H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen
Deel 1: 1874 – 1882

isbn 9789491433122, paperback, eerste druk 2015, bestel boek

© 2015  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

De pralaya van de moderne wetenschap

[‘The pralaya of modern science’, The Theosophist, oktober 1880, blz. 11-12; CW 2:483-6]

Als de wetenschap gelijk heeft, dan biedt de toekomst van ons zonnestelsel – en dus van wat we het heelal noemen – maar weinig hoop of troost voor onze nakomelingen. Twee van haar aanhangers, Thomson en Clausius, zijn tegelijkertijd tot de conclusie gekomen dat het heelal op een moment in de niet zo verre toekomst tot volledige vernietiging gedoemd is. Dat is ook de theorie van verschillende andere astronomen, die allemaal de geleidelijke afkoeling en de uiteindelijke ontbinding van onze planeet beschrijven met woorden die bijna identiek zijn aan die welke door de grootste hindoewijzen, en zelfs sommige Griekse wijzen, zijn gebruikt. Men zou bijna denken dat men opnieuw Manu, Kanada, Kapila en anderen aan het lezen was. Hieronder volgen enkele van de nieuwste theorieën van onze westerse pandits.

‘Alle weegbare massa’s die zich bij de evolutie of het eerste verschijnen op aarde van de oorspronkelijke massa van de stof moeten hebben gescheiden, zullen zich herenigen tot een gigantisch en grenzeloos hemellichaam; elke zichtbare beweging in deze massa zal tot stilstand komen, en alleen de moleculaire beweging blijft bestaan, die zich gelijkmatig door dit massieve lichaam zal verspreiden in de vorm van warmte . . .’, zeggen onze wetenschappers. Kanada, de atomist, de oude hindoewijze, zei iets wat op hetzelfde neerkomt: ‘Bij de schepping beginnen twee atomen in beweging te komen, totdat ze ten slotte gescheiden raken van hun vroegere homogene verzameling, en dan verenigen ze zich, waardoor een nieuwe stof wordt gevormd, die beschikt over de eigenschappen van de dingen waaruit ze is ontstaan.’

Lohschmidt, de Oostenrijkse professor in de wiskunde en astronomie, en de Engelse astronoom Proctor behandelen hetzelfde onderwerp, en zijn beide uitgekomen op een andere opvatting over de oorzaak van de toekomstige ontbinding van de wereld. Ze schrijven het toe aan de geleidelijke en langzame afkoeling van de zon, die op een dag moet leiden tot de uiteindelijke vernietiging van deze planeet. Alle planeten zullen dan, overeenkomstig de wet van de zwaartekracht, neerstorten op de levenloze, koude ster, en zich samenvoegen tot één enorm groot lichaam. Als dit gebeurt, zegt de Duitse geleerde, en zo’n periode aanbreekt, dan is het onmogelijk dat deze eeuwig voortduurt, want zo’n toestand is er niet een van absoluut evenwicht. Gedurende een verbazingwekkend lange tijd zal de zon, die geleidelijk een vaste vorm krijgt, de stralingswarmte van de universele ruimte blijven absorberen, en deze rond zichzelf concentreren.

Maar laten we horen wat prof. Tay over dit onderwerp te zeggen heeft. Volgens hem zal de totale afkoeling van onze planeet onvermijdelijk de dood met zich meebrengen. Het dierlijke en plantaardige leven, dat zijn leefgebied voorafgaand aan die gebeurtenis van de noordelijke en reeds bevroren streken naar de evenaar zal hebben verschoven, zal dan ten slotte en voor altijd van het aardoppervlak verdwijnen, zonder enig spoor van zijn bestaan achter te laten. De aarde zal worden gehuld in diepe duisternis en kou; de nu onophoudelijke atmosferische beweging zal zijn veranderd in volledige rust en stilte; de laatste wolken zullen hun laatste regen op de aarde hebben uitgegoten; het stromen van beken en rivieren zal, beroofd van hun levenschenker en motor – de zon – tot stilstand komen, en de zeeën zullen tot één massa bevriezen. Onze wereld zal geen ander licht kennen dan af en toe een glinstering van de vallende sterren, die nog niet zullen zijn opgehouden om onze atmosfeer binnen te dringen en daarin te verbranden. Misschien zal ook de zon, onder invloed van de ramp van de zonnemassa, nog een tijd lang enige tekenen van vitaliteit vertonen, en zo zal warmte en licht haar voor korte tijd opnieuw binnengaan, maar de reactie zal niet nalaten zich opnieuw te laten gelden; de zon, machteloos en stervende, zal opnieuw uitdoven en deze keer voorgoed. Zo’n verandering werd opgemerkt, en vond in feite plaats, in de nu niet meer bestaande sterrenbeelden de Zwaan, de Kroon, en de Ophiuchus in de periode van hun afkoeling. En hetzelfde lot zal alle andere planeten treffen, die, terwijl ze intussen gehoorzamen aan de wet van de traagheid, zullen blijven draaien rond de dode zon . . .

Verderop schildert de geleerde astronoom het laatste jaar van de stervende wereld in dezelfde bewoordingen als een hindoefilosoof die pralaya beschrijft: ‘Kou en dood waaieren uit vanaf de noordpool, en verspreiden zich over het hele aardoppervlak, negen tiende is al gestorven. Het leven, dat nog maar nauwelijks waarneembaar is, is helemaal geconcentreerd in haar hart – de evenaar, in de enkele gebieden die nog bewoond zijn, en waar een complete verwarring van talen en volkeren heerst. De overlevende vertegenwoordigers van de mensheid worden al snel vergezeld door exemplaren van de grootste dieren die eveneens daarheen worden gedreven door de intense kou. Één doel, één aspiratie brengt deze hele gevarieerde verzameling wezens bijeen – de strijd om het bestaan. Groepen dieren, ongeacht hun soort, drommen samen in één kudde in de hoop wat warmte te vinden in hun snel bevriezende lichamen; slangen dreigen niet meer met hun giftanden, noch leeuwen en tijgers met hun scherpe klauwen; het enige waar ze allemaal om smeken is – leven, niets dan leven, leven tot de laatste minuut! Ten slotte komt die laatste dag, en de zwakke laatste stralen van de zon verlichten het volgende mistroostige tafereel; de bevroren lichamen van de laatsten van de menselijke familie, dood van de kou en door gebrek aan lucht, aan de oever van een eveneens snel bevriezende, bewegingloze zee’! . . .

De woorden zijn misschien niet precies die van de geleerde professor, want ze zijn gebaseerd op aantekeningen in een vreemde taal, maar de ideeën zijn feitelijk de zijne. Het beeld is inderdaad mistroostig. Maar de ideeën, gebaseerd op wetenschappelijke, wiskundige deducties zijn niet nieuw, en we hebben in het werk van een hindoeschrijver van vóór de christelijke jaartelling Manu’s beschrijving gelezen van dezelfde catastrofe in een taal die veel beter is dan deze. Lezers in het algemeen worden uitgenodigd om ze te vergelijken, en hindoelezers om hierin nog eens een bevestiging te zien van de grote wijsheid en kennis van hun voorvaderen, die in bijna alles vooruitliepen op het moderne onderzoek.

‘Vreemde geluiden worden gehoord, die van alle kanten komen . . . Dit zijn de voorboden van de nacht van Brahma; de schemering valt aan de horizon, en de zon verdwijnt . . . Geleidelijk verflauwt het licht, de warmte vermindert, de onbewoonbare plaatsen op aarde worden talrijker, de lucht wordt steeds ijler, de waterbronnen drogen op, de grote rivieren zien hun golven zwakker worden, de oceaan toont zijn zandige bodem, en planten sterven. . . . Leven en beweging verliezen hun kracht, planeten kunnen zich nauwelijks in de ruimte bewegen; ze doven één voor één uit . . . Surya [de zon] flikkert en gaat uit, de stof valt uiteen, en Brahma [de scheppende kracht] gaat weer op in Dyaus, de ongeopenbaarde God, en omdat zijn taak is volbracht, valt hij in slaap. . . . Voor het heelal is de nacht aangebroken! . . .’ (door Vamadeva).1

1. Noot vert.: In Isis ontsluierd (2:321-2) en in De geheime leer (1:411-2) komt dit citaat ook voor; het fragment is daar langer en vollediger, en wordt toegeschreven aan Vamadeva Mudaliyar; vgl. ook L. Jacolliot, Les fils de Dieu, blz. 229-30.

 


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 315-8

© 2015  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag