Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Een meningsverschil met de theosofen

[‘A word with the theosophists’, The Theosophist, maart 1883, blz. 143-5; CW 4:357-65]

De volgende brieven verschenen onlangs in de Poona Observer. Als er in de eerste brief niet enkele flagrante onjuistheden hadden gestaan – het lijkt bijna een hopeloze zaak om die uit het denken van het grote publiek te verdrijven – zou ze geen bespreking waard zijn. Maar omdat een theosoof die vermoeiende taak op zich nam, publiceren we deze nog eens samen met het antwoord.

Aan de redacteur van de Poona Observer:

Geachte heer,
De theosofen verlangen ernaar om alle bestaande religies omver te werpen, en vooral en in de eerste plaats de christelijke religie, en nemen het daarbij niet zo nauw met de gebruikte middelen. Niets is zo vergezocht en absurd als hun pogingen om Jezus Christus en de apostel Paulus te identificeren met de oude adepten in het occultisme. De apostel van de heidenen werd tot het christendom bekeerd door een wonderbaarlijke gebeurtenis, toen hij op weg was naar Damascus. Hij was toen een woeste soldaat en was actief betrokken bij een wrede vervolging van de christenen; na zijn bekering veranderde zijn hele levensloop, en werd hij een vurige verbreider van het nieuwe geloof. Misschien zegt men dat hij een occultist was toen hij zijn brieven schreef, en dat hij, toen hij was opgegaan naar de hemel en hem dingen werden getoond die mensen niet mogen vermelden, eenvoudig in een staat van zelf-geïnduceerde mesmerische slaap verkeerde, en zijn ziel had losgemaakt van zijn lichaam om enige tijd in de gebieden van de spirituele wereld rond te dwalen; maar als dat zo is, dan zag en hoorde hij blijkbaar dingen waardoor hij ging geloven in leringen die door de Tibetaanse occultisten worden verworpen, namelijk een geloof in een persoonlijke godheid en in de goddelijkheid van Christus, enz. De poging om te bewijzen dat Christus een adept is, is even absurd. Christus gaf zijn leven op en nam het weer op, heeft doden tot leven gewekt en genas alle mogelijke kwaadaardige ziekten door aanraking of het gesproken woord, en verrichtte andere grote wonderen; niet groot in de zin dat ze op grote schaal werden verricht, maar door de aard ervan. Wat betreft de broden en de vissen, het maakt niet uit of er van vijf broden vijfduizend of zes broden werden gemaakt, er was niettemin wonderbaarlijke kracht voor nodig; een glas water dat kan worden omgezet in een glas wijn, betekent hetzelfde als wanneer een grote hoeveelheid water was veranderd en een groot gezelschap van wijn was voorzien. Om de theorie te steunen dat Christus en Paulus adepten waren, moeten de feiten uit hun leven worden genegeerd en ook de leringen die ze zouden hebben onderwezen.

Sommige theosofen hebben deze problemen waarschijnlijk ingezien, en schijnen te denken dat de gemakkelijkste manier om ze op te lossen is door te ontkennen dat personen zoals Paulus en Christus ooit hebben bestaan. Verstandige mensen moeten zich afvragen: Zijn zulke filosofen betrouwbare gidsen?

ZERO

⁂ We denken dat ‘Zero’ de theosofische denkbeelden over Christus verkeerd heeft begrepen. De theosofen ontkennen, voor zover we weten, de mogelijkheid van de goddelijkheid van Christus niet; ze beweren alleen maar dat hij zo’n volmaakt mens was dat hij de hoogst mogelijke vorm van het aardse bestaan had bereikt; met andere woorden, iets dat zoveel met de godheid overeenkomt, dat hij daarvan niet is te onderscheiden. ‘Zero’ heeft misschien gehoord van de basisgedachte van de theosofen dat niets onmogelijk is. Dus zou het ontkennen van de goddelijkheid van de verlosser in strijd zijn met hun eigen wachtwoord. – Redacteur, Poona Observer


Een meningsverschil met ‘Zero’
(Een antwoord van een theosoof)

In de Poona Observer van 26 januari haast een zekere ‘Zero’ zich om Christus en Paulus te verdedigen tegen de ‘theosofen’, die noch individueel noch als groep ooit van plan waren om een van beide aan te vallen, en uit tegen die theosofen een aantal beschuldigingen. Of dit pseudoniem nu het getal nul betekent, zoals het wordt gedefinieerd in woordenboeken, of het punt waar water bevriest volgens de thermometers van Celsius en Réaumur wordt overgelaten aan de intuïtie van de lezer, en ik neig tot de eerste mogelijkheid omdat deze beter past bij, en overeenkomt met, deze christelijke Don Quichot die tegen windmolens vecht. Een theosoof is zo vrij om enkele wilde uitspraken van de correspondent van de Poona Observer te corrigeren.

Hij beschuldigt de theosofen van de volgende wandaden:

(a) Ze hebben het verlangen om ‘alle bestaande religies . . . vooral de christelijke omver te werpen’, en ‘nemen het daarbij niet zo nauw met de gebruikte middelen’;

(b) ‘Hun pogingen om Jezus Christus en de apostel Paulus te identificeren met de oude adepten in het occultisme’ zijn vergezocht en absurd;

(c) Ze ontkennen, ‘zoals sommige theosofen dat doen, dat personen zoals Paulus en Christus ooit hebben bestaan’.

Aan de rest van de brief, en vooral aan zijn tegenargumenten die een weefsel zijn van onverdedigbare en onhistorische veronderstellingen, gebaseerd op een persoonlijk en blind geloof in zijn eigen specifieke godsdienst – en die dus voor niemand een bewijs zijn behalve voor een christen – kan geen serieuze aandacht worden geschonken door iemand die ‘wonderen’ bij voorbaat afwijst als iets dat volledig buiten de wetten van de natuur ligt. Laat ‘Zero’ bedenken dat er tussen een verschijnsel dat, hoe bijzonder het ook is, niettemin gebaseerd is op zulke wetten, en een wonder van de soort die hij noemt als bewijs tegen de uitgangspunten van de theosofen, een onoverbrugbare kloof ligt, die enerzijds wordt bewaakt door experimentele natuurwetenschap en anderzijds door eenvoudig gezond verstand. Een paar woorden zullen ons standpunt duidelijk maken. Geen theosoof-occultist zal ooit de mogelijkheid ontkennen dat ‘vijf broden zes broden worden’ of zelfs ‘vijfduizend’. In het eerste geval kan het verschijnsel worden teweeggebracht door wat onder praktiserende kabbalisten bekendstaat als ex-osmose, in het tweede door een hypnotiserende maya, een betovering, te werpen over het publiek. Maar geen enkele theosoof, afgezien van een beginneling of groentje (mensen die dingen op blind geloof aannemen en tegen de ingevingen van het gezonde verstand in, en daarmee laten zien dat ze ongeschikt zijn voor het occultisme), zal ooit de opstanding van een lichaam dat echt dood is als een feit accepteren, of de incarnatie van God in een duif – en waarom zouden christenen in dat geval lachen om de Siamese witte olifant? – of ‘een onbevlekte ontvangenis’; en ook niet het wonder van de ‘hemelvaart’, d.w.z. dat een fysiek menselijk lichaam feitelijk wordt opgeheven naar de hemel en daarin verdwijnt. Na deze korte uitleg zal ik de drie genoemde beschuldigingen weerleggen – de enige punten die aandacht verdienen omdat ze de gewone lezer verkeerde ideeën geven over onze Society in het algemeen.

(1) Welk recht heeft ‘Zero’ om ‘de theosofen’ zo radicaal ervan te beschuldigen dat ze ‘het niet zo nauw nemen met de gebruikte middelen’? De eerste theosoof die hij ontmoet zou op de beschuldiging kunnen reageren door de aanklager eenvoudig eraan te herinneren dat in ‘het huis van zijn Vader vele woningen zijn’; met andere woorden dat de Theosophical Society alleen al in India 53 afdelingen heeft. En dat de Society dus uit duizenden leden is samengesteld, van bijna elke bekende nationaliteit en van elk geloof, en dat ze zich nooit bemoeit met de respectieve religieuze overtuigingen van die leden; en dat er in haar gelederen een aantal even goede christenen zijn als ‘Zero’ (ja zelfs geestelijken). Dit toont aan dat ‘Zero’s’ beschuldiging van de theosofen als groep absurd is en uiteenspat. Maar zelfs als men toegeeft dat er enkele theosofen zijn die ernaar verlangen dat hun doel wordt verwezenlijkt en proberen de theosofie, dat wil zeggen een universele broederschap, op een stevige basis te vestigen, en die unaniem geloven in wat volgens hen de ene waarheid is, en ernaar zouden streven ‘om alle bestaande [dogmatische] religies omver te werpen’; en zelfs al zouden die het bestaan van Christus en Paulus ontkennen (wat niet het geval is zoals ik zal bewijzen); waarom zou zo’n beleid dan als gewetenlozer worden gezien dan het identieke beleid dat door het grote aantal fanatieke christenen in het algemeen en de missionarissen in het bijzonder met veel meer ijver wordt gevolgd? Is er volgens ‘Zero’ in India ook maar één christelijke priester die zou aarzelen om ‘alle bestaande religies omver te werpen’, behalve zijn eigen? Of die terughoudend zou zijn om het bestaan van de hindoegoden te ontkennen, of in woord en druk iedere andere goddelijke avatara dan Christus als een ‘mythe’ af te keuren; of ervoor zou terugschrikken om openlijk, of in besloten kring, over Zarathoestra en Krishna, Boeddha en Mohammed, en de lange reeks ‘heidense’ wonderen verrichtende verlossers en rishi’s, profeten en yogi’s als ‘wereldbedriegers’ en fraudeurs te spreken? Wanneer een dominante religie een inquisitie voortbrengt, en, nu haar macht afneemt, schrijvers laat opstaan zoals Eerw. Hastie uit Calcutta – die misbruik maakt van de natuurlijke bedeesdheid van een volk, van het gebrek aan eenheid en solidariteit in denken en handelen, het in zijn meest heilige overtuigingen beledigt, op zijn religie spuugt, en modder gooit naar de eer van zijn vrouwen – dan is het ongepast dat de aanhangers van die religie zeggen dat de volgelingen van andere geloofsovertuigingen ‘het niet zo nauw nemen met de gebruikte middelen’.

(2) We laten het aan elke onpartijdige denker over om te beoordelen of Jezus niet meer eer wordt bewezen door de theosofen, die in hem, of in het ideaal dat hij belichaamt, een volmaakte adept zien (de hoogste van zijn tijdperk), een sterfelijk wezen dat ver boven de niet-ingewijde mensheid staat, dan door de christenen, die van hem een onvolmaakte zonnegod, een verlosser en avatara hebben gemaakt, die niet beter is, en in verschillende opzichten lager staat, dan sommige avatara’s die aan hem voorafgingen.

Geen enkele theosoof die ooit aandacht aan het christendom heeft geschonken – onze ‘heidense’ leden kan het natuurlijk niets schelen of Christus en Paulus al of niet hebben geleefd – heeft ooit het bestaan van de apostel, die een historische figuur is, ontkend. Sommigen van ons, bijvoorbeeld enkele geleerde christelijke mystici onder onze Britse theosofen, ontkennen alleen maar de Jezus van de evangeliën – die geen historische figuur is, ondanks ‘Zero’ en de priesters – maar geloven in een ideale Christus. Anderen zijn geneigd om de echte Jezus te zien in de adept die in de oudste talmud en ook in sommige christelijke boeken wordt genoemd, en bekendstaat als Jeshu ben Panthera.1 Ze zeggen dat ze – omdat het beste gezaghebbende bewijs voor het bestaan van de Christus uit de evangeliën dat door de krampachtige en wanhopige pogingen van de kerk ooit werd voorgelegd aan de beslissende toets van kritische analyse, heel zwak is en aan alle kanten problemen oplevert – de oplossing van het vraagstuk vinden in het getuigenis van de joden en zelfs van Irenaeus. Ze stellen dat deze Jeshu (of Jehoshua) de zoon was van een vrouw genaamd Stada (alias Miriam) en van Panthera, een Romeinse soldaat; dat hij leefde van 120-70 v.Chr.;2 een leerling was van rabbi Jehoshua ben Perachiah, zijn oudoom, met wie hij tijdens de vervolging van de joden door Alexander Jannaeus (koning van de joden in 106 v.Chr.) naar Alexandrië vluchtte, waar hij in de Egyptische mysteriën of magie werd ingewijd,3 en dat hij bij zijn terugkeer naar Palestina werd beschuldigd van ketterij en tovenarij, werd berecht, ter dood veroordeeld en opgehangen aan de boom van schande (het Romeinse kruis) buiten de stad Lud of Lydda.4 Deze historische figuur (even historisch als ieder ander) was werkelijk een groot adept.

1. Epiphanius geeft in de 4de eeuw n.Chr. in zijn boek tegen ketterijen (Panarion, boek 3, haer. 68:7) de volgende genealogie van Jezus:

Panthera

(Zie Gerald Massey’s ‘Jesus and the records of his time’, The Spiritualist, maart 1878.)
2. Zie Irenaeus, Tegen ketterijen, 2:22:5. Irenaeus beweert stellig dat Johannes (van het vierde evangelie) ‘zelf de informatie verstrekte’, en dat ‘alle ouderlingen de uitspraak bevestigden’ dat ‘Jezus predikte van zijn veertigste tot zijn vijftigste levensjaar’.
3. Zie de Gemara (commentaren) van de Babylonische talmud, Mishnah Sanhedrin (11:107b) en Mishnah Sotah (9:47a).
4. Zie Babylonische Gemara op de Mishnah, verhandeling Shabbath, 67-104.

Wat Paulus betreft, ik ken niemand die hem ooit aanzag voor een adept, en (omdat zijn geschiedenis vrij goed bekend is) onze occultisten al helemaal niet. Hij was een eenvoudige tentenmaker (geen ‘woeste soldaat’, zoals ‘Zero’ hem beschrijft), en werd eerst een vervolger van de nazarenen, daarna een bekeerling en een fanaticus. Paulus is de werkelijke stichter van het christendom, de hervormer van een kleine groep, een kern die werd gevormd uit de essenen, de nabateeërs, de therapeuten en andere mystieke broederschappen (de Theosophical Societies van het oude Palestina), en die drie eeuwen later, namelijk onder Constantijn, werden omgevormd tot ‘christenen’. Paulus’ visioenen, van het eerste tot het laatste, wijzen er meer op dat hij een medium was dan een adept, want om een adept te worden vergt jarenlange studie en voorbereiding en een officiële inwijding onder een bevoegde hiërofant.

Omdat de derde beschuldiging logischerwijs wordt weerlegd door de bovengenoemde bewijzen die de inconsistentie van de eerste twee beschuldigingen laten zien, zou ik de zaak kunnen afronden en volledig verwerpen. En mocht ‘Zero’ volharden in het verdedigen van zijn Christus van de evangeliën tegen degenen die hem een mythe noemen, gebaseerd op de historische Jeshu van Lydda, dan zou ik hem willen vragen het volgende voor ons te verklaren:

(1) Hoe komt het dat Philo Judaeus, de meest nauwkeurige en meest geleerde van de historici die tijdgenoten waren van de Jezus van de evangeliën; een man die 10 jaar eerder werd geboren dan Jezus en die 15 jaar na de dood van Jezus stierf; iemand die vanuit Alexandrië, waar hij woonde, Jeruzalem in zijn lange carrière verschillende keren heeft bezocht, en die slechts enkele jaren na de vermeende kruisiging naar Jeruzalem moet zijn gekomen; kortom, een schrijver die bij de beschrijving van de verschillende religieuze sekten en organisaties van Palestina er goed op let om er geen een over te slaan, zelfs niet die welke nauwelijks het vermelden waard zijn – hoe komt het dan, vraag ik, dat Philo Judaeus nooit ook maar iets gehoord heeft over een Jezus, een kruisiging, of een andere gebeurtenis die in verband zou staan met de zogenaamde feiten van het theologische christendom?

(2) Waarom worden de zestien beroemde tekstregels van Josephus over Christus, regels die als een vlek op een gewaad verschijnen, en geen enkel verband hebben met het voorafgaande onderwerp of met de regels die in de tekst erop volgen, waarom worden deze regels door de meeste christelijke theologen verworpen? De overduidelijke vervalsing wordt door hen toegeschreven aan Eusebius, bisschop van Caesarea, die ‘prins van de patristische leugenaars’ en ‘oneerlijke schrijvers’, zoals hij door baron Bunsen, Niebuhr, dr. Lardner, en verschillende anderen wordt genoemd? En als deze autoriteiten allemaal ongelijk hebben, en de regels niet zijn ingelast, zoals zij denken, hoe komt het dan dat Paley zelf, een schrijver die zozeer eropuit is dat zijn A View of the Evidences of Christianity zal worden aanvaard, betreurt en erkent dat het ‘bewijs’ (in Josephus) verre van bevredigend is, en heel moeilijk te aanvaarden. Temeer omdat Josephus – nadat de vervalser hem Jezus had laten herkennen als ‘de messias van de joden’ en hem zo’n eerbied voor Jezus had laten betonen dat hij hem nauwelijks een mens durfde te noemen – op tachtigjarige leeftijd stierf, als een koppige, orthodoxe jood, die een minachtend stilzwijgen bewaarde over, zo niet geheel onbekend was met, de komst of de kruisiging van de messias of iets wat daarmee verband hield!

(3) Hoe zou ‘Zero’ het feit verklaren dat de Mishnah over Jezus en de kruisiging volledig zwijgt en daarmee duidelijk onbekend is? De Mishnah, begonnen door Hillel veertig jaar voor Christus, bewerkt en uitgebreid (tot ongeveer het begin van de derde eeuw van onze jaartelling) in Tiberias, aan de Zee van Galilea, het centrum van activiteit van de bijbelse apostelen en van Christus’ wonderen; de Mishnah, die een ononderbroken verslag bevat van alle ketters en rebellen tegen het gezag van de joodse Sanhedrin, van het jaar 40 v.Chr. tot ongeveer 237 n.Chr; kortom, een dagboek van het doen en laten van de synagoge en de geschiedenis van de farizeeën, diezelfde mensen die ervan worden beschuldigd dat ze Jezus hebben gedood. Hoe kan het dan dat niet een van de vooraanstaande rabbi’s, schrijvers van de Mishnah, ooit van Jezus schijnt te hebben gehoord, of een woord fluistert ter verdediging van zijn sekte die wordt beschuldigd van godsmoord, maar dat ze in feite over die grote gebeurtenis volledig zwijgen? Dat is een vreemde veronachtzaming van ‘universeel erkende feiten’!

Over de opmerking van de redacteur van de Poona Observer heb ik maar een paar woorden te zeggen. Die theosofen die de christelijke kerkgeschiedenis (?) en literatuur hebben bestudeerd, en over het onderwerp hebben gelezen, ontkennen, met uitzondering van een paar christenen, nadrukkelijk niet alleen de goddelijkheid maar zelfs ‘de mogelijkheid van goddelijkheid van de [bijbelse] Christus’. Het is volledig juist dat ‘de basisgedachte van de theosofen is dat niets onmogelijk is’; maar alleen voor zover het niet in strijd is met het gezonde verstand, en er geen wonderen, in de theologische betekenis van het woord, worden verkondigd. Want anders, als we eenmaal geloven in Jozua’s macht over de baan van de zon, Jona’s reis in de buik van de walvis, of het weer tot leven komen van het halfvergane lichaam van Lazarus, zie ik niet in waarom we daar zouden moeten stoppen. Waarom zouden we in zo’n geval, om niet inconsequent te zijn, niet ons vaste geloof in Hanuman, de aap-god, en zijn strategische talenten, verkondigen; in de arhat die de berg Meru op het puntje van zijn vinger liet draaien; of in de feitelijke prenatale periode van Gautama Boeddha gevolgd door zijn geboorte in de vorm van een witte olifant. Wij theosofen willen, zonder ‘in strijd te handelen met ons wachtwoord’, de scheidslijn trekken op dat punt waar een psychofysiek verschijnsel ophoudt dat te zijn en een belachelijke absurditeit wordt – een wonder, waarvan we er in de Bijbel zoveel vinden. En nu herhalen we ‘Zero’s’ woorden en kunnen eveneens zeggen: Laat alle ‘verstandige mensen’ zich afvragen: Wie – de christenen of de theosofen – zijn de meest ‘filosofische’ en betrouwbare ‘gidsen’?

– Een theosofische eenheid


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 2: 1882 – 1887, blz. 98-105
isbn 9789491433177, paperback, eerste druk 2016, bestel boek

© 2016 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag