Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

HOOFDSTUK 6

DE DAGERAAD VAN MANIFESTATIE: LAYACENTRA. EEN BEWUST HEELAL – OP EEN GEESTELIJK DOEL GERICHT. DE STOÏCIJNSE LEER VAN DE ONDERLINGE WISSELWERKING VAN ALLE WEZENS: ‘NATUUR-WETTEN’. FILOSOFISCH POLYTHEÏSME EN DE LEER VAN DE HIËRARCHIEËN.

(a) De hiërarchie van de scheppende krachten wordt esoterisch verdeeld in zeven (of 4 en 3), binnen de twaalf grote orden die zijn weergegeven in de twaalf tekens van de Dierenriem; de zeven van de zich manifesterende reeks staan bovendien in verband met de zeven planeten. Ze zijn alle onderverdeeld in talloze groepen van goddelijk-geestelijke, half-geestelijke en etherische wezens.

De voornaamste hiërarchieën hiervan worden exoterisch aangeduid in het grote Viertal, of de ‘vier lichamen en de drie vermogens’ van Brahma, en in de Panchasyam, de vijf Brahma’s, of de vijf Dhyani-Boeddha’s in het boeddhistische stelsel. De Geheime Leer, 1:241

De grootste verwaandheid van onze tijd is dat men weigert toe te geven dat er in het hele zonnestelsel andere redelijk denkende wezens op het menselijke gebied zijn dan wijzelf. De wetenschap heeft alleen het recht te beweren dat er geen onzichtbare intelligenties onder dezelfde omstandigheden als wij leven. Zij kan niet zomaar de mogelijkheid ontkennen van het bestaan van werelden binnen werelden, onder omstandigheden die volkomen verschillen van die in onze wereld; noch kan zij ontkennen dat er een zekere beperkte communicatie kan bestaan tussen sommige van die werelden en de onze. Er wordt ons geleerd dat de zeven orden van zuivere goddelijke geesten tot de hoogste van deze werelden behoren; tot de zes lagere behoren hiërarchieën die nu en dan door mensen kunnen worden gehoord en gezien, en die inderdaad in verbinding staan met hun nakomelingen op aarde. Deze nakomelingen zijn onverbrekelijk met hen verbonden, omdat ieder beginsel in de mens zijn directe oorsprong heeft in de natuur van die grote wezens, die ons voorzien van onze respectievelijke onzichtbare elementen. Op. cit., 1:163

We beginnen vanavond met het lezen van De Geheime Leer (1:285):

‘Alles wat de laya-toestand verlaat wordt actief leven; het wordt in de maalstroom van de BEWEGING getrokken (het alchimistische oplosmiddel van het leven); geest en stof zijn de twee toestanden van het ene, dat noch geest noch stof is; beide zijn latent het absolute leven.’ (Boek van Dzyan, Toel. iii, par. 18) . . . ‘Geest is de eerste differentiatie van (en in) de ruimte, en stof de eerste differentiatie van geest. Wat noch geest noch stof is – dat is het – de oorzaakloze OORZAAK van geest en stof, die de oorzaak van de Kosmos zijn. En DAT noemen wij het ENE LEVEN of de binnen-kosmische adem.’

Tijdens de bijeenkomst van een week geleden hadden we een korte gedachtewisseling of liever ik gaf een korte uitweiding over bepaalde astronomische factoren die een belangrijke plaats innemen in de occulte of esoterische leer, die een juist inzicht geeft in de kosmogonie of de bouw van de wereld, en ook in de theogonie of het ontstaan van de goden of goddelijke intelligenties die de kosmogonie op gang brengen en besturen, zoals in De Geheime Leer is geschetst. Binnen de tijd die ons ter beschikking stond, bespraken we kort de esoterische vorm waarin de oude wijsheid is belichaamd, en de uitvoerende krachten die aan het begin van de manifestatie hun werk doen. Vanavond zullen we ons bezighouden met een korte bespreking van de oorzakelijke krachten of aspecten van hetzelfde onderwerp.

De Geheime Leer zegt ons dat de dageraad van de manifestatie in en met het ontwaken van een layacentrum begint. Zoals we eerder hebben gezien, betekent het Sanskrietwoord laya in de esoterische leer dat punt of die plaats – ieder punt of iedere plaats – in de ruimte die in overeenstemming met de karmische wet plotseling het centrum van actief leven wordt, eerst op een hoger gebied, om zich daarna omlaaggaande via en door middel van de lagere gebieden te manifesteren. In één opzicht kan men zich een laya-centrum voorstellen als een kanaal, een weg, waarlangs de levenskracht van de hogere gebieden zich uitstort in de lagere gebieden of toestanden van stof, of liever van substantie, en deze bezielt. Maar achter al deze vitaliteit is een stuwende kracht. Er zijn uitvoerders in het heelal, uitvoerders van vele graden van bewustzijn en macht. Maar achter de gewone uitvoerder staat de geestelijke ontwerper.

Het is absoluut noodzakelijk onszelf eerst goed te doordringen van de gedachte dat alles in ons kosmische heelal, dat wil zeggen het stellaire heelal, leeft, door wil wordt bestuurd en door intelligentie wordt beheerst. Achter elk kosmisch lichaam dat we zien, staan een leidende intelligentie en wil.

Als de theosofie één natuurlijke vijand heeft die ze heeft bevochten en altijd zal bevechten, dan is het de materialistische levensbeschouwing, de opvatting dat er niets anders bestaat dan dode, onbewuste stof, en dat de verschijnselen van leven, denken en bewustzijn daaraan ontspringen. Dat is niet alleen onnatuurlijk en dus onmogelijk; als hypothese is het absurd.

De voornaamste grondstelling van het zijn is daarentegen, zoals we in De Geheime Leer kunnen lezen, dat het heelal wordt bestuurd en geleid door wil en bewustzijn en op een geestelijk doel is gericht. Wanneer een layacentrum tot activiteit wordt gebracht door de invloed van deze twee op hun weg omlaag en het zich belichamende leven van een zonnestelsel of van een planeet van een zonnestelsel wordt, manifesteert het centrum zich eerst op zijn hoogste gebied. De skandha’s (die we op een eerdere bijeenkomst beschreven) worden de een na de ander tot leven gewekt: eerst de hoogste, dan de tussenliggende en tenslotte de laagste, kosmisch en kwalitatief gesproken.

In zulke layacentra vertoont het zich belichamende leven zich aan onze stoffelijke mensenogen eerst als een lichtende nevelvlek – als stof waarvan we kunnen zeggen dat ze zich vanzelfsprekend op het vierde gebied van de natuur of prakriti bevindt, maar niettemin in het tweede (van bovenaf geteld) van de zeven beginselen of toestanden van het stoffelijke heelal. Het is in dat heelal een manifestatie van daivi-prakriti, dat is ‘stralende’ prakriti of ‘goddelijke’ prakriti. In de loop van de eonen blijft dit layacentrum, dat zich nu als een nevelvlek manifesteert, zich in de ruimte langzaam maar zeker ontwikkelen en verdichten (en de impulsen volgen van de krachten die het op dit gebied tot activiteit hebben gewekt). In de loop van de eonen wordt het tot dat deel of die plaats in de ruimte aangetrokken, als we over een zonnestelsel spreken, of tot die zon, als we het ontstaan van een planeet beschrijven, waarmee het karmische – skandhische – affiniteiten bezit of waartoe het magnetisch wordt aangetrokken, om zich tenslotte in het laatstgenoemde geval als een komeet te manifesteren. Tussen haakjes, de stof van een komeet verschilt volkomen van de stof die we op aarde kennen en die onder geen enkele omstandigheid in onze laboratoria kan worden gereproduceerd, omdat deze stof, hoewel ze zich op het vierde gebied van manifestatie bevindt (anders zouden we haar met onze ogen van het vierde gebied niet waarnemen), stof is in een toestand die verschilt van elke andere die ons bekend is – waarschijnlijk in de zesde toestand van onder, of de tweede van bovenaf geteld.

De zon, of liever het zonnelichaam, is in zijn uiterlijke vorm uit zulke stof samengesteld. Het is stoffelijke materie in de zesde toestand, naar boven geteld, of in de tweede, naar beneden of naar buiten gerekend; zijn kern die, zoals H.P. Blavatsky ons in De Geheime Leer zegt, een deeltje of een zonne-atoom van oerstof of geest-stof is, bestaat uit stof in de zevende toestand van onderaf geteld, of in de eerste of hoogste van bovenaf.

Als deze komeet erin slaagt haar weg te vervolgen naar wat haar bestemming is, wordt ze tenslotte een planeet; ze wordt dat als ze niet door een ramp wordt getroffen, bijvoorbeeld als ze wordt opgeslokt door een van de zonnen die ze in haar uitgestrekte baan misschien passeert. Sommige kometen in ons zonnestelsel zijn de eerste stadia van de planetaire toestand zo dicht genaderd, op weg om een volledig ontwikkelde planeet van het zonnestelsel te worden, dat hun baan binnen de grenzen van dit stelsel ligt. Dat is bijvoorbeeld het geval met de komeet van Encke, die een elliptische baan heeft en in ruim drie jaar in een gesloten boog om de zon loopt. Een andere is die van Biela die volgens mij niet meer is waargenomen nadat ze, ik geloof in de jaren vijftig van de vorige eeuw, in twee stukken scheen uiteen te vallen. Weer een andere was die van Faye, die van deze drie de grootste baan had. Nog twee andere zijn die van Vico en van Brorsen.

Het schijnt dat al deze kometen die een elliptische baan om onze zon gingen beschrijven, daartoe werden aangetrokken omdat ze karmisch waren voorbestemd om uiteindelijk planeten van ons stelsel te worden; maar andere treft een ander lot. Ze komen om, worden opgeslorpt of in stukken gescheurd door de onvoorstelbaar krachtige invloeden die niet alleen rond onze eigen zon, maar rond alle andere zonnen werkzaam zijn, want elke zon, hoewel hij het middelpunt is van zijn eigen stelsel van planeten en deze leven schenkt, is gezien vanuit een andere invalshoek een kosmische vampier. Over dit onderwerp moet nog veel meer worden gezegd, maar het is zeer te betwijfelen of het in dit stadium van onze studie verstandig is nu een nadere uiteenzetting daarvan te geven.

Vanavond vatten we de draad van onze bespreking weer op en gaan verder met de studie van het begin van de dingen, zoals dit in Genesis wordt geschetst en meer in het bijzonder in de joodse theosofie, de kabbala, wordt verklaard. Als de ons toegemeten tijd daarvoor vanavond niet voldoende is, hopen we met die studie op de volgende bijeenkomst te beginnen.

Niets in het heelal is afgescheiden van iets anders. Alle dingen hangen met elkaar samen, niet alleen magnetisch en door banden van sympathie, maar omdat alle wezens fundamenteel één zijn. We hebben één zelf, één zelf der zelven, dat zich in het diepste innerlijk van elk wezen manifesteert. Maar we hebben vele ego’s, en de studie van het ego in die tak van denken die onder de psychologie valt, is een van de meest onontbeerlijke en een van de interessantste die men kan ondernemen.

Enkele van de belangrijkste leringen van de esoterische wijsheid gaan voorzover het ons mensen betreft over het ego. Zonder enigszins uitvoerig op dit onderwerp in te gaan, is het voor ons onmogelijk bepaalde leringen in De Geheime Leer te begrijpen. De oude stoïcijnen (hun prachtige filosofie vond haar oorsprong bij enkele Griekse filosofen en genoot terecht aanzien onder de diepere denkers van Rome) leerden dat alles in het heelal onderling verbonden of verweven is, niet zó dat in wezen verschillende essenties of entiteiten elkaar doordringen, en ook niet alleen in wat theosofen tegenwoordig ‘bestaansgebieden’ noemen, maar door middel van verschillende aspecten of differentiaties van één gemeenschappelijke substantie, de wortel van alles. Zij omschreven het beginsel met de drie Griekse woorden krasis di’ holou, ‘een menging die door alles heengaat’, een wisselwerking van alle essenties in de kosmos, voortgekomen en gedifferentieerd uit de wortel-substantie die alle gemeen hebben. Dat is ook de leer van de esoterische filosofie. Het is, met andere woorden, de manifestatie van alle wezens: van alle denkende, niet-denkende en onbewuste wezens, en van alle goden, die aan het ingewikkelde heelal dat we nu om ons heen zien, leiding en een bestemming geven; en in dit gevarieerde leven werd de eerste oorzaak gelegd van alle schoonheid en harmonie en ook van alle onenigheid en disharmonie die in de natuur bestaan en die de oorzaak zijn van de zogenaamde fouten die de natuur maakt. De oorsprong van wat veel mensen het ‘onoplosbare raadsel’ van de ‘bron van het kwaad’ noemen. Wat is de ‘bron van het kwaad’? De oude wijsheid zegt dat het niets anders is dan de botsing van de willen van evoluerende wezens – een onvermijdelijk en noodzakelijk aspect van de evolutie.

Om deze onderlinge wisselwerking goed te kunnen begrijpen, moeten we nog een belangrijk onderwerp bestuderen dat we later zullen behandelen. Het is de leer van de hiërarchieën. Hiërarchie betekent natuurlijk slechts dat er in een op zichzelf staand lichaam – dat wordt bestuurd, geleid en onderricht door een entiteit die het hoogste gezag heeft, de hiërarch genoemd – een plan of een systeem of een toestand van bestuurs- en gezagsoverdracht bestaat. In de theosofie wordt de term in ruimere zin gebruikt om de ontelbare stadia en graden van evoluerende entiteiten in de kosmos aan te duiden en slaat ze op alle delen van het heelal; en terecht, want elk deel van het heelal – en het aantal daarvan is eenvoudig ontelbaar – staat onder het levengevende bestuur van een goddelijk wezen, van een god, of van een geestelijke essentie, en alle stoffelijke manifestaties zijn eenvoudig de verschijningsvormen op ons gebied van de werkingen en daden van deze geestelijke wezens daarachter. De reeks hiërarchieën strekt zich in beide richtingen tot in het oneindige uit. Als de mens zich er een voorstelling van wil vormen, zou hij zich kunnen zien als het middelpunt vanwaar zich boven hem een eindeloze reeks hogere wezens van allerlei graad uitstrekt – wezens die voortdurend minder stoffelijk en meer geestelijk worden en in alle opzichten groter – tot een ondoorgrondelijk punt, en daar houdt de verbeelding op; niet omdat er aan de reeks zelf een einde komt, maar omdat ons denken niet in staat is verder naar buiten of naar binnen door te dringen. En op overeenkomstige wijze strekt zich een oneindig lange reeks wezens en stadia van wezens naar omlaag uit (om menselijke termen te gebruiken) – steeds verder omlaag totdat ook daar de verbeelding blijft steken, eenvoudig omdat ons denken niet verder kan.

De eeuwige werking en interactie van deze wezens, of wat de stoïcijnen ook wel de onderlinge wisselwerking noemden, brengen eeuwig de verschillende zogenaamde bestaansgebieden voort, en de werking van de wil van deze wezens op de stof of de substantie is de manifestatie van wat wij de natuurwetten noemen. Dit is een heel onnauwkeurige en misleidende uitdrukking, maar in figuurlijke zin lijkt ze verdedigbaar omdat, zoals een menselijke wetgever bepaalde gedragsregels of voorschriften vaststelt en uitvaardigt die moeten worden nageleefd, de intelligenties achter de werkingen van de natuur dat ook doen, niet op de manier van wetgevers, maar door de werking van hun eigen geestelijke structuur. Op overeenkomstige wijze stelt de mens zelf de ‘wetten’ vast voor de lagere wezens die zijn wezenselementen vormen – de beginselen die vallen onder het centrum dat hij bestuurt – en die zelfs het stoffelijk lichaam omvatten en de levens die dit opbouwen. Elk van deze levens is een microkosmisch heelal of een kosmos, dat wil zeggen, een aan regels gebonden entiteit die wordt beheerst door onontkoombare gewoonten die, als deze regel wordt toegepast op universele kosmische werkingen, door de wetenschappers natuurwetten worden genoemd.

En deze lagere levens hebben op hun beurt soortgelijke heelallen onder zich. Het is ondenkbaar dat de reeks kan ophouden of eindigen, omdat als dat het geval was, er sprake zou zijn van een oneindigheid die een einde heeft, wat een onhoudbare stelling is. Alleen door de ontoereikendheid van onze ideeën en door de zwakheid van onze verbeelding veronderstellen we dat er op bepaalde punten een einde is; en dit gebrekkige denken heeft de verschillende religieuze stelsels in het leven geroepen en hun opkomst bevorderd; in het ene geval het monotheïsme van de christelijke kerk, in een ander het monotheïsme van de islamitische volkeren, en in weer een ander geval het monotheïsme van het joodse volk. Van deze drie hebben de joden de langste en aan wijsheid rijkste geschiedenis, want de joden waren oorspronkelijk niet een monotheïstisch volk. In het begin van de geschiedenis waren ze overtuigde polytheïsten; deze term wordt hier in filosofische zin gebruikt, om te voorkomen dat, als men het woord polytheïsme hoort, men denkt dat het slaat op onze absurde westerse misvatting van wat volgens ons de beschaafde Romeinen en Grieken dachten over hun goden en godinnen of moeten hebben gedacht, wat een dwaze aanmatiging is.

De mythologieën van de Grieken en Romeinen evenals die van het oude Egypte of van Babylonië en die van de Germaanse of Keltische stammen van Europa werden anders begrepen dan wij in onze verblinding doen. Ze werden ook anders opgevat door de wijzen uit die tijd, die een uitstekend inzicht hadden in alle gebruikelijke symbolen en allegorieën, waarin de esoterische leringen in de mythologieën werden geschetst en onderricht. We moeten bedenken dat ‘exoterisch’ niet noodzakelijk onwaar betekent. Het betekent alleen dat in exoterische leringen de sleutels tot de esoterische leringen niet zijn gegeven.

We horen aanhangers van het monotheïsme vaak beweren dat de grote ‘profeten’ van Israël, de zogenaamde wijzen van dat volk, beter dan hun oude voorgangers wisten wat hun volk moest weten en geloven. Deze profeten, zo zegt men ons, onderwezen het monotheïsme en brachten het denken van het volk af van het oude geloof – de vele geloofsvormen – en richtten het op één stamgod, die ze Jehova noemden, een woord dat de latere orthodoxe joodse godsdienstijveraars als zo heilig beschouwden, en nog beschouwen, dat ze het zelfs niet hardop wilden uitspreken, maar er een ander woord voor in de plaats stelden, wanneer ze hardop uit de joodse bijbel lazen en dit woord Jehovah in een zin voorkwam. Dit vervangende woord is adonai en betekent ‘mijn heren’ – op zichzelf al een erkenning van het polytheïstische denken. De wet of bijbel van het jodendom wemelt van de toespelingen op het polytheïsme, en het menselijk hart is zó geneigd zijn geestelijke instincten te volgen dat, toen de christelijke kerk in haar blindheid het filosofische polytheïsme als een dwaling in de godsdienst verwierp, er algauw een reactie kwam, zoals was te verwachten. Deze kerk beantwoordde de roep van het menselijk hart door ‘heiligen’ in de plaats te stellen van de gekrenkte en verbannen goden en godinnen en op die manier bracht men een culturele verering op gang van dode mannen en vrouwen in plaats van krachten en intelligenties in de natuur! Ze moest de mensen heiligen geven om de plaats in te nemen van de vergeten godheden en ze kende aan deze heiligen zelfs min of meer dezelfde vermogens toe die de oude goden en godinnen zouden hebben bezeten en gebruikt. Men had een heilige als schutspatroon of beschermer van een stad, een provincie of een land: George voor Engeland, Jacobus voor Spanje, Denis voor Frankrijk, enz. Dezelfde gedachte, dezelfde functie en dezelfde behoefte waaraan werd voldaan – de instincten van het menselijk hart kan men niet ongestraft negeren of geweld aandoen. Maar hoe heel anders was de verlichte opvatting van de wijzen in heidense tijden!

Wanneer de Ouden over de veelheid van goden spraken, deden ze dat met wijsheid, begrip en eerbied. Is het denkbaar dat de groten uit de oudheid die toen de geloofsbeginselen vaststelden en bekendmaakten die wij zelfs nu nog – meestal zonder te beseffen hoeveel wij hun zijn verschuldigd – in al ons denken volgen en die wij als kleine kinderen waarderen en sinds de wedergeboorte van de literatuur in onze westerse wereld hebben gewaardeerd – is het denkbaar, zeg ik, dat ze geen enkel begrip hadden van kosmische of goddelijke eenheid, iets waar zelfs iemand van gemiddelde intelligentie in deze tijd op komt? Wat een dwaasheid! Nee! Ze konden denken en bezaten kennis, evenals wij, maar ze wisten ook – zelfs de meer beperkte denkers in het begin van de christelijke jaartelling begrepen het – dat als ‘God’ als een volmaakt en oneindig wezen de wereld had geschapen, zijn werk alleen maar volmaakt en oneindig kon zijn, zijn volmaakte en oneindige maker waardig, vrij van ijdelheid, vrij van beperkingen, vrij van zonde, vrij van verval en voortdurende knagende verandering. Maar als we naar de dingen om ons heen zien en erover nadenken, als we begrijpen dat de wereld, die bij uitstek een voorbeeld van verandering en daarom van beperkingen en verval is, niet oneindig kan zijn en ook niet is, dan weten we – ons instinct zegt ons – dat ze het werk is van mindere wezens, van lagere en beperkte krachten, hoe verheven ook in geestelijke zin. En als we dieper in onze eigen gedachten doordringen en het leven van de wezens en van de natuur om ons heen bestuderen, zullen we ook inzien dat er leven binnen leven, wiel binnen wiel en doel binnen doel is. We beseffen dat er achter de uiterlijke manifestaties of activiteiten (de ‘natuurwetten’) van de zogenaamde goden nog subtielere krachten, nog verhevener intelligenties aan het werk zijn – inderdaad wielen binnen wielen, levens binnen levens, en dat gaat steeds door – een eindeloze en grenzeloze eenheid in verscheidenheid, en onbeperkte en onbegrensde verscheidenheid in eenheid. Als we dus, zoals eerder opgemerkt, over de eenheid van het leven spreken of over de ‘goddelijke eenheid’, dan bedoelen we alleen dat onze doordringende geest hier de grens van zijn huidige vermogens heeft bereikt, een punt waarop het menselijke denken niet verder kan. Het is tot zijn uiterste grenzen gegaan en zijn onvolkomenheid noopt ons eerlijk te zeggen: tot hier kan ons denken gaan. Het is onze tegenwoordige ‘ring verder niet!’ Maar deze eerlijke erkenning van menselijke beperking betekent niet dat er verder ‘niets’ is. Integendeel, het is een bewijs dat leven en ruimte eindeloos zijn.

De neoplatonisten die in de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling bekendheid kregen – en die met de stoïcijnen aan het christendom praktisch alles schonken wat dit bezat dat in filosofisch opzicht goed, spiritueel en juist was – leerden dat de top, de bloem, het hoogste punt (dat zij de hyparxis noemden) van elke reeks bezielde of ‘onbezielde’ wezens, of we daarin nu zeven of tien of twaalf fasen of stadia onderkennen, de ‘goddelijke eenheid’ voor die reeks of hiërarchie was; deze hyparxis of bloem of dit toppunt of begin of hoogste wezen was op zijn beurt weer het laagste wezen van de hiërarchie erboven en dat gaat steeds door.

Verandering binnen verandering, wiel binnen wiel, waarbij elke hiërarchie een facet openbaart van het goddelijke kosmische leven, en als het ware een gedachte toont van de goddelijke denkers. Goed en kwaad zijn betrekkelijk, ze wegen precies tegen elkaar op en houden elkaar in evenwicht. Er bestaat geen absoluut goed en geen absoluut kwaad; dit zijn slechts menselijke termen. ‘Kwaad’ in een bepaalde levenssfeer betekent voor deze sfeer onvolmaaktheid. ‘Goed’ in een bepaalde levenssfeer is voor die sfeer volmaaktheid. Maar het goede van de ene is het kwaad van een andere, omdat het laatste de schaduw is van iets hogers erboven.

Zo zijn ook licht en duisternis geen absolute, maar betrekkelijke dingen. Wat is duisternis? Duisternis is de afwezigheid van licht, en het licht dat we kennen is zelf de manifestatie van leven in de stof – en dus een stoffelijk verschijnsel. Elk is (fysisch) een vorm van trilling en elk is daarom een vorm van leven.

Aan deze hiërarchieën, gezien als reeksen wezens, werden verschillende namen gegeven. Laten we bijvoorbeeld de gangbare algemeen bekende Griekse hiërarchie als maatstaf nemen, zoals die door schrijvers in de perioden voor de opkomst van het christendom is omschreven, hoewel de neoplatonisten, zoals we hebben gezien, hun eigen hiërarchie hadden en aan de fasen en stadia daarvan speciale namen gaven. Door bepaalde mensen die alles weten – ik bedoel de autoriteiten van nu, die zelfs denken beter te weten wat de Ouden geloofden dan de Ouden zelf – is vaak beweerd dat het neoplatonisme alleen werd ontwikkeld om de prachtige, verlossende, geestelijke leringen van het christendom te bestrijden, uit de weg te ruimen en te vervangen. Daarbij werd vergeten dat het eerste christendom bijna alles wat het aan religieuze en filosofische waarden bezat aan het neoplatonisme, het neopythagorisme en het stoïcisme ontleende. Maar de neoplatonische leer was in feite slechts tot op zekere hoogte een uiteenzetting van de esoterische leer van de platonische school en was in esoterisch opzicht de leer die Plato en de eerste pythagoreeërs in het geheim aan hun leerlingen onderwezen.

We vatten nu de draad van ons betoog weer op. De hyparxis betekent, zoals we hebben gezien, het toppunt of het begin van een hiërarchie. Het stelsel begon met het goddelijke, het hoogste punt van de reeks of de godheid ervan:

(1) Het goddelijke; (2) goden, of het geestelijke; (3) halfgoden, soms goddelijke helden genoemd, waaraan een heel mystieke leer is verbonden; (4) helden; (5) mensen; (6) dieren; (7) het plantenrijk; (8) het delfstoffenrijk; (9) de wereld van de elementalen of wat het rijk van Hades werd genoemd. Zoals gezegd was de godheid (of de gezamenlijke goddelijke levens) zelf de hyparxis van deze reeks hiërarchieën, omdat elk van deze negen stadia zelf een ondergeschikte hiërarchie was. De namen zeggen weinig, u kunt ze andere namen geven; waar het om gaat is dat men de gedachte begrijpt. Vergeet niet, zoals eerder is opgemerkt, dat deze esoterische wijsheid leerde dat deze (of iedere andere) hiërarchie van negen als een juweel aan de laagste hiërarchie erboven hangt, die de tiende vormde, naar boven geteld, en die we, zo u wilt, het supergoddelijke, het hyperhemelse kunnen noemen, en dat deze tiende het laagste stadium is (of het negende, naar beneden geteld) van weer een andere hiërarchie die zich naar boven uitstrekt, enz., tot in het oneindige.

Toen de christenen tenslotte aan de oude religie een einde maakten en de karmische cyclus een tijdperk bracht van wat Plato geestelijke onvruchtbaarheid noemde – en bedenk dat we het werk van de evolutie in tweeën verdelen, namelijk in tijdperken van onvruchtbaarheid en tijdperken van vruchtbaarheid – en toen de christelijke godsdienst opkwam als deel van een tijdperk van onvruchtbaarheid, namen de christenen veel van deze oude gedachten over, zoals was te verwachten: de geschiedenis herhaalde zich eenvoudig. En ze ontleenden deze, zoals eerder gezegd, in hoofdzaak aan de stoïcijnen, de neopythagoreeërs en de neoplatonisten, maar voornamelijk aan de neoplatonisten. Dit gebeurde grotendeels in Alexandrië, in die tijd een belangrijk centrum van de Griekse of Hellenistische beschaving; de voornaamste denkers van de neoplatonisten woonden ook in Alexandrië. Deze stroom van prachtige neoplatonische gedachten in de christelijke godsdienst drong rond de vijfde eeuw met bijzondere kracht daarin door via de geschriften van een man die Dionysius de Areopagiet werd genoemd, naar de ‘heuvel van Ares’ of Mars in Athene. De christelijke overlevering zegt dat toen Paulus in Athene predikte, hij dat deed op de Marsheuvel of de Areopagus, en dat een van zijn eerste bekeerlingen een Griek was, die Dionysius heette; en de christelijke traditie zegt verder dat hij later de eerste christelijke bisschop van Athene was. Misschien is het allemaal een fabel. De christenen beweerden echter dat het feiten waren.

In de vijfde of zesde eeuw, ongeveer vijfhonderd jaar nadat Paulus in Athene zou hebben gepredikt, verscheen in de Griekse wereld een werk, uitgegeven als de geschriften van Dionysius de Areopagiet – dat door deze zelfde man zou zijn geschreven. Het is duidelijk het werk van een neoplatonist-christen. Dat wil zeggen, van een christen die er zijn redenen voor had (misschien van maatschappelijke of financiële aard) binnen de christelijke kerk te blijven, hoewel hij in zijn hart min of meer een Griekse heiden, een neoplatonist was. Omdat dit werk verscheen onder de naam van de (naar men beweert) eerste bisschop van Athene, Dionysius, maakte het in de christelijke kerk bijna onmiddellijk enorme opgang; en tot op heden blijft het, hoewel het niet tot de canonieke boeken behoort, een van de werken die de christenen tot de beste rekenen die ze op het terrein van de mystiek bezitten en misschien wel hun meest spirituele werk. Sinds het uitkwam heeft het het christelijke theologische denken sterk beïnvloed.

Een van de in dit boek opgenomen geschriften dat door de christenen zelf aan Dionysius, de eerste bekeerling van Paulus in Athene, wordt toegeschreven, is een verhandeling over de goddelijke hiërarchieën. Daarin wordt geleerd dat God oneindig is en het werk van de schepping dus door minder abstracte en geestelijke wezens liet uitvoeren; en er wordt hierin een stelsel van hiërarchieën uiteengezet, waarvan de ene lager is dan de andere en de ene uit de andere is voortgekomen – wat exact de leer van de kabbala is en ook precies overeenkomt met de leer van de neoplatonisten en in wezen met die van de stoïcijnen en van de oude Griekse mythologie. Het is in alle opzichten een heidense leer, die alleen een christelijk karakter kreeg omdat ze aan de nieuwe godsdienst werd aangepast en omdat christelijke namen werden gebruikt; in plaats van goden, goddelijke helden, halfgoden of helden, mensen en dieren enz., werd gesproken van God, aartsengelen, tronen, machten, enz. Maar het plan of de essentiële gedachte is dezelfde. Bovendien komen er in de werken van deze Dionysius inderdaad op grote schaal passages voor die woord voor woord zijn overgenomen uit de geschriften van de neoplatonist Plotinus, die in de derde eeuw leefde en opgang maakte en veel verhandelingen schreef over neoplatonische onderwerpen.

Dit werk vormde, vooral op het terrein van het dogmatische kerkelijke denken, de grondslag van een groot deel van de theologie van de Griekse en Romeinse kerk; we kunnen misschien zelfs zeggen dat hun middeleeuwse theologie in feite erop was gebaseerd. Het was de voornaamste bron voor de studies en geschriften van de Italiaan Thomas van Aquino (13de eeuw), een van de grootste middeleeuwse leraren in de christelijke religie, en van Johannes Scotus, Erigena genaamd, een Ier (9de eeuw), waarschijnlijk ook van Duns Scotus (13de eeuw), een merkwaardige Schot, en van vele anderen. Spenser, Shakespeare en Milton, om ons tot de Engelse literatuur te beperken, zijn vervuld van de geest van deze geschriften. Ze bepaalden voor een groot deel het mystieke denken van de vroege middeleeuwen en in een gedegenereerde vorm droegen ze tenslotte bij tot het ontstaan van de haarkloverijen, de spitsvondigheden en het gekrakeel van de quasi-religieuze schrijvers die bekendstaan als de scholastici. Maar deze mensen hadden door de uiterlijke groei en de politieke macht van de christelijke kerk de innerlijke betekenis of de kern van de zaak uit het oog verloren en begonnen over dingen te redetwisten die van geen enkel geestelijk belang waren, zoals : wat was er het eerst, de kip of het ei? of, hoeveel engelen kunnen er dansen op de punt van een naald? of, wat gebeurt er als een onweerstaanbare kracht een onwrikbaar obstakel op haar weg vindt? Met dit hoogst pragmatische en nuttige vermaak en deze spitsvondigheden bleef men zich enige tijd bezighouden. Met de renaissance van het denken in Europa, voornamelijk het werk van toegewijde beoefenaars van wetenschap en natuurfilosofie, begon de Europese wereld zich geleidelijk uit dit mentale moeras te bevrijden en werd een tijdperk ingeluid dat nu volledig en krachtig op gang is gekomen en dat de stromingen van het menselijke denken zoals wij deze tegenwoordig ervaren, ten goede of ten kwade (misschien beide) heeft doen ontstaan en instandgehouden.

Tenslotte vestigen we er de aandacht op dat ongeveer op het moment dat de eerste 5000 jaar van de hindoecyclus, het kaliyuga (dat 432.000 jaar duurt) waren verlopen, er ook een eind kwam aan een bepaalde ‘Messiaanse’ cyclus van 2100 jaar (2160 om exact te zijn), wat, let wel, de helft is van de Hindoe-Babylonische basiscyclus van 4320 jaar.


Beginselen van de esoterische filosofie, blz. 64-76

© 1998 Theosophical University Press Agency

Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag