H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen
Deel 1: 1874 – 1882

isbn 9789491433122, paperback, eerste druk 2015, bestel boek

© 2015  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

Een organisatie zonder dogma

[‘A Society without a dogma’, The Spiritualist, Londen, 8 februari 1878, blz. 62-3; CW 1:301-6]

Er is veel veranderd sinds de winter van 1875-6, toen de oprichting van de Theosophical Society ervoor zorgde dat het grootse leger van Amerikaanse spiritisten de vaandels liet wapperen, de wapens liet kletteren en veel lawaai teweegbracht. Hoe goed herinneren we ons allemaal dat ‘signalen voor gevaar’ werden gegeven, de orakelachtige waarschuwingen en aanklachten van talloze mediums! Hoe vers in het geheugen liggen de dreigementen van ‘engelvrienden’ aan dr. Gardiner in Boston, dat ze kol. Olcott zouden doden indien hij hen in de lezingen die hij op het punt stond te geven ‘elementaren’ durfde te noemen! De ergste storm is voorbij. De hagel van verwensingen klettert niet langer om onze verdoemde hoofden; nu regent het alleen nog maar, en we kunnen bijna de regenboog van de beloofde vrede zien die de hemel omspant.

Ongetwijfeld is het tot rust komen van de verstoorde elementen grotendeels te danken aan onze gewapende neutraliteit. Niettemin ben ik van mening dat de geleidelijke verspreiding van een verlangen om iets meer te leren over de oorzaak van de verschijnselen in aanmerking moet worden genomen. En toch is de tijd nog niet helemaal rijp dat de leeuw (spiritisme) en het lam (theosofie) eraan toe zijn bij elkaar te liggen – tenzij het lam bereid zou zijn binnenin de leeuw te liggen. Toen we onze mond hielden, werd ons gevraagd te spreken, en toen we spraken – of beter gezegd toen onze voorzitter sprak – werd nog eens moord en brand geschreeuwd. Al is het proppenschieten en het ongeregelde geweervuur grotendeels geëindigd, de bergpassen van uw spirituele Balkan worden nog verdedigd door uw zwaarste Krupp-kanonnen. Indien het vuur alleen tegen kol. Olcott gericht was, zou er voor mij geen reden zijn om de reserves naar voren te brengen. Maar brokstukken van de beide projectielen die uw bekwame artillerist en gemeenschappelijke vriend, ‘M.A. (Oxon.)’, heeft afgeschoten, in zijn twee brieven van 4 en 11 januari, hebben mij kneuzingen bezorgd – onder de fluwelen poot van zijn retoriek voelde ik de schram van de uitdaging!

Aan het begin van wat een langdurige strijd zal zijn, is het absoluut noodzakelijk dat het theosofische standpunt ondubbelzinnig wordt omschreven. In de laatste van de twee bovengenoemde berichten wordt verklaard dat kol. Olcott ‘de lering van de geleerde schrijfster van Isis ontsluierd, de sleutel tot alle vraagstukken [?]’, overbrengt. Wie heeft ooit beweerd dat het boek dat was of iets dat daarop lijkt? Beslist niet de schrijfster. De titel? Een verkeerde benaming, waarvoor de uitgever onopzettelijk verantwoordelijk is; en als ik me niet vergis, weet ‘M.A. (Oxon.)’ dat. Mijn titel was de Sluier van Isis, en die kopregel staat in het hele eerste deel. Pas toen dat deel helemaal gedrukt was, herinnerde iemand zich dat er eerder een boek met dezelfde naam was uitgegeven. Toen koos de uitgever als laatste redmiddel de huidige titel.

‘Als hij [Olcott] niet de roos was, dan moet hij er in elk geval dichtbij hebben geleefd’, zegt uw geleerde correspondent. Wanneer ik die zin los van de context had gezien, zou ik nooit hebben gedacht dat met deze dichterlijke Perzische gelijkenis dat onaantrekkelijke oude individu, oppervlakkig bekend als H.P. Blavatsky, werd bedoeld. Als hij mij met een braamstruik had vergeleken, zou ik hem hebben gecomplimenteerd over zijn artistieke realisme. ‘Kol. Olcott’, zo zegt hij, ‘is iemand om aandacht aan te besteden; hij is dit temeer op grond van de schat aan kennis waartoe hij toegang heeft gehad.’ Het is juist dat hij zo’n toegang heeft gehad, maar deze is helemaal niet beperkt tot mijn eenvoudige persoon. Al heb ik hem misschien in enkele dingen onderricht die ik in andere landen had geleerd (en ik bevestigde de theorie in elk van de gevallen door praktische demonstratie), toch zou een veel kundiger leraar dan ik hem in drie korte jaren niet meer dan het alfabet kunnen geven van wat er te leren valt om van iemand een wijze te maken met betrekking tot spirituele en psychofysiologische zaken. Alleen al de beperkingen van de moderne talen verhinderen een snelle overbrenging van denkbeelden over oosterse filosofie. Ik daag de grote Max Müller zelf uit Kapila’s sutra’s zo te vertalen dat hun werkelijke betekenis duidelijk wordt. We hebben gezien wat de beste Europese autoriteiten met de hindoemetafysica kunnen doen; en wat hebben ze er een warboel van gemaakt! De kolonel correspondeert rechtstreeks met hindoegeleerden, en weet van hen heel wat meer dan wat hij kan krijgen van zo’n onhandige leraar als ikzelf.

Onze vriend, ‘M.A. (Oxon.)’, zegt dat kol. Olcott ‘naar voren komt om ons te verlichten’ – wat volkomen onjuist is. Hij komt niet naar voren en beweert ook niet iemand te verlichten. Het publiek wilde weten wat de opvattingen van de theosofen zijn, en onze voorzitter probeerde zo beknopt mogelijk binnen de grenzen van één enkel artikel een glimp te geven van wat hij van de waarheid had begrepen. Het was onvermijdelijk dat het resultaat niet volkomen bevredigend was. Boekdelen zouden ontoereikend zijn om alle vragen te beantwoorden die zich van nature aan een onderzoekende geest voordoen; een bibliotheek van boeken zou nauwelijks voldoende zijn om de vooroordelen weg te nemen van hen die verankerd zijn in eeuwen van metafysische en theologische misvattingen – misschien zelfs fouten. Maar ik denk dat onze voorzitter, al heeft hij zich niet verbeeld dat hij spiritisten zou kunnen ‘verlichten’, zeker enkele wenken heeft gegeven die de zorgvuldige overweging van de onbevooroordeelden waard zijn.

Het spijt me dat ‘M.A. (Oxon.)’ met louter suggesties niet tevreden is. Niets dan de gehele naakte waarheid zal hem tevredenstellen. We moeten onze theorieën ‘in overeenstemming brengen’ met zijn feiten, we moeten onze theorie beschrijven ‘op basis van nauwkeurige bewijsvoering’. Ons wordt gevraagd: ‘Waar zijn de zieners? Welke zijn hun verslagen? En (veel belangrijker) hoe stellen ze de juistheid ervan vast?’ Ik antwoord dat de zieners zijn waar ‘Scholen van profeten’ nog bestaan, en ze hebben hun verslagen bij zich. Al zijn spiritisten niet in staat hen op te zoeken, toch is de filosofie die ze onderwijzen in overeenstemming met de logica, en haar beginselen zijn wiskundig te bewijzen. Indien dit niet zo is, laat men dat dan aantonen.

Maar theosofen kunnen op hun beurt vragen: Waar zijn de bewijzen dat de verschijnselen van mediums uitsluitend zijn toe te schrijven aan de tussenkomst van overleden ‘geesten’? Wie zijn de ‘zieners’ onder de mediums die gezegend zijn met een onfeilbare helderheid? Wat voor ‘onderzoek’ wordt gedaan, waaruit blijkt dat er geen andere verklaring mogelijk is? Hoewel Swedenborg een van de grootste zieners was, en kerken in zijn naam worden opgericht, welk bewijs is er (behalve dan voor zijn aanhangers) dat de ‘geesten’ die hij objectief zag (onder wie Paulus) en die met hoeden rondwandelden, iets anders waren dan schepselen van zijn verbeelding? Worden de spirituele mogelijkheden van de levende mens zo goed begrepen dat mediums kunnen zeggen waar hun eigen tussenkomst ophoudt, en die van uitwendige invloeden begint? Nee, maar als antwoord op onze suggesties dat het onderwerp voor discussie openstaat, beschuldigt ‘M.A. (Oxon.)’ ons huiverend van de poging om wat hij ‘een belangrijk dogma van ons geloof’ noemt (d.w.z. het geloof van de spiritisten) omver te werpen.

Dogma? Geloof? Dit zijn de rechter- en linkerzuil van elke theologie die de ziel vernietigt. Theosofen hebben geen dogma’s, eisen geen blind geloof. Theosofen zijn altijd bereid om elk denkbeeld waarvan op strikt logische gronden de onjuistheid wordt aangetoond, op te geven; laten spiritisten hetzelfde doen. Dogma’s zijn het speelgoed waarmee alleen kinderen die niet nadenken zich bezighouden en dat hen plezier kan schenken. Ze zijn de voortbrengselen van menselijke bespiegeling en bevooroordeelde verbeelding. Dat we ons losmaken van de afgoden en dogma’s van christelijk of heidens exoterisch geloof om vervolgens die van de kerk van het spiritisme te aanvaarden, is in de ogen van de ware filosofie een belediging voor het gezond verstand. Het spiritisme moet óf een ware filosofie zijn, die kan worden getest aan de hand van het erkende criterium van de logica, óf in een nis worden geplaatst naast de stukgeslagen afgodsbeelden van honderden voorafgaande christelijke sekten. Theosofen die de grenzeloosheid van de absolute waarheid beseffen, erkennen geen enkele aanspraak op onfeilbaarheid. Ze schuiven de meest geliefde vooropgezette meningen, de ‘vroomste verwachtingen’, het krachtigste ‘hoogste verlangen’ aan de kant als stof van hun pad, wanneer de onjuistheid ervan wordt aangetoond. Hun vurigste hoop is om de waarheid te naderen; het feit dat ze erin geslaagd zijn enkele stappen verder dan de spiritisten te gaan, achten ze bewezen door hun overtuiging dat zij (de spiritisten) niets weten in vergelijking met wat men kan leren; door hun opoffering van elk stokpaardje en van elke overdreven sentimentaliteit op het altaar van de feiten; en door hun absolute en onvoorwaardelijke verwerping van alles wat naar ‘dogma’ ruikt.

‘M.A. (Oxon.)’ schildert met retorische uitweidingen het gevolg van het vervangen van spiritistische door theosofische denkbeelden. Kort gezegd redeneert hij dat het spiritisme daardoor een levenloos lijk wordt – ‘een lichaam waaruit de ziel is gerukt en waarom de meeste mensen niets zullen geven’. Wij merken op dat het omgekeerde waar is. Spiritisten rukken de ziel uit het echte spiritisme door hun verlaging van de geest. Ze maken van het oneindige het eindige; van het goddelijk subjectieve maken ze het menselijke en beperkte objectieve. Zijn theosofen materialisten? Hebben ze niet evenals de spiritisten een warm hart met ‘zuivere en heilige liefde’ voor hun ‘geliefden’? Hebben niet velen van ons jarenlang ‘via de poort van het mediumschap’ gezocht ‘naar toegang tot de wereld van de geest’ – en vergeefs gezocht? Het moderne spiritisme kon ons niet de troost en de zekerheid bieden die we in de theosofie hebben gevonden. Daarom geloven we met een veel grotere overtuiging dan veel spiritisten – want ons geloof is op kennis gebaseerd – in contact met onze geliefden; maar niet als gematerialiseerde geesten met kloppende harten en bezwete voorhoofden.

Omdat we over logica en feiten zulke opvattingen koesteren, begrijpt u dat wanneer een spiritist de woorden dogma en feiten uitspreekt er geen debat mogelijk is, want er zijn geen punten van overeenkomst waarop we elkaar kunnen tegemoettreden. We bedanken ervoor om ons hoofd te breken over schaduwen. Indien aan logica en feiten de aandacht werd geschonken die ze moeten hebben, zouden er in deze wereld geen tempels voor exoterische verering meer zijn, hetzij christelijk of heidens, en de methode van de theosofen zou worden verwelkomd als de enige die ons verzekert van activiteit en vooruitgang – een vooruitgang die niet kan worden tegengehouden, omdat elke vooruitgang nog grotere vorderingen laat zien die kunnen worden gemaakt.

Nog een woord over het naar voren komen met onze ‘zieners’ en ‘hun verslagen’. Ik zie in The Spiritualist van 11 januari dat dr. Peebles zegt dat hij te zijner tijd ‘zulke feiten over de Dravidische brahmanen zal publiceren als mij [hem] dat wordt toegestaan. Ik zeg toegestaan, omdat sommige ervan plaatsvonden onder de belofte en het zegel van geheimhouding.’ Als zelfs de toevallige reiziger een verplichting van geheimhouding moet afleggen, vóór hem enkele van de minder belangrijke psychofysiologische verschijnselen worden getoond, is het dan niet denkbaar dat de Broederschap waartoe sommige theosofen behoren, ook leringen, verslagen en verschijnselen hebben, die aan de niet-ingewijden en onverschilligen niet kunnen worden onthuld, zonder dat daaruit volgt dat ze niet werkelijk bestaan en onbetrouwbaar zijn? Ik geloof dat ‘M.A. (Oxon.)’ dit tenminste weet. Omdat we ons niet hinderlijk opdringen aan een onwillig publiek, maar alleen noodgedwongen antwoorden, kan men ons nauwelijks onredelijk noemen als we tegenover een gemengd publiek noch onze ‘zieners’ noch ‘hun verslagen’ laten zien. Wanneer Mohammed gereed is naar de berg te gaan, zal blijken dat deze op zijn plaats staat.

En om niemand die dit onderzoekt te laten denken dat wij theosofen hem naar een plaats sturen waar geen valstrikken voor de onvoorzichtigen zijn, citeer ik uit de beroemde Commentary on the text of the Bhagavad-Gita van onze vriend Hurrychund Chintamon de onvoorwaardelijke erkenning dat ‘er in Hindoestan evengoed als in Engeland leringen zijn voor de geleerden en dogma’s voor de onontwikkelden; krachtig vlees voor mannen, en melk voor baby’s; feiten voor de weinigen, en verzinsels voor de velen; werkelijkheden voor de wijzen, en geromantiseerde verhalen voor de eenvoudigen; esoterische waarheid voor de filosoof, en exoterische fabels voor de dwazen.’ Evenals de filosofie die deze schrijver in het genoemde werk onderwijst, is het doel van de Theosophical Society ‘het zuiveren van de spirituele waarheid’.

H.P. Blavatsky
New York, 20 januari 1878

 


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 85-90

© 2015  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag