H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen
Deel 1: 1874 – 1882

isbn 9789491433122, paperback, eerste druk 2015, bestel boek

© 2015  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

‘Elementaren’

Een brief van de correspondentie-secretaresse van de Theosophical Society

[‘Elementaries’, Religio-Philosophical Journal, Chicago, 17 november 1877; CW 1:265-71]

Aan de redactie:

Ik zie dat het doodverklaarde onderwerp ‘de kabbalistische elementaren’ de laatste tijd vrij vaak in de orthodoxe spiritistische tijdschriften wordt besproken. Geen wonder; het spiritisme en zijn filosofie maken vorderingen, en ze zullen vooruitgaan ondanks de oppositie van sommige heel geleerde domkoppen die zich verbeelden dat de kosmos in het academische brein ronddraait. Maar als de gedachtewisseling over een nieuwe term eenmaal is begonnen, is het minste wat we kunnen doen eerst duidelijk vast te stellen wat die term betekent; wij onderzoekers van de oosterse filosofie beschouwen het als een duidelijke stap vooruit dat spiritistische tijdschriften aan beide kanten van de Atlantische Oceaan het onderwerp van aan de aarde gebonden wezens lager dan de mens beginnen te bespreken, zelfs al bespotten ze het denkbeeld. Maar weten zij die het bespotten wel waar ze het over hebben? Het wordt me duidelijk dat ze, omdat ze de kabbalistische schrijvers nooit hebben bestudeerd, de ‘elementaren’ – ontlichaamde, verdorven en aan de aarde gebonden, maar toch menselijke geesten – verwarren met de ‘elementalen’ of natuurgeesten.

Met uw toestemming wil ik een artikel door dr. Woldrich, dat in uw tijdschrift van de 27ste is verschenen, en waaraan de schrijver de titel ‘Elementaren’ geeft, beantwoorden. Ik erken openlijk dat ik als gevolg van mijn gebrekkige kennis van het Engels in de tijd dat ik voor het eerst over elementaren schreef, zelf kan hebben bijgedragen tot de huidige verwarring, en zo de woede van spiritisten, mediums, en hun ‘geleiders’ op de koop toe, over mijzelf heb afgeroepen. Maar nu zal ik proberen mijn bedoeling duidelijk te maken. Éliphas Lévi past de term ‘elementaar’ evenzeer toe op aan de aarde gebonden menselijke geesten als op de elementale wezens. Deze onverschilligheid van zijn kant is te danken aan het feit dat de menselijke elementaren, omdat de kabbalisten denken dat ze elke kans op onsterfelijkheid onherroepelijk hebben verloren, daarom na enige tijd niet veel méér zijn dan de elementalen die nooit een ziel hebben gehad. Om het onderwerp te verduidelijken heb ik in mijn Isis ontsluierd aangetoond dat alleen de eerstgenoemde ‘elementaren’ moeten worden genoemd, en laatstgenoemde ‘elementalen’ (‘Vóór de sluier’, 1:30-1).

Dr. Woldrich probeert, in navolging van Herbert Spencer, het bestaan van een volksgeloof in natuurgeesten, demonen en mythologische godheden te verklaren als het resultaat van een verbeelding die niet is onderwezen door de wetenschap, en door verkeerd begrepen natuurverschijnselen is ontstaan. Hij schrijft de legendarische sylfen, undinen, salamanders en gnomen, vier grote families met talloze onderverdelingen, puur aan verbeelding toe; hij gaat echter zo ver dat hij verzekert dat men door langdurige oefening ‘die macht kan verkrijgen die ontlichaamde geesten bezitten om door wilskracht verschijningen te laten materialiseren’. We geven toe dat ‘ontlichaamde geesten’ soms dat vermogen hebben, maar waarom zouden belichaamde geesten dat niet evengoed hebben, d.w.z. een nog levend persoon die door studie een adept in het occultisme is geworden? Volgens dr. Woldrichs theorie kan een belichaamde geest of magiër alleen op een subjectieve manier scheppen, of met zijn eigen woorden – ‘hij heeft de gewoonte zijn huisgeesten op te roepen, d.w.z. in zijn verbeelding te laten verschijnen, geesten die hij, omdat ze aan zijn wil gehoor hebben gegeven, als werkelijk bestaande wezens zal beschouwen’.

Ik wil mijn betoog niet onderbreken om naar de bewijzen voor deze bewering te vragen, want het zou slechts tot een eindeloze discussie leiden. Terwijl vele duizenden spiritisten in Europa en Amerika gematerialiseerde objectieve vormen hebben gezien, die hen ervan overtuigen dat ze de geesten zijn van eens levende personen, hebben miljoenen mensen in het Oosten in de afgelopen eeuwen gezien dat hiërofanten van de tempels, zonder in het minst mediums te zijn, objectieve en tastbare vormen opriepen (en dit in India nu nog doen), die geen aanspraak erop maken de zielen van ontlichaamde mensen te zijn. Maar ik wil alleen opmerken dat, wanneer dr. Woldrich ons zegt dat deze vormen, hoewel subjectief en onzichtbaar voor anderen, voor een helderziende tastbaar en dus objectief zijn, geen wetenschapper de mysteries van zelfs de fysieke wetenschappen voldoende meester is om hem in staat te stellen met enigszins redelijke of onweerlegbare bewijzen de bewering tegen te spreken dat, omdat een helderziende een vorm ziet die voor anderen subjectief blijft, deze vorm niettemin noch een hallucinatie noch een verzinsel van de verbeelding is. Indien de aanwezige personen hetzelfde helderziende vermogen zouden bezitten, dan zou ieder van hen dit ‘schepsel van de hallucinatie’ evengoed zien; dus zou er voldoende bewijs zijn dat het een objectief bestaan had.

En op die manier worden de experimenten uitgevoerd in bepaalde psychologische trainingsscholen, zoals ik die instellingen in het Oosten noem. Eén helderziende wordt nooit vertrouwd. Hij kan eerlijk en waarheidlievend zijn, en het grootste verlangen hebben alleen datgene te zien wat werkelijk is, en toch kan hij de waarheid onbewust verdraaien en een elementaal voor een ontlichaamde geest aanzien en omgekeerd. Bijvoorbeeld, wat voor garantie kan dr. Woldrich ons geven dat ‘Hoki’ en ‘Thalla’, de geleidegeesten van miss May Shaw, niet eenvoudig voortbrengselen van de verbeelding waren? Deze man gelooft hiervoor misschien zijn helderziende op haar woord; wanneer ze in normale toestand verkeert, kan hij onvoorwaardelijk en heel terecht op haar eerlijkheid vertrouwen; maar alleen al het feit dat een medium een passief en volgzaam werktuig is in handen van enkele onzichtbare en mysterieuze machten, moet haar in de ogen van elke serieuze onderzoeker onverantwoordelijk maken. Het is de geest, of deze onzichtbare machten, die hij moet toetsen, en niet die van de helderziende; en welk bewijs heeft hij voor hun betrouwbaarheid dat hij denkt naar voren te mogen komen als de vertegenwoordiger van een filosofie die op duizenden jaren praktische ervaring is gebaseerd, als de beeldenstormer die zich baseert op experimenten die door generaties van geleerde Egyptische hiërofanten, brahmaanse guru’s, adepten van heiligdommen, en een heel leger van geleerde of minder geleerde kabbalisten, die allemaal getrainde zieners waren, zijn verricht? Zo’n beschuldiging is bovendien gevaarlijk terrein voor de spiritisten zelf. Als eenmaal wordt toegegeven dat een magiër zijn vormen alleen in zijn verbeelding schept, en als gevolg van hallucinatie, wat blijft er dan over van al die geleidegeesten, geest-vrienden en al dat soort wezens uit het lieflijke Zomerland, die zich verdringen om het medium en de zieners in trance? Waarom de identiteit van deze zogenaamd ontlichaamde entiteiten beter zou vaststaan dan die van de elementalen – of, zoals dr. Woldrich ze noemt, ‘elementaren’ – van de magiër, is iets dat een onderzoek nauwelijks zou kunnen doorstaan.

Uw correspondent kan gelijk hebben volgens de opvatting van sommige boeddhistische scholen. Hun filosofie leert dat zelfs ons zichtbare heelal een objectieve vorm aannam als gevolg van de verbeeldingskracht, gevolgd door de wil of de wilskracht van de onbekende en hoogste adept; ze verschilt echter van de christelijke theologie, want ze leren dat hij, in plaats van ons heelal uit het niets tevoorschijn te roepen, deze wil moest richten op al bestaande stof, eeuwig en onvernietigbaar als onzichtbare substantie, maar tijdelijk en altijd veranderend in haar vormen. Sommige hogere en nog subtieler metafysische scholen van Nepal gaan zelfs zo ver dat ze verzekeren – ook op heel redelijke gronden – dat deze al bestaande en op zichzelf bestaande substantie of stof (svabhavat) zelf geen andere schepper of heerser heeft; wanneer ze in een actieve toestand verkeert is ze pravritti, een universeel scheppend beginsel; wanneer ze latent en passief is, noemen ze deze kracht nivritti. Voor iets eeuwigs en oneindigs, voor dat wat noch begin noch einde heeft, kan er geen verleden noch toekomst zijn, maar alles wat was en zal zijn, is; daarom was er nooit een handeling of zelfs een gedachte, hoe eenvoudig ook, die niet in onvergankelijke verslagen op deze substantie is afgedrukt, die door de boeddhisten svabhavat en door de kabbalisten het astrale licht wordt genoemd. Dit licht weerkaatst elk beeld zoals een zuivere spiegel, en geen menselijke verbeelding zou iets kunnen zien wat niet als indruk ergens op de eeuwige substantie bestaat. Het is een misvatting en een zelfingenomen veronderstelling zich te verbeelden dat een menselijk brein zich iets kan voorstellen dat nooit eerder door het ‘eeuwige brein’ was uitgedacht. Op zijn best kan eerstgenoemde af en toe verspreide flarden opvangen van het ‘eeuwige denken’, nadat deze een of andere objectieve vorm in het onzichtbare of in het zichtbare heelal hebben aangenomen. De eensluidende verklaringen van geoefende zieners tonen daarom aan dat wezens zoals de elementalen bestaan; en dat de elementaren – die eens menselijke geesten zijn geweest en nu elk verband met de zuiverder onsterfelijke wereld hebben verloren – met een specifieke term moeten worden aangeduid, die hen duidelijk onderscheidt van de echte ontlichaamde zielen die voortaan onsterfelijk zullen blijven. Het onderscheid tussen deze beide is heel belangrijk in de ogen van de kabbalisten en adepten, vooral in India, en door hun grote kennis zullen ze nooit de een met de ander verwarren; voor het niet onderrichte medium zijn ze allemaal hetzelfde.

Spiritisten hebben nooit de suggesties en goede raad van sommige van hun zieners en mediums aangenomen. Ze stonden onverschillig tegenover Peebles’ ‘Gadarenes’; ze hebben de schouders opgehaald voor de ‘rozenkruisers’-fantasieën van P.B. Randolph, en zijn ‘Ravalette’ heeft hen niets wijzer gemaakt; ze hebben het voorhoofd gefronst en gemopperd over A. Jackson Davis’ ‘diakka’; en nadat ze ten slotte het vaandel hoog hebben gehesen, hebben ze een moordzuchtige uitroeiingsoorlog aan theosofen en kabbalisten verklaard. En wat zijn nu de resultaten?

Een reeks ontmaskeringen van bedrog plegende mediums, die hun begunstigers hebben vernederd en de zaak hebben onteerd; identificatie door echte zieners en mediums van zogenaamde geestvormen, terwijl ze achteraf slechts imitaties bleken te zijn door levende bedriegers – wat bewijst dat tenminste in zulke gevallen, afgezien van duidelijke complotten, de identificaties een gevolg waren van de illusie waarin deze zieners verkeerden; geesten van kinderen van wie werd ontdekt dat ze uit afgedragen maskers en bundels lompen bestonden; bezeten mediums die door hun geleidegeesten tot dronkenschap en onzedelijk gedrag werden aangezet – praktijken van vrije liefde, goedgekeurd en zelfs aangemoedigd door zogenaamde onsterfelijke geesten; sensitieve gelovigen, gedwongen tot het begaan van moord, zelfmoord, vervalsing, verduistering en andere misdaden; de al te lichtgelovigen die ertoe gebracht werden hun vermogen in dwaze beleggingen te investeren en naar verborgen schatten te zoeken; mediums die aanmoedigden tot rampzalige speculaties in aandelen; mannen die op vrije liefde uit waren, verlieten hun echtgenotes op zoek naar relaties met andere vrouwen; twee werelddelen werden overstroomd met de smerigste aantijgingen, mondeling en soms schriftelijk, door mediums tegen andere mediums; incubi en succubi werden verwelkomd als terugkerende engel-echtgenoten of -echtgenotes; kwakzalvers en goochelaars die beschermd werden door wetenschappers en de geestelijkheid en die veel publiek trekken om getuige te zijn van imitaties van de verschijnselen in kabinetten, terwijl de echte mediums en geesten machteloos zijn om de werkelijkheid van de verschijnselen te bewijzen door de noodzakelijke testomstandigheden te verschaffen; seances die nog altijd in Stygische duisternis worden gehouden, waar zelfs echte verschijnselen gemakkelijk voor onechte, en onechte voor echte kunnen worden aangezien; mediums die hulpeloos door hun engel-geleiders worden achtergelaten, die voor de rechter worden gebracht, veroordeeld en naar de gevangenis zijn gezonden, waarbij geen poging werd gedaan om ze dit lot te besparen door hen die, als ze geesten waren met macht over aardse zaken, de hulp van de hemelse menigten hadden moeten inroepen om hun mediums zo’n schreeuwend onrecht te besparen; andere trouwe sprekers over spiritisme en mediums van wie de gezondheid was aangetast, werden zonder steun achtergelaten door degenen die zich hun begunstigers en beschermers noemden. Dit zijn enkele van de kenmerken van de huidige toestand, de donkere plekken van wat de grootste en edelste van alle religieuze filosofieën had moeten worden – en ze worden iedere spiritist vrijelijk voor de voeten geworpen door ongelovigen en materialisten; geen verstandig mens onder de spiritisten hoeft verder te kijken dan zijn eigen persoonlijke ervaring om voorbeelden zoals de bovengenoemde te vinden. Het spiritisme is niet vooruitgegaan, gaat niet vooruit, en zal niet vooruitgaan tot de feiten ervan in het licht van de oosterse filosofie worden gezien.

Daarom kan uw geachte correspondent dr. Woldrich schuldig worden bevonden aan twee onjuiste stellingen. In de laatste zin van zijn artikel zegt hij:

‘Ik weet niet of ik erin geslaagd ben te bewijzen dat de ‘elementaar’ een mythe is, maar in elk geval hoop ik dat ik voor enkele lezers van het Journal iets meer licht op het onderwerp heb geworpen.’

Hierop antwoord ik: (1) Hij heeft helemaal niet bewezen dat ‘de elementaar een mythe is’, want de elementaren zijn, op enkele uitzonderingen na, aan de aarde gebonden geleidegeesten waarin hij evenals elke andere spiritist gelooft; (2) In plaats van licht op het onderwerp te werpen heeft de doctor het nog meer verduisterd; (3) Zulke verklaringen en onzorgvuldige uiteenzettingen doen de toekomst van het spiritisme veel kwaad, en vormen een grote belemmering voor haar vooruitgang door de spiritisten te onderrichten dat ze niets meer te leren hebben.

Ik hoop oprecht dat ik niet op te veel ruimte in de kolommen van uw geacht Journal beslag heb gelegd,

Hoogachtend,

H.P. Blavatsky,
Correspondentie-secretaresse van de Theosophical Society

 


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 54-60

© 2015  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag