaakt dat we de invloed ondergaan van een groots denkbeeld of ideaal, of van de heilige macht van een onpersoonlijke liefde, en beseffen dat we in een gebied of in een sfeer leven die geheel buiten het brein ligt; en zodra we weer in de sfeer van het brein afdalen, of het brein toestaan onze gevoelens of emoties te beheersen, staat dit gelijk met een val. Dit illustreert de dualistische werking van het manasische vermogen, het hogere en het lagere manas.

Het absolute en het oneindige

(Het volgende is een stenografisch verslag van een informele bijeenkomst in Point Loma, waar een gedachtewisseling ontstond over het gebruik van de term het ‘absolute’ in Beginselen van de Esoterische Filosofie van G. de Purucker.)

G. de P. – De filosofische één, de oorsprong, is het absolute: uit de één komt de twee; uit de twee de triade; uit de triade de tetrade, enz. Waar het om gaat is dat de filosofische één of de kosmische één het kosmisch absolute is; maar het is niet de nul, die het oneindige voorstelt; daarom houdt de nul, het oneindige, een oneindig aantal van dergelijke enen of monaden, al of niet kosmisch, in zich.

O.L. – Ik begrijp de manier waarop u het woord ‘absolute’ in Beginselen van de Esoterische Filosofie gebruikt; u geeft daar een definitie ervan zodat het heel duidelijk is, maar wat is de ware reden dat u de nadruk legt op die betekenis hiervan, die natuurlijk in de etymologische afleiding van het woord ligt? Ze verschilt van de gebruikelijke betekenis die het woord ‘absolute’ hier in het westen heeft.

G. de P. – Dat is waar. Ik gebruik het op die manier in de eerste plaats om nauwkeurig te zijn; ten tweede omdat het een prachtige filosofische sleutel is: ieder absolute is de hiërarch van zijn hiërarchie, de één waaruit daarna alle reeksen stromen – een, twee, drie, enz. – tot aan het einde van de hiërarchie; en elk zo’n één is een absolute of mukta, jivanmukta, absolutus, dat ‘vrij’ betekent, ‘bevrijd’, – vrij van de slavernij van alle lagere gebieden en meester daarover.

O.L. – Dat begrijp ik; maar toch, zou dat feit niet genoemd en uitgelegd kunnen worden zonder het woord absolute ervoor te gebruiken?

G. de P. – Dat zou kunnen, maar het lijkt niet raadzaam. U ziet dat het woord ‘absolute’, dat is ontleend aan het Latijn, een exact equivalent is van het Sanskrietwoord moksha of mukti uit het brahmanisme; en ik heb met opzet dat woord gekozen en geprobeerd te wijzen op de onnauwkeurigheid van het gebruik van deze uitdrukking het ‘absolute’ in het westen, om daarmee de ‘grenzeloze oneindigheid’ aan te duiden. Dat is niet alleen een etymologische maar ook een logische fout en daar wilde ik op wijzen. Het woord zoals ik het gebruikte is een ware sleutel tot grootse dingen.

O.L. – Het zal kritiek opwekken; en men zal zeggen: ‘Natuurlijk, uw etymologie is juist; maar wat is het nut ervan? Het woord ‘absolute’ heeft deze bepaalde betekenis in onze westerse talen gekregen, in alle filosofieën; wat is dan het nut van uw verandering? Waarom gebruikt u het in een andere betekenis?’ Het verwart de dingen alleen maar voor gewone mensen die filosofie studeren en wekt daarom kritiek.

G. de P. – Veel mensen zullen dat inderdaad zeggen; maar ik heb geen bezwaar tegen kritiek. Het geeft aanleiding tot commentaar en tot nadenken. Mijn gebruik van het woord, al het andere daargelaten, heeft de verdienste dat het nauwkeurig, filosofisch nauwkeurig is en dat het in zijn juiste, oorspronkelijke, exacte etymologische betekenis wordt toegepast; en bovenal is het een prachtige sleutel tot grootsere dingen. Het is mij totaal onverschillig of het hele westen een woord verkeerd gebruikt, want ik zal het op de juiste manier gebruiken als ik door dat gebruik een nieuwe grondtoon in het denken kan aanslaan, kan wijzen op een pad van bewustzijn en een sleutel kan geven tot een prachtige leer. Begrijpt u het nu? Als dit aanleiding geeft tot commentaar en kritiek, en ik wist inderdaad dat dit het geval zou zijn, des te beter!

O.T. –Ik denk dat de manier waarop u de term in Beginselen van de Esoterische Filosofie gebruikt een van de prachtigste gedeelten van het hele boek is.

G. de P. – Zodra men de oneindigheid onjuist aanduidt met het woord ‘het absolute’, wordt het een wezen, daarom beperkt en dus eindig. Het is onmogelijk in de ware filosofie aan de oneindigheid absoluutheid toe te kennen. Ze is noch absoluut, noch niet-absoluut; absoluut is een bepalend bijvoeglijk naamwoord dat vaste logische kenmerken heeft. De oneindigheid heeft zulke kenmerken niet; de oneindigheid is bewust noch onbewust; ze is levend noch dood, omdat bewustzijn en niet-bewustzijn en leven en dood tot gemanifesteerde en dus beperkte en dus niet-oneindige wezens en dingen behoren.

O.L.Westerse filosofen zeggen al die dingen over het absolute; zij geven die betekenis aan het ‘absolute’.

G. de P. – Dat is precies wat ze niet zouden moeten doen; dat is juist wat ik betwist; mijn gebruik is daarom een uitdaging.

O.L. – Het is een uitdaging; maar afgezien van wat het woord etymologisch betekent, zijn er, als we dat onderzoeken, veel van die woorden. Ze hebben in de taal een andere betekenis gekregen en worden in die betekenis gebruikt, die verschilt van de woorden in de taal, ongeacht de wijze waarop die woorden zijn ontstaan.

G. de P. – Dat is volkomen juist, maar bedenk dat een feit alleen, hoe algemeen ook, geen behoorlijk argument is om een fout goed te praten.

O.L. – Men kan niet zeggen dat zo’n woord op die manier verkeerd wordt gebruikt.

G. de P. – Dat is in zekere zin waar; maar het woord wordt niettemin verkeerd gebruikt en is gangbaar geworden. Laat me een voorbeeld geven van wat ik bedoel: Er bestaat in het Engels een heel ongewone grammaticale, of liever ongrammaticale uitdrukking, die in de Engelse taal algemeen wordt gebruikt en onjuist is. Die uitdrukking is, ‘I am mistaken’. De gangbare betekenis hiervan is, ‘ik heb ongelijk, ik heb een onjuiste mening uitgesproken’. Maar de werkelijke betekenis van de woorden is, ‘ik word verkeerd begrepen’, en dat was de oorspronkelijke betekenis van de uitdrukking ‘I am mistaken’.

Ik heb uw argument keer op keer gehoord. De mensen zeggen: ‘Waarom breekt u zich het hoofd hierover? Iedereen weet wat u bedoelt met het algemene gebruik. Waarom het niet gebruiken, terwijl iedereen het gebruikt?’ Ik antwoord dan, ja, maar het is een verkeerd gebruik en in logisch, historisch en grammaticaal opzicht dwaas. Naast mijn vele andere gebreken, zoals sommige mensen zeggen, probeer ik de mensen aan het denken te zetten. Waarom een duidelijke fout niet verbeteren? ‘I am mistaken’ betekent letterlijk, ‘ik word verkeerd begrepen’. Maar als een Engelsman van deze tijd zegt, ‘I am mistaken’, bedoelt hij, ‘ik heb het verkeerd begrepen’. Hij gebruikt een totaal verkeerde grammaticale vorm.

O.L.Het zal u nooit lukken dat gebruik te veranderen omdat het algemeen voorkomt en iedereen het begrijpt.

G. de P. – Dat is zeker zo, en ik probeer ook niet om deze uitdrukking te veranderen. Maar bij het absolute gaat het om een bepaalde filosofische leer van het grootste belang; en ik wil het denken uitdagen door een ingeburgerde en heel oude fout te bestrijden – voorzover het om Europeanen gaat. Dit onjuiste gebruik is veroorzaakt door een bepaalde manier van denken bij alle Europese filosofen van het christelijke theologische stelsel, die zij niet hebben kunnen loslaten: de persoonlijke god, de oneindige persoon, het absolute. Zij volgden een logische redenering, op basis van een juist begrip; maar de term die werd gebruikt om aan dit fundamentele begrip uitdrukking te geven is volstrekt onjuist; want deze term ‘absolute’ betekent niet oneindigheid. Een persoon kan niet oneindig zijn: dit is een contradictio in terminis. Er kan echter wel een absoluut persoon zijn, een hiërarch, de top van een hiërarchie en deze hiërarch is er slechts één van een oneindig aantal andere hiërarchen, van andere hiërarchieën – een oneindig aantal van zulke enen; maar het oneindige zonder getal, kenmerk, eigenschap of vorm is daarom niet-absoluut. ‘Absolutus’ betekent ‘bevrijd’, en kan alleen op een beperkt wezen van toepassing zijn, hoe groots en verheven ook. Ik wil de mensen aan het denken zetten! Verder tast ik de wortels aan van oude theologische en oude filosofische vormen van bijgeloof. Als mijn gebruik aanleiding geeft tot discussies, tot aanvallen, en als dit de mensen tot nadenken beweegt, kan mij dit persoonlijk niet veel schelen. Men kan mij beschuldigen van het willen invoeren van nieuwe dingen, of van enig ander dwaas motief. Omdat de beschuldigingen onwaar zijn, maak ik me er niet erg druk om.

O.L. – Zo geredeneerd zou de manier waarop u het woord gebruikt wel degelijk waarde kunnen hebben.

E.L. – Het doorbreekt denkpatronen.

G. de P. – Als westerse mensen slechts de beginselen van de grotere oosterse filosofische stelsels hadden bestudeerd of iets zorgvuldiger bestudeerd, dan zouden ze het verschil zien tussen de jivanmukta, die een absolute, een bevrijde is – en tat: dat.

H.P.B. gebruikt het woord ‘absolute’ kennelijk op de gebruikelijke westerse manier; maar als men elk geval waarin dat gebeurt zorgvuldig onderzoekt, zal men zien dat ze eigenlijk – in alle gevallen – doelt op een grote of supergrote kosmos. ‘Absoluut’ is een betrekkelijke term. Er zijn geen ‘absoluten’ in de zin van ‘oneindigheden’. Al wat is, hoe groot of uitgestrekt ook, is betrekkelijk – en verhoudt zich tot iets anders en tot al het andere.

De critici schijnen te denken dat ik met het ‘absolute’ een ‘oneindig wezen’ bedoel, omdat ze zelf zo’n vaag, nevelig, ongedefinieerd en vertroebeld beeld in hun hoofd hebben. Ze zijn in een web van woorden verstrikt. Dit woord ‘oneindigheid’ is niet meer dan een menselijk woord en het bevestigt dat de zwakheid van het menselijke intellect, vergeleken met de grenzeloze tijd en ruimte, geen beter woord kan vinden om het te beschrijven dan ‘oneindigheid’ dat ‘niet-eindigheid’ betekent.

Ik wil u graag nog iets zeggen. U weet dat het Sanskriet waarschijnlijk de meest volmaakte taal is die men kent om filosofische menselijke gedachten tot uitdrukking te brengen. Het is niettemin een product van het menselijke bewustzijn; en zelfs de grote wijzen en zieners hebben er soms moeite mee om in menselijke taal de kinderen van hun bewustzijn te schilderen, d.w.z. om hun gedachten op passende wijze uit te drukken.

Laat ik nu een voorbeeld geven van wat ik bedoel: er bestaat absoluut niet zo’n sfeer van esse [zijn] of bewustzijn zoals het door de westerling genoemde ‘oneindige’ – eigenlijk een woord waarmee hij zichzelf bedriegt, een abstracte term. Wanneer de westerling ‘oneindigheid’ en ‘eeuwigheid’ zegt, bedoelt hij met deze woorden eindeloze uitgebreidheid en duur – verder kan hij met zijn verstand niet gaan – wat slechts een andere manier is om te zeggen: ‘De dingen zoals ze nu zijn, die min of meer voortdurend veranderen, maar eindeloos blijven bestaan’; en vooral wanneer de gewone westerling het eerste woord ‘oneindigheid’ gebruikt, wordt het verstand een leegte. Hij ziet de onbegrijpelijke, grenzeloze ruimte, of meent die mentaal te zien. Die is volgens hem de oneindigheid. Maar in werkelijkheid wordt zijn bewustzijn bedrogen.

In het Sanskriet drukt men oneindigheid gewoonlijk niet uit met een ontkenning, zoals ‘niet-eindigheid’, maar met de woorden parabrahman en mulaprakriti – twee kanten of elementen van één fundamenteel begrip. Wat betekent parabrahman? Brahman staat voor het absolute, de hiërarch van een heelal, een kosmos. Para betekent ‘voorbij’. Begint u de gedachte nu te begrijpen? Oneindig is dus eenvoudig dat wat voorbij het hoogstbereikbare voor het menselijke bewustzijn ligt. Het menselijke bewustzijn matigt zich niet aan dat te beperken door er iets over te zeggen; het kwalificeert het niet met een adjectief; geen werking van het menselijke bewustzijn kan het bereiken. Parabrahman is, toegegeven, slechts een woord: ‘voorbij brahman’, en brahman is het absolute.

Mulaprakriti: prakriti betekent ‘natuur’; mula betekent ‘wortel’; mulaprakriti betekent dus ‘wortel-’ of ‘oorsprong’-natuur. Parabrahman is slechts een woord: ‘voorbij brahman’; ‘oorsprong-natuur’, mulaprakriti; en zo krijgt men een begrip dat verschilt van de vage, westerse mentale abstractie die door een ontkenning wordt aangeduid – ‘niet-eindig’. Het oosterse begrip aanvaardt het gemanifesteerde heelal en wijst op de eindeloosheid daarachter en zegt ‘parabrahman’ of ‘mulaprakriti’. De westerling aanvaardt het gemanifesteerde heelal ook, maar wijst niet verder, en gebruikt eenvoudig een uitdrukking die ‘iets dat verschilt van het gemanifesteerde heelal’ betekent; en dit laatste begrip is filosofisch en fundamenteel onjuist, want het maakt in esse een onderscheid tussen het dit en dat wat daarachter is.

Oosterlingen en ook de oude wijsheid gebruiken nooit het woord ‘eeuwigheid’. Dat begrip wordt verworpen, omdat het niet meer dan een soort mentale wolk in de menselijke geest is om over ‘eeuwigheid’ te spreken. De beste manier waarop westerlingen aan dit begrip uitdrukking kunnen geven is met de woorden ‘eindeloze duur’ – niet ‘eindeloze tijd’, want ‘tijd’ is een menselijk beperkt begrip, maar ‘eindeloos voortdurend’ – dat wat eeuwig voortduurt.

Het enige wat het menselijke bewustzijn met recht kan stellen is dat parabrahman, ‘voorbij brahman’ of het absolute, precies is wat we om ons heen zien, voorzover onze menselijke stoffelijke zintuigen dat aan ons kunnen overbrengen, maar zonder beperkingen. Parabrahman is dus geen entiteit; het is geen wezen; als woord is het een beschrijvend adjectief, gebruikt als zelfstandig naamwoord en betekent eenvoudig ‘voorbij brahman’. ‘Zo boven, zo beneden’ – en er is geen fundamenteel, essentieel verschil tussen het ‘boven’ en het ‘beneden’. Ieder atoom heeft zijn thuis in een molecule; elke molecule heeft haar thuis in een cel; iedere cel heeft haar thuis in een lichaam; ieder lichaam heeft zijn thuis in een groter lichaam; het grotere lichaam, in dit geval onze aarde, heeft haar woonplaats of woning of thuis in de zonne-ether; het zonnestelsel heeft zijn thuis in de melkweg; de melkweg heeft zijn thuis in wat wij mensen het heelal noemen – onze telescopen brengen ons niet verder; het heelal heeft zijn thuis in een nog groter heelal; enzovoort, zoals westerlingen zeggen, ad infinitum; en dat ad infinitum is precies de westerse uitdrukking voor wat de oosterling bedoelt met parabrahman – ‘voorbij brahman’, maar met dit diepgaande en radicale verschil dat in het denken van de oosterling de innerlijke, onzichtbare, geestelijke werelden de grondgedachte vormen, die de moderne westerling bijna algemeen negeert.

Alle dingen bestaan in iets anders dat groter is dan ze zelf zijn en bevatten menigten wezens lager dan zij; parabrahman betekent eenvoudig ‘voorbij ons absolute’, ‘voorbij ons brahman’. Brahman is het absolute; en H.P. Blavatsky heeft parabrahman ‘ruimte’ genoemd – niet in de betekenis van ‘leegte’, maar hier alleen gebruikt als een beschrijvend woord, een beschrijvend zelfstandig naamwoord, op dezelfde manier als wanneer zij het over ‘duur’ heeft. De duur is gevuld met tijd, ogenblikken, tijdsmomenten. Analoog is ruimte gevuld met gemanifesteerde monaden en absoluten die monaden zijn van een vergevorderde soort en deze absoluten bevatten legers en menigten van evoluerende lagere monaden.

Dit is dus de betekenis van parabrahman, en mulaprakriti is slechts de andere kant ervan – de kant van expansie en verandering, bij wijze van spreken. Men kan zeggen dat parabrahman de bewustzijnskant ervan is en dat mulaprakriti de ruimtekant ervan is. Het treft me soms pijnlijk theosofen over parabrahman te horen spreken alsof het een soort god is. Het is eenvoudig ruimte. Het betekent evenwel niet iets speciaals, omdat het een zuiver abstracte term is. Het woord parabrahman betekent eenvoudig ‘voorbij brahman’. Het is tegelijk een bekentenis dat het menselijke bewustzijn hier stopt: verder kan het niet.

O.T. – Wij westerlingen denken meer analytisch en toen u zojuist over het oneindige sprak als het enige dat niet betrekkelijk was, kwam bij mij de gedachte op dat het centrum van bewustzijn, dat ieder van ons is, vanuit dat middelpunt van bewustzijn in tegengestelde richtingen reikt; dat wil zeggen, naar binnen en naar buiten – binnenwaarts naar het oneindige en buitenwaarts naar het eindige; en beide zijn altijd gelijk.

G. de P. – Ja, maar ik sprak niet over het oneindige als ‘het enige dat niet betrekkelijk is’. Ook dit woord ‘oneindig’ betekent eenvoudig, als men het analyseert, ‘niet eindig’. Het betekent niet iets in het bijzonder. De mens erkent daarmee dat hij onwetend is en niet in staat dieper door te dringen. Het is net zo’n woord als parabrahman; het betekent gewoon ‘niet eindig’, waarmee wordt bedoeld dat het menselijke bewustzijn niet verder kan reiken dan wat wij de grenzen van het eindige noemen en wat daar is niet kan vatten, begrijpen, omvatten; en omdat het daartoe niet in staat is zegt het eenvoudig, ‘O! dat, dat ligt verder dan alles wat we weten; het is on-eindig, niet eindig, het Al’. Ook het woord ‘grenzeloos’ dat zo vaak in de theosofie wordt gebruikt is gewoon een gemeenplaats, een cliché. Dit ‘grenzeloze’ is vol met, opgebouwd uit, samengesteld uit eindige, begrensde dingen – individuen, wezens.

J.H.F. – Zou men niet hetzelfde van ‘oneindig’ kunnen zeggen?

G. de P. – Absoluut hetzelfde, precies zo. Men gebruikt deze woorden, die zuivere abstracties zijn, alsof het concrete werkelijkheden zijn, schept daar gedachten over en bedriegt zo zichzelf. Ik herhaal dat deze woorden slechts abstracties zijn.

S.E. – Met uw definitie van parabrahman kunnen we niet langer zeggen dat parabrahman enerzijds en mulaprakriti anderzijds, twee aspecten van hetzelfde ding zijn die de eerste logos hebben voortgebracht; want dan is mulaprakriti een bepalend zelfstandig naamwoord, terwijl parabrahman slechts een beschrijvend adjectief is.

G. de P. – Nee, dat is niet zo. Op een bepaald punt van parabrahman en mulaprakriti, die eenvoudig de betekenis hebben van ‘grenzeloze ruimte’ met al hun inwonende menigten van wezens, komt een logos tot manifestatie vanuit zijn pralaya. Dat kan hier, daar of waar dan ook gebeuren: miljoenen van deze logoi kunnen tegelijk plotseling naar buiten treden in een nieuw manvantara; maar miljoenen hiervan kunnen gelijktijdig in hun respectieve pralaya’s overgaan.

Om de kosmische evolutie en het begin ervan te beschrijven, zegt de leraar – wie dat ook mag zijn, iedere grote wijze – : ‘In het begin was dat’; en dit begin betekent niet een absoluut begin van de hele oneindigheid, wat ongerijmd is, maar één van alle ‘beginnen’ van een stelsel in de grenzeloze duur. Als zijn tijd aanvangt treedt de logos naar buiten, en logos betekent slechts één van deze ontelbare monadische punten in dat; en uit deze logos – één zo’n logos – ontwikkelt zich een hiërarchie – een kosmische hiërarchie of een zonnestelsel, een planeetketen, een mens of een atoom. Begrijpt u de algemene gedachte?

S.E. – Ik begrijp u; het is een prachtig beeld.

G. de P. – En deze logoïsche punten zijn talloos. Ieder mathematisch punt in de ruimte is een potentiële logos. Er zijn ook vele soorten logoi; sommige staan veel hoger in evolutie dan andere; maar de leer, zoals ik deze heb uiteengezet, wordt gegeven in algemene termen, die op alle toepasbaar zijn.

S.E. – Ik begrijp dat volkomen; het is een prachtige verklaring. Maar toen u zei dat parabrahman in werkelijkheid geen entiteit is, maar alleen alles wat buiten het bereik van het menselijke denken ligt, dan moet mulaprakriti een aspect zijn van iets anders.

G. de P. – Nee, de andere zijde of het alter ego van parabrahman, maar meer in het bijzonder de wortelstof van een en dus van elk hiërarchisch stelsel of elke hiërarchische kosmos.

S.E. – De andere kant van iets – ja, maar ze moeten toch de abstracties zijn van iets anders dat daar boven is.

G. de P. – Dat zit in het begrip parabrahman.

S.E. – Ja, dat begrijp ik; omdat het eigenschappen zijn, moeten ze ergens de eigenschappen van zijn.

G. de P. – Ik geloof dat ik begrijp wat u bedoelt. Een heelal is beide; het is mulaprakriti in zijn essentie, het is in zijn essentie ook parabrahman; omdat het bestaat uit menigten van individuele monaden. Het hart van een monade is grenzeloze ruimte; en grenzeloze ruimte heeft twee aspecten, leven of energie en substantie of vorm. U kunt de een niet van de ander scheiden. Leven of energie is wat we parabrahman kunnen noemen; de substantiezijde of voertuiglijke zijde is de mulaprakriti-zijde. Vernietig mulaprakriti, als dat mogelijk zou zijn, wat niet het geval is, en u zou zuiver bewustzijn overhouden, zuivere energie; en dat is niet mogelijk, omdat energie en stof twee kanten van hetzelfde ding zijn; kracht en stof zijn twee kanten van hetzelfde; elektriciteit bijvoorbeeld is zowel energetisch als substantieel; bewustzijn is zowel energie (of kracht) als substantie.

S.E. – Wat u zojuist heeft gezegd heeft enkele van de grootste problemen in mijn denken opgeruimd.

G. de P. – Uw lichaam, mijn lichaam, ieder lichaam is in wezen mulaprakriti, wortelsubstantie, fundamentele essentie, die zich in een vorm manifesteert. Dat geldt ook voor al het andere – een ster, een stukje hout, een steen, een dier, een distelpluisje dat in de lucht zweeft. De essentie ervan is mulaprakriti; en ver in de onpeilbare ruimten, in de diepste diepten van de ruimte is mulaprakriti, maar ook parabrahman.

S.E. – Maar al is dat zo en is er gezegd dat mulaprakriti en parabrahman in de diepste diepten zijn, en zover als onze verbeelding daarin kan doordringen, toch zijn het slechts woorden, omdat er voorbij ‘Dat’ opnieuw iets is.

G. de P. – Absoluut; maar alleen omdat alles – zelfs wat we dat noemen – door iets groters wordt omsloten. Maar het woord dat is niettemin voldoende om dit begrip in zijn volle omvang aan te duiden. De hele melkweg is een kosmische cel; en wat astronomen nu eilandheelallen noemen, zijn andere kosmische cellen; deze kosmische cellen worden omspoeld door de intergalactische ether – om menselijke termen te gebruiken – en deze kosmische cellen zijn verenigd tot een ultrakosmisch, onbegrijpelijk wezen, zoals de cellen van een menselijk lichaam – alleen zichtbaar onder een microscoop en onder die microscoop schijnbaar van elkaar gescheiden – verenigd zijn in het stoffelijke lichaam van de mens; en het stoffelijke lichaam van een mens leeft in een wereld. Onze melkweg is dus als een cel in een kosmisch lichaam, omringd door de abstractie die wij oneindigheid noemen.

S.E. – Mag ik u nog een vraag stellen, waarbij het denken in de andere richting gaat. Neem het atoom of de kleinst mogelijke vorm van een atoom of molecule die we ons kunnen indenken – een elektron; is er als het ware geen einde aan de schaal naar het kleine omlaag?

G. de P. – Geen enkel. Er kan geen einde zijn; anders zou men een eindpunt hebben en wat dan daarna? Uw probleem ligt hierin dat u redeneert in vormen waarmee ons menselijke begripsvermogen vertrouwd is. Het is veel gemakkelijker te redeneren in termen van energie: een elektron bijvoorbeeld is slechts een beetje compacte elektriciteit en elektriciteit bestaat uit deeltjes; vandaar dat het elektron deelbaar is, uit deeltjes bestaat. Het elektron is dus deelbaar en deze onderdelen of subdeeltjes kunnen we niet als ondeelbaar beschouwen, want dan zouden we een einde bereiken, wat absurd is, want we zouden ons onmiddellijk moeten afvragen wat daarachter of daaronder ligt?

S.E. – Is het juist te denken dat zich op een van die elektronen witte of zwarte meesters bevinden, Sambhala’s en andere dingen zoals wij die in onze wereld kennen?

G. de P. – Denk zelf na, mijn vriend: het bewustzijn wordt niet beperkt door ruimte, want bewustzijn is een energie, een van de hoogste vormen van energie, misschien de hoogste, als er inderdaad een ‘hoogste’ is.

O.L. – ‘Klein’ of ‘groot’ hangt alleen af van de maatstaf die men hanteert.

G. de P. – Precies. We meten de dingen naar de maatstaf van menselijke begrippen, waaraan we in ons bewustzijn gewend zijn.

S.E. – Toch heeft u onlangs in de Tempel een vraag in die zin beantwoord dat de grootte van een vorm inderdaad een hogere evolutionaire ontwikkeling vertegenwoordigt.

G. de P. – In zekere zin is dat zo; maar niet noodzakelijk; en niet zozeer vanuit het standpunt van bewustzijn als wel vanuit het standpunt van prakriti – de evoluerende natuur. U heeft mij vaak horen spreken over de uitbreiding van bewustzijn als iemand tot iets groters evolueert. Daarom is het bewustzijn dat zich uitstrekt over onze melkweg hoger geëvolueerd dan het bewustzijn dat bijvoorbeeld een elektron omvat. Maar het is omgekeerd heel goed mogelijk dat een elektron van een bepaalde soort een verder ontwikkeld bewustzijn bezit, individueel gesproken, dan dat wat in onze melkweg functioneert. We moeten ons denken absoluut bevrijden van de beperkingen die ons worden opgelegd door onze opvattingen over ‘ruimte’ en ‘tijd’.

Het gaat hier om dezelfde gedachte die ik vaak elders heb geprobeerd te verklaren met het ‘bereik van bewustzijn’ – een denkbeeld dat weloverwogen werd gekozen en een voortdurend toenemende verruiming van het bewustzijn suggereert. Begrijpt u me nu? Een mens kan zijn bewustzijn samentrekken, doen inkrimpen tot het punt waarop het geschikt is om een elektron te bewonen en toch in nog diepere diepten van zijn wezen even vrij zijn als de wind of een vogel in de lucht, omdat bewustzijn niet wordt begrensd en nooit kan worden begrensd door stoffelijke ruimte of omvang. Ruimte is mulaprakriti; daarom in zekere zin beperkt, hoe ontzaglijk groot ook; maar zuiver of puur bewustzijn is vrij, of het zich uitstrekt tot kosmische afmetingen of, zoals wij mensen zeggen, inkrimpt tot de omvang van een elektron.

Zelfs op bepaalde elektronen die onze fysieke stof vormen, bevinden zich inderdaad entiteiten die even bewust zijn als wij, die goddelijke gedachten hebben en evenals wij mensen nadenken over het heelal. Wij mensen zijn nog heel onvolmaakt in onze evolutionaire groei. Er zijn wezens op andere planeten van ons zonnestelsel die goddelijker gedachten hebben dan wij – u zou ze geen mensen noemen en toch zijn ze in werkelijkheid in evolutionaire zin verder gevorderd dan wij. Er zijn ook entiteiten die de zon bewonen en de zon heeft dus bewoners die goddelijke gedachten hebben, omdat ze een goddelijk of zonnebewustzijn hebben. Bedenk dat al deze zaken betrekkelijk zijn en niet absoluut, want er bestaan geen absolute absoluten in de groteske westerse zin van het woord, waartegen ik me verzet en die ik betwist.

O.T. – Is er iets op tegen dat we onszelf zien als wezens op één zo’n kosmisch elektron?

G. de P. – Daar is beslist niets op tegen. Integendeel. We bevinden ons op zo’n kosmisch elektron, maar op één van kosmische omvang; toch is het, relatief gezien, een elektron; en vergeleken met een van de supergalactische entiteiten waarover ik zojuist sprak zijn wij op onze nietige kleine aarde, die rond ons protonische aggregaat – dat wij de zon noemen – wervelt, de bewoners van zo’n elektron, dat onze aarde is. Een dergelijke enorme kosmische entiteit van supergalactische grootte kan, aan ons denkende, zich afvragen: ‘Kunnen zulke oneindig kleine wezens gedachten hebben zoals ik? Is hun bewustzijn vrij zoals het mijne? Kan het reiken tot in de peilloos diepe schoot van de dingen?’ Mijn antwoord is natuurlijk ja, omdat bewustzijn het hart van de dingen is, de essentie van de dingen; wanneer men zich verbindt met zuiver, puur bewustzijn, dan betreedt men het hart van het heelal, het hart dat niet op een bepaalde plaats is, omdat het overal is en hoe verder men in het bewustzijn reikt, en hoe verder men zich ontplooit, als men (zoals ik zojuist zei) de mulaprakriti-kant volgt, des te groter men wordt.

Ons menselijke bewustzijn bijvoorbeeld dat is beperkt tot deze aarde en vage ideeën en dromen van een zonneleven bezit, stelt ons in staat door onze telescopen in de melkweg te zien en naar de eilandheelallen voorbij de melkweg en we hebben daar gedachten over, maar het zijn gedachten; het betekent niet dat ons bewustzijn zich werkelijk in die dingen begeeft – d.w.z. die dingen werkelijk wordt. Maar naarmate ons bewustzijn zich door evolutie uitbreidt, breidt het zich zelfbewust uit om het zonnestelsel te omvatten en daarna, nog later in de eonische tijd, het melkwegstelsel.

O.L. – Kan het gebeuren dat een entiteit op een elektron, laten we zeggen op één in ons lichaam, tot zo’n goddelijke kracht evolueert dat ze de hele menselijke entiteit een reddende, goddelijke impuls geeft omdat ze geestelijk zo machtig is?

G. de P. – Ja; maar weet u wat dat elektron is? Dat elektron is onze individuele geestelijke monade – precies die waarover u spreekt. Mijn antwoord op uw vraag is ja. Ons geestelijk bewustzijn is de entiteit op de geestelijke monade waarover u spreekt, want de monade zelf is zowel de entiteit als haar woonplaats.

U zult zich herinneren hoe deze gedachte in de Upanishads van de hindoes op edele wijze tot uitdrukking wordt gebracht: ‘Kleiner dan het kleinste atoom; uitgestrekter dan het heelal’. Zo is het inderdaad, want dit is bewustzijn. De Upanishads spreken, zoals u weet, over brahman als nietiger dan een atoom en toch het heelal omvattend. O, wat een verheven begrip om over na te denken! Waarom theosofen dat niet meer doen verbaast me. Probeer het kosmische atoom in u binnen te gaan, het kosmische elektron dat uw eigen monade is. Het is uw hart en u bent de bewoner ervan, het is uw natuurlijke woning.

De zeven beginselen

Waarom zijn er zeven beginselen nodig? Kan het goddelijke niet door één geschikt voertuig werken?

Er moeten tussen het goddelijke en het gemanifesteerde heelal schakels liggen, omdat ieder die nadenkt kan begrijpen dat goddelijke volmaaktheid zich niet kan inlaten met onvolmaakte werken. Daarom bestaat, bijvoorbeeld, de zon zelf uit een fundamenteel goddelijk wezen dat zich uitdrukt of dat uitstraalt in de zeven zonnelogoi. Elk hiervan imiteert op zijn beurt het voorbeeld van zijn goddelijke prototype. In dit voorbeeld, dat door een kind is te begrijpen, zien we de oorzaak van de enorme en bijna onbegrijpelijke reeks entiteiten in het gemanifesteerde heelal en de verklaring voor de steeds verder toenemende onvolmaaktheid als we in ons denken uitgaan van het goddelijke aan de ene kant en afdalen naar de laagste graden van de gemanifesteerde wereld. We verdelen deze oneindige verscheidenheid in zeven beginselen of logoi, die uit de goddelijke één stromen, die niet slechts een symbool van telling is – want die begint bij de nul, filosofisch gesproken het Al – maar één, zuiver in de betekenis van de onbegrijpelijke oneindigheid die door onze zwakke menselijke geest niet gemakkelijk kan worden omvat en begrepen. Aan de goddelijke éénheid ontspringt de gemanifesteerde wereld, de fysieke wereld van manifestatie. Om de bovengenoemde redenen legden de meesters en H.P.B. sterk de nadruk erop dat wij voor een juist inzicht in de theosofische leringen de zeven beginselen van het heelal en de mens moeten kennen.

Het volmaakte brengt geen onvolmaaktheid voort. Daarom moet er tussen de volmaaktheid van de goddelijke eenheid en de onvolmaaktheid van het gemanifesteerde heelal, dat duistere en sombere oord, een praktisch oneindige reeks tussenstadia zijn, die van het goddelijke tot aan de laagste graden van stoffelijkheid loopt. We noemen dit dus de zeven beginselen in de mens vanaf atman, die overeenkomt met het goddelijke in het heelal, tot aan het stoffelijk lichaam, dat overeenkomt met het laagste gemanifesteerde gebied. Het is duidelijk dat de mens niet goddelijk is, noch in zijn toewijding, noch in zijn denken of in enig ander kenmerk, want als dat wel zo was, zouden mensen goden zijn. De mens is echter onvolmaakt en het is dit gebied van het volmaakte tot het onvolmaakte in het heelal dat overeenkomt met de zeven beginselen van de mens.

De oude Egyptenaren

Ik heb de Egyptenaren steeds als een heel religieus volk gezien, maar heb me tevens verzet tegen de neiging van mijn theosofische vrienden om alle Egyptenaren als volmaakt en alles wat Egyptisch is als wonderbaarlijk te beschouwen.

De Egyptenaren waren net als wij, goed, slecht en daartussenin, en Egypte was een land zoals alle andere landen. Het had onder de Ouden de reputatie van een land dat ‘werd beschaduwd door vleugels’ – een directe toespeling op zijn reputatie als voortbrenger van magiërs en tovenaars en het is waar dat er in de geschreven geschiedenis misschien geen land en geen volk ten westen van Suez (of Aden) ooit zo religieus is geweest. Hun religie was van tweeërlei aard: een sacramentele en ceremoniële eredienst waarin zij geloofden en die hun uiterlijke of exoterische leven beheerste, en de religie van het heiligdom, die de religie was van het hart en de intuïtie, waaronder het hogere intellect, want het was de religie van de inwijdingskamer. En in Egypte versmolten deze twee soorten religies tot één, zodat alles wat een Egyptenaar deed op religieuze wijze werd gedaan, in die zin dat hij werd geleid door de leringen die men in de tempels aantrof en hoorde en die door de tempelpriesters werden bekendgemaakt. Het leven van de Egyptenaren was heel voorspoedig omdat ze leefden volgens de leringen die men vanachter de sluier, uit het heiligdom ontving. Ze waren zo religieus dat ze opstonden, zich baadden, aten, zich kleedden, werkten, weer aten, opnieuw werkten, studeerden, schreven en weer aten en naar bed gingen om ’s nachts te slapen en iedere handeling verrichtten volgens de leringen die ze hadden ontvangen – een gang van zaken die voor het westen onbegrijpelijk is en als slavernij zou worden beschouwd, waarbij het westen geheel over het hoofd ziet dat er nooit sprake is van slavernij als ieder mens doet waarnaar hij verlangt en hunkert, maar alleen wanneer mensen tegen hun zin iets wordt opgelegd.

Wij zijn niet religieus genoeg en niet in staat te doen wat de Egyptenaren deden en daarin geluk te vinden. Ik doel niet op theosofen. Ik bedoel het westen in het algemeen. Het heeft het geloof in zijn religie verloren en die religie bezit grote schoonheid, maar ook opvallende gebreken in haar geschiedenis. Als iemand zich in deze tijd inzet voor zijn religie, zoals de Egyptenaren deden, een religie die hem vermoedelijk vanaf zijn kinderjaren is onderwezen, wordt hij als een dwaas of een fanaticus beschouwd, maar beide vormen van kritiek zijn niet gerechtvaardigd.

Ja, Egypte kreeg de reputatie religieus te zijn, ten dele door zijn hoge vorm van witte magie, die in het heiligdom werd onderwezen, en deels door zijn tovenarij. Bestudeer de feiten en u begrijpt het. In Rome was rond het begin van de christelijke jaartelling de algemene benaming voor magiërs Aegyptii of Chaldaei. Denk echter niet dat de Egyptenaren op aarde gekomen halfgoden of aartsengelen waren, en dat wij, arme stakkers van mensen, weer Egyptenaren moeten worden! Volstrekt niet, al is het zonder twijfel juist dat een aantal mannen en vrouwen, misschien een groot aantal van ons, één, twee of drie keer in het oude Egypte heeft geleefd, maar sommigen van ons kwamen ook uit andere landen van vroegere tijden. Ik herken duidelijk Romeinse gelaatstrekken in enkelen van mijn vrienden, de trekken van hindoes in anderen, Griekse in anderen, enzovoort.

De toekomst van het christendom

Heeft het christendom als wereldgodsdienst zijn tijd gehad? Is het stervende?

Ik geloof – ik kan het mis hebben, maar het is mijn innigste overtuiging dat een wedergeboorte van het oorspronkelijke christendom in het westen mogelijk is. Dat zal het geval zijn wanneer er onder de geestelijken enkelen worden gevonden die moedig en grootmoedig genoeg zijn om de oorsprong van hun grootse leer, hun theologie, na te gaan tot in de heidense oudheid en de broederschapsgedachte te vinden in de verwante ideeën van de oude rassen, vooral van Egypte, van Griekenland, ja zelfs van Rome. Want dan zal er door de aderen van de religie van het westen vers bloed stromen, zal er een nieuwe openbaring komen, die ontspringt aan de geest en zal er nieuw licht worden geworpen op de geheimen van het verleden. Dan zal het christendom op de juiste manier worden begrepen en als groots worden ervaren; want het oorspronkelijke christendom was groots, omdat het theosofie was, de oorspronkelijke wijsheid van de goden.

Waarachtig mens zijn

Moet een chela niet proberen alle persoonlijke vriendschappen uit zijn leven te bannen? Hebben alle leiders van de Theosophical Society dat niet gedaan?

Als leider en leraar geloof ik dat ik het recht heb in mijn hart warme gevoelens van vriendschap te koesteren en ik denk niet dat ik aan spiritualiteit inboet, of mijn vermogen om anderen te helpen verlies als ik de ingevingen van mijn hart vrij spel laat, zolang dat gerechtvaardigd is en zolang ik eerlijk en oprecht ben. Ik geloof niet dat één van de grote leraren van de wereld ooit van een van zijn chela’s heeft verlangd een koude kikker, een fossiel te zijn. Ik denk dat ieder deel van het wezen van een mens zijn aandeel aan het ontwikkelingsproces moet hebben. Ik geloof niet dat het menselijke hart, dat mensenharten in de wereld, het best kunnen worden bereikt door iemand die zelf geen hart heeft. Ik geloof niet dat iemand, die de problemen van zijn medemensen niet begrijpt, hen kan helpen. Ik geloof dat we het best werken als we ten volle en waarachtig mens zijn en nu en dan boven ons menszijn uitstijgen naar de bronnen van het goddelijke die in ons opwellen, want dat betekent dat we het hart van de mensen om ons heen begrijpen. Dan klopt ons hart in sympathie met het leed in het hart van anderen. We begrijpen het. Maar geloof me, we kunnen boven het leed uitstijgen naar vrede en rust en daardoor op doeltreffende wijze helpen.

Op zoek naar een leraar

Wat is de ethische houding tegenover het zoeken naar een leraar? Moeten we naar een leraar zoeken?

Moeten we een leraar zoeken? Ik zou er met de grootste klem bij ieder normaal mens op willen aandringen niet alleen naar leraren te zoeken, maar ze ook te aanvaarden. Vraag en de vraag zal worden beantwoord. Beschouw leraren als een van de gewoonste verschijnselen in de geschiedenis van de mens. De vraag is het krachtigst wanneer de wanhoop het grootst is, wanneer ontmoediging niet-nadenkende maar gevoelige mensen dreigt te overweldigen. Wanneer de roep om hulp het krachtigst uit het menselijke hart opwelt, roept dat een antwoord op. Zo was het in de hele geschiedenis van de mens en dat zal ook nu het geval zijn. Het is een prachtige spirituele en intellectuele oefening om niet alleen hulp te verwachten, maar ook te verlangen en men heeft niet het recht deze te verlangen voor men zich deze waardig heeft betoond. Dan is de combinatie onweerstaanbaar en komt de meester, hij komt tot u als individu of tot een volk, tot een ras. Wie zich waardig heeft betoond, vraagt niet slechts voor zichzelf maar voor allen, zodat hij temidden van de anderen de gezegende warmte voelt van het goddelijke zonlicht van de geest dat op allen schijnt. Wie om hulp roept op deze universele grond, is een magiër, sterk, en zijn roep is krachtig en hij heeft het recht die roep te doen. Maar alvorens te vragen om een uiterlijke leraar, zou ik aanraden een beroep te doen op de grootste leraar van ieder mens die iemand ooit kan kennen, de geest in de mens, de god in hemzelf. Dit beroep hervormt het leven van een mens en maakt hem achtenswaardiger en maakt zijn roep om de uiterlijke leraar onvergelijkelijk veel krachtiger. Reinig uw eigen tempel vóór u een beroep doet op een god om binnen te treden en daar te verblijven.

De betekenis van Osiris en Isis

Wat was de diepere betekenis van de Egyptische symboliek van Osiris en Isis?

Hoeveel mensen, vraag ik me af, die geen studie van de Egyptologie hebben gemaakt, weten dat er een oude Osiris was en een jongere, een oude Isis en een jongere, een oude Horus en een jongere?

Volgens de Egyptische theologie was Osiris wat in het westen sinds oude Egyptische tijden bekend is als de geest van intelligentie in het heelal, of het zonnestelsel; en Isis de goddelijke echtgenote; net zoals in Hindoestan soortgelijke gedachten bestaan over Brahma en Prakriti, brahman en pradhana, parabrahman en mulaprakriti. Alle oude godheden, in welk land ook, werden als tweevoudig gezien, een mannelijk en een vrouwelijk aspect, zodat het heelal een goddelijke vader en een goddelijke moeder bezat. De goddelijke vader, de oude Osiris, was de kosmische intelligentie die over alles regeerde, alles bestuurde, aan alles het leven schonk, alles aanspoorde; en de oude Isis was zijn heilige, goddelijke echtgenote, de geest van liefde, vruchtbaarheid en mededogen, die overal in het heelal zichtbaar was. Volgens de vroegste christelijke theologie waren het de Vader en de Heilige Geest – en vergeet niet dat deze laatste in het oorspronkelijke christendom vrouwelijk was en niet, zoals een later christendom dat veranderde, een mannelijk beginsel.

Horus was de zoon van de goddelijke ouder, wat de Grieken en christenen de logos noemden, de logos van het leven, de zogenaamde schepper, de demiurg.

Verder waren er de jongere Osiris en Isis, die volgens de oude Egyptische theologie vooral betrekking hadden op onze bol of planeetketen. In dit geval was Osiris diegene van de zeven (of tien of twaalf) zonnelogoi of zonnekrachten die uit de geestelijke zon emaneerde en speciaal onze eigen bol bezielde als zijn geest van intelligentie, het denkvermogen, de hoogste planeetgeest; en Isis was de geestelijke tegenhanger van deze jongere Osiris, dat wat zich op onze bol verwezenlijkt – en in het bijzonder in de harten van ons mensen, die in deze belichaming de kinderen van onze bol zijn – als sympathie, liefde, medelijden, productiviteit of creativiteit, de voortbrengende kracht van ons denken of van ons hart.

Horus is hun zoon, het product van het beste in de mens, dat we in dit geval het verlichte denken van de mens kunnen noemen. Dit is een stukje oude Egyptische theologie en deze eens heersende Egyptische opvatting sloop in zo sterke mate het hart van de eerste christenen binnen, dat ze die praktisch in haar geheel overnamen – in sommige gevallen werden de namen vrijwel exact overgenomen. Zo werd Isis met het goddelijke kind Horus in haar armen het voorbeeld voor alle latere Madonna’s, zoals de Italianen ze noemden, met de maan onder haar voeten.

Het symbool van de gevleugelde bol

Kunt u mij wat informatie geven over de symboliek van de gevleugelde bol van de Egyptenaren?

Het symbool van de gevleugelde bol, de bol die door tijd en ruimte wordt meegevoerd op de vleugels van geestelijke kracht of van de geest, is een van de mooiste van de oude Egyptische symbolen, omdat het religie met filosofie combineert. De bol is slechts één manier om de gouden kiem voor te stellen, Hiranyagarbha in het Sanskriet, die op zijn evolutionaire reis in zijn bewegingen door tijd en ruimte wordt meegevoerd op de vleugels van de geest. Dit is de sleutel tot een van de gedachten over de gevleugelde bol.

Een andere gedachte daarover of een ander aspect ervan is dat de gevleugelde bol de monade is, die in zekere zin praktisch hetzelfde is als de kosmische kiem of hiranyagarbha en de vleugels doelen daar op hetzelfde, bewuste geest die zich door tijd en ruimte beweegt in de vorm van de monade en uitdrukking geeft aan zijn kracht door de beweging van de vleugels, bewustzijn dat zich op de evolutionaire reis eeuwig opwaarts en omhoog beweegt.

Nog een manier om het te verklaren – in de kern zijn ze alle gelijk op grond van de wet van de analogie – is dat de bol een hemellichaam voorstelt, een zon of een planeet, die op zijn beurt op de vleugels van zijn geest wordt meegevoerd op de evolutionaire reis naar de verre toekomst, en uit het verleden.

Als de menselijke ziel ermee wordt bedoeld of het reïncarnerende ego van een mens, wordt het op precies dezelfde manier gebruikt: de monade, de gouden kiem, het ego of zo u wilt de ziel, voorgesteld door de bol, of vanuit een andere invalshoek het oorspronkelijke punt.

Er zijn wel duizend manieren om het te verklaren of liever om de interpretatie toe te passen op verschillende aspecten van onze kosmische filosofie. Toch is de interpretatie dezelfde voor al deze verschillende aspecten, alleen aangepast aan de entiteit die zijn avontuurlijke reis maakt door de kosmische gebieden, door het kosmische leven en door de kosmische tijd.

Het is dus ook een symbool, als het ware een verklaring, van geestelijke individuele hoop voor de toekomst, een verkondiging en een symbool van de onsterfelijkheid van de geest of van de monade, of van welke entiteit ook waarop het symbool wordt toegepast.

Als we de slangen eraan toevoegen, zoals vaak wordt gedaan, één aan elke kant van de bol met opgerichte kop, maar toch met lichamen of staarten die zijn verstrengeld, dan is dit slechts een andere aanschouwelijke manier om de twee slangen van wijsheid en liefde aan te duiden, de twee grote dominerende krachten in de constitutie van elk wezen, die zowel beschermen als inspireren en toch door de monade worden meegevoerd, van wie deze twee eigenschappen van de gevleugelde bol, wijsheid en liefde, de symbolen zijn.

Dit zijn de algemene sleutels en ieder kan ze, als hij zorgvuldig nadenkt, bijna onbeperkt uitwerken. Het is een prachtig symbool.

Theofanie, theopneustie, theopathie

Omvatte de vijfde graad van de mysteriën, zoals Theon van Smyrna die beschreef, de drie innerlijke openbaringen die door de Grieken theofanie, theopneustie en theopathie werden genoemd?

Met theofanie, theopneustie en theopathie bedoelden de Grieken het volgende: theofanie: visioen van het goddelijke; theopneustie, de volgende en hogere graad, betekent naast het visioen van het goddelijke dat het goddelijke door iemand ademt; maar theopathie betekent de volledige incarnatie van het goddelijke voor een langere of kortere tijd en omvat daarom zowel theofanie als theopneustie. Daarom zou ik zeggen dat theopathie tot de zesde of liever de zevende graad behoort.

Theon van Smyrna spreekt over de vijfde graad als ‘vriendschap en innerlijke gemeenschap met God, en de vreugde van dat geluk dat voortvloeit uit de intieme omgang met goddelijke wezens’, – en bedoelt met deze vreugde de geestelijke en intellectuele vreugde van het verwezenlijken van de innerlijke gemeenschap van een mens met de god in hem, de voortdurende tegenwoordigheid in zijn leven van het goddelijke, niet zozeer alleen als het voertuig voor het goddelijke, zoals in het geval van theopathie, maar meer als theopneustie, het goddelijke dat door de mens ademt, althans zo nu en dan. Ik zou daarom zeggen dat waar Theon op doelt is wat ook theopneustie wordt genoemd; of alles welbeschouwd kunnen we zeggen dat het een goddelijk visioen of theofanie was met soms meer en soms minder theopneustie, of de goddelijke adem die een mens door zijn tegenwoordigheid zegent, tenminste af en toe.

Theofanie, theopneustie en theopathie, illustreren wat er plaatsvindt in de drie hoogste, de vijfde, zesde en zevende graden. De Eleusinische mysteriën waren voor negentig procent rituelen en ceremoniën, maar als zo nu en dan een neofiet werd ontdekt die volledig was voorbereid, althans vóór de mysteriën degenereerden, dan werd hij als het ware persoonlijk door de hiërofanten onder handen genomen.

Het verwerpen van een boodschap van een leraar

Eens sprak u over het mislukken of het gedeeltelijk mislukken van de boodschap die Jezus bracht. Wordt de vooruitgang, de evolutie van de ware leraar of boodschapper van de goden vertraagd of bevorderd, naarmate de boodschap door de mensheid wordt aanvaard?

Dat zou ik niet willen zeggen, als ik uw vraag goed begrijp. De vraag komt hierop neer: Als de leraar van de goden komt of als de afgezant van de loge van de meesters van wijsheid en mededogen en vrede komt, en zijn boodschap wordt verworpen, vertraagt deze verwerping dan de evolutie van de afgezant?

Dat denk ik niet. Eigenlijk geloof ik dat het tegenovergestelde het geval kan zijn, want het betekent verdriet, diepe smart als de brenger van waarheid wordt afgewezen. Het is als iemand die een medemens te hulp komt die in gevaar verkeert, maar die hulp wordt door hem afgewezen. Als de man die helpt een goed mens is, betekent het voorval niet dat hij, als er een volgende keer een kans komt om te helpen, zal zeggen: ‘O nee; ik probeer niet nog eens om te helpen. Ik heb me belachelijk gemaakt en dat doe ik geen tweede keer’. Nee. De mens met een hart begrijpt; de mens met een hart en met inzicht zal ondanks die afwijzing helpen. Als u ziet dat een kind gevaar loopt te verbranden of te verdrinken en u te hulp snelt en het kind duwt u weg, gaat u zich dan als een kind gedragen, u hooghartig omkeren en weglopen? Natuurlijk niet; u helpt het kind ondanks zijn houding. Beseft u wat Jezus, de grote leraar over wie u spreekt, hierover tot zijn discipelen zei: Kinderen, voor een ware leraar zijn gewone mannen en vrouwen als kleine kinderen, die tot op zekere hoogte hun zin moeten krijgen, die men moet liefhebben, voor wie moet worden gezorgd, die moeten worden begrepen, opgevoed en geholpen.

In ieder goed mens bevindt zich een moederhart en een vaderhart; en ieder fatsoenlijk mens vergeet nooit zijn instinct tot bescherming en broederlijke vriendelijkheid. Ik zeg u dat iemand die zou weigeren te hulp te komen als een kreet om hulp klinkt, om wat voor soort gevaar het ook gaat, onmenselijk is, tot op zekere hoogte tenminste onmenselijk, geen echt en volledig mens is. Denkt u dat de grote leraren minder zouden zijn dan een goed mens, dan gewone goede mensen zouden moeten zijn? Hun evolutie wordt niet vertraagd door het verwerpen van hun boodschap, behalve misschien in die zin dat ze het later nog eens proberen en dat houdt hen langer in dezelfde levenssfeer. Misschien wordt hun evolutie geholpen, omdat het hun een extra gelegenheid biedt de innerlijke boeddha, de geestelijke christus naar buiten te brengen.


Aspecten van de occulte filosofie, blz. 496-553

© 1999 Theosophical University Press Agency

Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag