Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Reïncarnaties in Tibet

[‘Reincarnations in Tibet’, The Theosophist, maart 1882, blz. 146-8; CW 4:8-19]

Europeanen weten zo weinig over wat er in Tibet en zelfs in het meer toegankelijke Bhutan gebeurt, dat een Engels-Indiase krant – één van die welke beweren verstand te hebben van elk onderwerp en beslist alles bespreken, of ze er nu echt iets over weten of niet – de volgende waardevolle informatie heeft gepubliceerd:

Het is misschien niet algemeen bekend dat de deb-raja1 van Bhutan, die in juni jongstleden is gestorven, maar wiens dood tot nu toe – waarschijnlijk om ordeverstoringen te vermijden – is stilgehouden, onze oude zegevierende tegenstander van 1864-65 is. . . . De regering van Bhutan bestaat uit een spiritueel hoofd – de dharmaraja2 genoemd, een incarnatie van Boeddha [?!!] die nooit sterft – en een wereldlijk leider, de deb-raja, die alle macht in handen heeft.

1. Noot vert.: je khenpo (rje-mkhan-po).
2. Noot vert.: druk desi (’brug-sde-srid).

Men kon nauwelijks een bewering hebben gedaan die van grotere onwetendheid getuigt. Men kan aanvoeren dat ‘christelijke’ schrijvers nog minder in Boeddha’s reïncarnaties geloven dan de boeddhisten van Ceylon [nu Sri Lanka], en zich daarom heel weinig erom bekommeren of hun beweringen juist zijn of niet. Maar als dat het geval is, waarom wordt zo’n onderwerp dan eigenlijk aangeroerd? Jaarlijks worden door de regeringen grote bedragen uitgegeven om oude Aziatische manuscripten te verkrijgen en de waarheid over oude religies en volkeren te leren kennen, en het getuigt niet van eerbied, noch voor de wetenschap, noch voor de waarheid, om mensen die daarin geïnteresseerd zijn, te misleiden door de feiten lichtvaardig en minachtend te behandelen.

Op gezag van rechtstreekse informatie die in ons hoofdkwartier is ontvangen, zullen we proberen een beter beeld van de omstandigheden te geven dan tot dusver uit boeken kon worden verkregen. We hebben onze informatie in de eerste plaats van enkele heel geleerde lama’s; in de tweede plaats van een Europese reiziger die niet wil dat we zijn naam noemen; en ten derde van een hoogopgeleide jonge Chinees, opgegroeid in Amerika, die sindsdien de luxe van het wereldse leven en de genoegens van de westerse beschaving heeft opgegeven voor de relatieve ontberingen van een religieus en contemplatief leven in Tibet. Laatstgenoemde twee heren zijn leden van onze Society, en laatstgenoemde, onze ‘hemelse’ broeder, laat bovendien geen gelegenheid voorbijgaan om met ons te corresponderen. Een boodschap van hem is zojuist via Darjeeling ontvangen.

De vreemde mededeling over de Bhutanese dharmaraja, dat hij een ‘incarnatie van Boeddha’ zou zijn, spreken we hier tegen, en we zullen slechts wijzen op een paar dwaze uitspraken die enkele bevooroordeelde schrijvers hebben gedaan.

Het was nooit algemeen bekend – en al helemaal niet in Tibet – dat het spirituele hoofd van de Bhutanezen ‘een incarnatie van Boeddha was die nooit sterft’. De ‘dugpa’s1 of roodkappen’ behoren tot de oude nyingmapa sekte, die zich verzette tegen de religieuze hervorming, begonnen door Tsongkhapa tussen het eind van de 14de en het begin van de 15de eeuw. Pas nadat een lama, die in de 10de eeuw uit Tibet naar de Bhutanezen kwam, hen van het oude boeddhistische geloof – dat zo sterk vermengd was met de bön-praktijken van de oorspronkelijke bewoners – had bekeerd tot de shammar-sekte, vormden ze, in verzet tegen de hervormde ‘gelugpa’s’, een stelsel van elkaar regelmatig opvolgende reïncarnaties. Maar het is niet Boeddha, of ‘Sangs-rgyas’ zoals hij door de Tibetanen wordt genoemd, die in de dharmaraja incarneert, maar een heel ander persoon, over wie we later zullen spreken.

1. De term dugpa [’brug-pa] is in Tibet afkeurend. Het komt van een wortel die verbinden zou betekenen (zij die zich religieus aan het oude geloof verbinden); terwijl de grootste sekte – de gelugpa (geelkappen) – en het volk het woord gebruiken in de betekenis van dugpa, boosdoeners, tovenaars. De Bhutanezen worden in heel Tibet en zelfs in sommige delen van Noord-India over het algemeen dugpa’s genoemd.

Wat weten de oriëntalisten nu over Tibet, zijn bestuurlijke regering en in het bijzonder over zijn religie en rituelen? Dat wat ze vernomen hebben van de tegenstrijdige, en in elk geval onvolledige verklaringen van enkele rooms-katholieke monniken, en van twee of drie moedige ondeskundige reizigers, van wie, omdat ze de taal niet kenden, nauwelijks verwacht kon worden dat ze zelfs maar een vluchtig overzicht van het land zouden geven. De missionarissen, die in 1719 heimelijk Lhasa waren binnengekomen,1 mochten er korte tijd blijven, maar ze werden ten slotte met geweld Tibet uitgezet. De brieven van de jezuïeten Desideri en Johann Grueber, en in het bijzonder die van Fra della Penna wemelden van de meest absurde beweringen.2 Ze waren beslist bijgelovig, nog veel bijgeloviger dan de onwetende Tibetanen zelf, aan wie ze elke zonde toeschrijven, en men hoeft slechts deze brieven te lezen om in hen die geest van geloofshaat te herkennen die door elke christen, en in het bijzonder door de christelijke missionaris, voor de ‘heidenen’ en hun geloofsvormen wordt gekoesterd; een geest waardoor ze volledig blind werden voor wat rechtvaardig is. En wanneer kon er een betere gelegenheid worden gevonden om hun monastieke chagrijn en wraakzucht te luchten dan in het geval van Tibet, het land bij uitstek van mysterie, mystiek en afzondering? Naast deze enkele bevooroordeelde ‘historici’ zijn er maar vijf andere Europeanen ooit in Tibet geweest. Drie van hen – Bogle, Hamilton en Turner – drongen niet verder door dan in haar grensstreken; Manning, de enige Europeaan van wie bekend is dat hij in Lhasa is geweest,3 stierf zonder haar geheimen te hebben onthuld, door oorzaken die door zijn enige overlevende neef, een geestelijke, werden vermoed, maar nooit zijn erkend; en Csoma de Kőrös kwam nooit verder dan Zanskar en het lamaklooster van Phäg-dal4.

1. Van de twaalf Capucijner broeders, die onder leiding van pater della Penna een missie in Lhasa vestigden, stierven er kort daarna negen, en slechts drie keerden terug om hun verhaal te doen. (Zie Narratives of the Mission of George Bogle to Tibet, Clements R. Markham, Londen, 1876, blz. lix-lx.)
2. Zie de appendix van Narratives, etc.
3. We spreken over de 19de eeuw. Het is heel twijfelachtig of de beide missionarissen Huc en Gabet ooit Lhasa binnenkwamen. De lama’s ontkennen het.
4. We weten heel goed dat de naam algemeen als Phugtal wordt geschreven, maar dat is onjuist. ‘Phugtal’ betekent niets, en de Tibetanen geven geen zinloze namen aan hun heilige gebouwen. We weten niet hoe Csoma de Kőrös hem spelt, maar evenals in het geval van Pho-ta-la van Lhasa, dat losweg ‘Potala’ wordt gespeld – ontleent het lamaklooster van Phäg-dal zijn naam aan Phäg-pa (phäg, ‘uitstekend in heiligheid, als een boeddha, spiritueel’; en pa, ‘man, vader’), de titel van ‘Avalokitesvara’, de bodhisattva die incarneert in de dalai lama van Lhasa. De vallei van de Ganges, waar Boeddha predikte en leefde, wordt ook ‘Phäg-yul’ genoemd, het heilige, spirituele land; het woord phäg komt van de ene wortel – phä of phö, een verbastering van Fo (of Boeddha), want het Tibetaanse alfabet heeft geen letter F.

Het regelmatige stelsel van de lama-incarnaties van ‘Sangs-rgyas’ (of Boeddha) begon met Tsongkhapa. Deze hervormer is niet de incarnatie van een van de vijf hemelse dhyani’s, of hemelse boeddha’s – zoals algemeen wordt verondersteld, zouden deze door Sakyamuni zijn geschapen, nadat hij naar nirvana was opgestegen – maar die van ‘Amita’, een van de Chinese namen voor Boeddha. De verslagen in de gompa (het klooster) van ‘Tashilhunpo’ (door de Engelsen gespeld Teshu Lumbo) laten zien dat Sangs-rgyas in Tsongkhapa incarneerde wegens het grote verval waarin zijn leringen waren geraakt. Tot die tijd waren er geen andere incarnaties geweest dan die van de vijf hemelse boeddha’s en hun bodhisattva’s; ieder van de eerstgenoemden had vijf van de laatstgenoemden geschapen (lees, met zijn spirituele wijsheid overschaduwd). Er waren, en zijn nu, dus in totaal slechts 30 incarnaties – 5 dhyani’s en 25 bodhisattva’s.

Tsongkhapa

Tsongkhapa (1357 – 1419)

Aangezien Tsongkhapa, naast veel andere hervormingen, necromantie verbood (die tot op de dag van vandaag in de meest weerzinwekkende rituelen wordt beoefend door de böns, de oorspronkelijke bewoners van Tibet, met wie de roodkappen of shammars zich altijd hadden verbroederd), verzetten laatstgenoemden zich tegen zijn gezag. Deze daad werd gevolgd door een splitsing tussen de beide sekten. Nadat ze zich volledig van de gelugpa’s hadden gescheiden, vestigden de dugpa’s (roodkappen) – vanaf het begin een grote minderheid – zich in verschillende delen van Tibet, hoofdzakelijk aan de grenzen, en vooral in Nepal en Bhutan. Maar, terwijl ze een soort onafhankelijkheid behielden in het klooster van Sakya-dzong, de Tibetaanse verblijfplaats van hun spiritueel (?) hoofd Könchok Rinpoche, zijn de Bhutanezen vanaf het begin de schatplichtigen en vazallen van de dalai lama’s geweest. In zijn brief aan Warren Hastings in 1774 verzuimt de tashi lama, die de Bhutanezen ‘een ruw en onwetend volk’ noemt, van wie de ‘deb-raja afhankelijk is van de dalai lama’, te zeggen dat ze ook de schatplichtigen van zijn eigen staat zijn en dat ruim drieënhalve eeuw zijn geweest. De tashi lama’s werden altijd als machtiger en hoger beschouwd dan de dalai lama’s. Laatstgenoemden zijn de schepping van de tashi lama Ngawang Lobsang, de zesde incarnatie van Tsongkhapa, die zelf een incarnatie is van Amitabha, of Boeddha. Deze hiërarchie werd officieel in Lhasa geïnstalleerd, maar ze ontstond pas in de tweede helft van de 17de eeuw.1

1. Markham zegt in Tibet (inleiding, blz. xlvii): ‘Gendün Drub, een andere grote hervormer, was een tijdgenoot van Tsongkhapa: hij werd geboren in 1339 en stierf in 1474 [en werd dus 135 jaar oud]. Hij bouwde het klooster in Tashilhunpo in 1445, en met deze volmaakte lama, zoals hij werd genoemd, begon het stelsel van ononderbroken incarnatie. Hijzelf was de incarnatie van bodhisattva Padmapani, en bij zijn dood gaf hij het bereiken van het boeddhaschap op, opdat hij telkens opnieuw zou kunnen worden geboren voor het welzijn van de mensheid. Toen hij stierf, werd een klein kind herkend als zijn opvolger, omdat het bepaalde goddelijke kenmerken vertoonde.’

In het bijzonder interessante boek van C.R. Markham dat hierboven werd genoemd, heeft de schrijver alle informatie verzameld die ooit over dat terra incognita naar Europa was meegebracht. Het bevat één passage die volgens ons in enkele woorden de onjuiste opvattingen van de oriëntalisten over het lamaïsme in het algemeen, en over het stelsel van ononderbroken incarnatie in het bijzonder, samenvat.

In de tijd van Hsüan-tsangs reis vond het boeddhisme voor het eerst zijn weg naar Tibet, zowel vanuit China als vanuit India; maar het kwam daar in een heel andere vorm aan dan die waarin het enkele eeuwen eerder Ceylon bereikte. Overleveringen, metafysische bespiegelingen en nieuwe dogma’s hadden de oorspronkelijke geschriften onder een enorme laag meer recente verkondigingen verborgen. Zo ontving Tibet een grote hoeveelheid waarheid, en kon slechts een deel ervan opnemen voor de vestiging van een volksgeloof. Omdat de oorspronkelijke geschriften naar Ceylon waren overgebracht door de zoon van Asoka, was aan de toegewijde boeddhisten in India verkondigd dat hun Heer de vijf dhyani- of hemelse boeddha’s had geschapen, en dat ieder van hen vijf bodhisattva’s, of wezens die op weg naar het boeddhaschap zijn, had geschapen. Bij de Tibetanen kreeg dit aspect van het boeddhistische geloof een vaste plaats, en hun karakteristieke overtuiging is dat de bodhisattva’s op aarde blijven bestaan ten bate van de mensheid, door in een reeks mensen te leven van de wieg tot het graf. Dit kenmerk van hun geloof werd geleidelijk ontwikkeld, en het duurde lang voordat het zijn huidige vorm verkreeg;1 maar de opvolging van geïncarneerde bodhisattva’s was een idee dat het Tibetaanse denken vanaf het begin aantrok. En zoals Max Müller zei: ‘Het belangrijkste element van de boeddhistische hervorming is altijd haar sociale en ethische normen geweest, niet haar metafysische theorieën. Die ethische normen behoren zelf tot de volmaaktste die de wereld ooit heeft gekend; en de invoering van het boeddhisme in Tibet bracht deze zegening met zich mee.’2

1. Zijn ‘huidige’ vorm is de oudste, zoals we verderop proberen aan te tonen. Een correcte analyse van welke religie ook wordt onmogelijk wanneer ze alleen vanuit het volksgeloof wordt bekeken – zeker van het lamaïsme, of het esoterisch boeddhisme zoals het misvormd is door de tomeloze fantasie van de ongeschoolde bevolking. Het verschil tussen het ‘lamaïsme’ van de geleerde kringen onder de geestelijkheid en het onwetende volk van hun parochianen is groter dan het verschil tussen het christendom van een bisschop Berkeley en dat van een hedendaagse Ierse boer. Tot nu toe hebben de oriëntalisten zich alleen maar oppervlakkig op de hoogte gesteld van de geloofsvormen en rituelen van het volksboeddhisme in Tibet, hoofdzakelijk door middel van de vervormende brillenglazen van missionarissen die elke religie behalve die van henzelf uit haar verband rukken. Hetzelfde is gedaan met het boeddhisme op Ceylon, waar de missionarissen, zoals kol. Olcott opmerkt in het veel te korte voorwoord van zijn Boeddhistische Catechismus, vele jaren lang de Singalezen hebben gehekeld over de ‘kinderachtigheid en dwaasheid van hun religie’, terwijl datgene waarmee ze de draak steken in feite helemaal niet het orthodoxe boeddhisme is. De boeddhistische folklore en sprookjes zijn de aanwassen van 26 eeuwen.
2. Op.cit., inleiding, blz. xlv-xlvi.

De ‘zegening’ is gebleven en heeft zich over het hele land verspreid; er is geen vriendelijker, meer zuiver-denkend, eenvoudiger en zonde-vrezend volk dan de Tibetanen, welke laster de missionarissen ook over hen verkondigen.1 En toch is het verschil tussen het volkslamaïsme en het werkelijke esoterische of arahat-boeddhisme even groot als tussen de aangestampte sneeuw op een weg in het dal en zuivere, maagdelijke sneeuw die op een hoge bergtop glinstert.2 We zullen enkele van die verkeerde opvattingen over laatstgenoemde nu – voor zover mogelijk – proberen te corrigeren.

1. De lezer hoeft in Markhams Tibet slechts de warme, onpartijdige en openhartige lof van Bogle en Turner over het karakter en de ethische reputatie van de Tibetanen, en de enthousiaste lofrede van Thomas Manning aan het adres van de dalai lama en zijn volk, te vergelijken met de brieven van de drie jezuïeten in de appendix, om tot een oordeel te kunnen komen. Terwijl de eerste drie heren, onpartijdige vertellers die niet de bedoeling hebben de waarheid te verdraaien, nauwelijks genoeg woorden kunnen vinden om hun voldoening over de Tibetanen uit te drukken, kiezen de drie ‘mannen van God’ geen betere omschrijvingen voor de dalai lama’s en de Tibetanen dan ‘hun duivelse God de Vader’ . . . ‘wraakzuchtige duivels’ . . . ‘demonen die weten hoe te veinzen’, die ‘lafhartig, arrogant en trots’ zijn . . . ‘vuil en immoreel’, enz., en dit alles in naam van de waarheid en de christelijke menslievendheid!
2. Zoals pater Desideri aangeeft in één van zijn weinige juiste opmerkingen over de lama’s van Tibet: ‘hoewel velen misschien weten hoe ze hun mysterieuze boeken moeten lezen, kan niet één van hen ze verklaren’ – een opmerking, tussen haakjes, die met evenveel recht zou kunnen worden toegepast op de christelijke als op de Tibetaanse geestelijkheid. (Zie Tibet, blz. 306.)

Voordat duidelijk kan worden aangetoond dat de Bhutanezen met geweld werden onderworpen, en hun dharmaraja de ‘incarnaties’ pas mocht aanvaarden nadat deze waren nagegaan en erkend in Lhasa, moeten we een terugblik werpen op de toestand van de Tibetaanse religie in de zeven eeuwen die aan de hervorming voorafgingen. Zoals reeds is gezegd, was er tussen de 9de en 10de eeuw een lama naar Bhutan gekomen uit Kham – die provincie die altijd een bolwerk en een broeinest was geweest van de ‘shammar-’ of bön-rituelen1 – en had hen bekeerd tot wat hij boeddhisme noemde. Maar in die tijd begon de zuivere religie van Sakyamuni al te vervallen tot dat lamaïsme, of beter gezegd fetisjisme, waartegen Tsongkhapa vier eeuwen later met alle macht optrad. Hoewel er, sinds Tibet was bekeerd (met uitzondering van een aantal shammars en böns), maar drie eeuwen waren voorbijgegaan, was het esoterisch boeddhisme toch veel eerder in het land doorgedrongen. Het was al begonnen de oude volksrituelen te verdringen sinds de tijd dat de brahmanen van India, die de overhand begonnen te krijgen op Asoka’s boeddhisme, zich in stilte voorbereidden op verzet, een verzet dat tot een hoogtepunt kwam toen het nieuwe geloof ten slotte volledig uit dat land werd verdreven. De broederschap of gemeenschap van asceten, die bekend staat als de byang-chub – de ‘volleerden’ en ‘volmaakten’ – bestond al vóór het boeddhisme in Tibet verspreid werd, en stond bekend als de broederschap van de ‘grote leraren van de sneeuwbergen’ en werd aldus vermeld in de preboeddhistische boeken van China.

1. De shammar-sekte is niet, zoals ten onrechte wordt verondersteld, een soort verwrongen boeddhisme, maar een vertakking van de bön-religie, die zelf een ontaard overblijfsel is van de oude Chaldeeuwse mysteriën, en een religie die nu volledig op necromantie, tovenarij en waarzeggerij is gebaseerd. Dat ze Boeddha’s naam erin hebben opgenomen, betekent niets.

Het boeddhisme werd aan het begin van de 7de eeuw naar Bod-yul gebracht door de vrome Chinese prinses Wencheng, die met de Tibetaanse koning Songtsen Gampo was getrouwd,1 die door haar van de bön-religie tot het boeddhisme werd bekeerd, en daarna een steunpilaar voor het geloof in Tibet was geworden, zoals Asóka dat negen eeuwen eerder in India was geweest. Hij was het die volgens de Europese oriëntalisten zijn minister – volgens de Tibetaanse historische verslagen zijn eigen broer, de eerste lama in het land – naar India zond. Deze broer-minister kwam terug ‘met het grote geheel van waarheden dat in de geschriften van de boeddhistische canon besloten ligt; hij vormde het Tibetaanse schrift op basis van het Devanagari uit India, en begon met de Tibetaanse vertaling van de canon uit het Sanskriet – deze canon was eerder uit het Pali, de oude taal van Magadha, in het Sanskriet vertaald’.2

1. Een wijdverbreide overlevering zegt ons dat ze na tien jaar huwelijksleven, met toestemming van haar echtgenoot, dit leven opgaf, en in het gewaad van een non – een gelongma of ‘ani’ – het boeddhisme over het hele land predikte, zoals verschillende eeuwen eerder prinses Sanghamitta, Asoka’s dochter, het in India en Ceylon had gepredikt.
2. Markham, Tibet, blz. xlv-xlvi. Maar wat hij niet zegt (want geen van de schrijvers aan wie hij zijn informatie ontleende, wist het), is dat deze prinses degene is van wie men aanneemt dat ze sindsdien in een reeks vrouwelijke lama’s of rim ani – geliefde nonnen – is geïncarneerd. Dorje Phagmo, over wie Bogle spreekt – de halfzuster van zijn tashi lama en het hoofd van het nonnenklooster bij het Yamdrok- of Palti-meer – was één van die reïncarnaties.

Onder de oude wet en vóór de hervorming werd aan hoge lama’s vaak toegestaan te trouwen, zodat ze konden incarneren in hun eigen familielijn; dit gebruik werd door Tsongkhapa afgeschaft en hij legde aan de lama’s het strikte celibaat op.

De lama onderrichter van Bhutan had een zoon, die hij met zich had meegenomen. De lama had het volk beloofd te reïncarneren in het eerste mannelijke kind van deze zoon dat na zijn dood geboren werd. Ongeveer een jaar na de gebeurtenis – zo luidt de religieuze legende – werd de zoon door zijn Bhutanese vrouw met een drieling gezegend, alle drie jongens! Onder deze lastige omstandigheden, die elke andere casuïst uit het veld zou hebben geslagen, werd de Aziatische metafysische scherpzinnigheid volledig gedemonstreerd. De geest van de overleden lama, zo werd het volk verteld, incarneerde in alle drie de jongens. De ene had zijn ‘Om’, de tweede zijn ‘Han’ en de derde zijn ‘Hung’. Of (in het Sanskriet): buddha – goddelijk denkvermogen; dharma – stof of dierlijke ziel; en sangha – de vereniging van de twee eerdergenoemde in onze wereld van verschijnselen. Deze zuiver boeddhistische lering werd door de sluwe Bhutanese geestelijkheid misbruikt om des te beter aan hun doeleinden te beantwoorden. Zo werd hun eerste lama een drievoudige incarnatie, drie lama’s, van wie één zijn ‘lichaam’ zou hebben gekregen, de tweede zijn ‘hart’ en de derde zijn woord of wijsheid.

Deze hiërarchie bleef met onverdeelde macht tot de 15de eeuw bestaan, toen een lama, Dugpa Shabdrung genaamd, die verslagen was door de gelugpa’s van Gendün Drub1, Bhutan binnenviel aan het hoofd van zijn leger van monniken. Nadat hij het hele land had veroverd, riep hij zichzelf uit tot hun eerste dharmaraja of lama rinpoche – en daarmee introduceerde hij een derde ‘juweel’ tegenover de beide ‘juwelen’ van de gelugpa’s. Maar dit ‘juweel’ bereikte nooit de verhevenheid van een majesteit, en hij werd al helemaal nooit beschouwd als een ‘juweel van geleerdheid’ of wijsheid. Al heel snel na zijn proclamatie werd hij verslagen door Tibetaanse soldaten, gesteund door Chinese troepen van de geelkappen, en gedwongen een overeenkomst te sluiten. Een van de bepalingen was dat hij spiritueel over de roodkappen in Bhutan mocht heersen, op voorwaarde dat hij ‘erin toestemde na zijn dood in Lhasa te reïncarneren en ervoor te zorgen dat de wet voor altijd van kracht blijft. Sindsdien werd niemand ooit tot dharmaraja uitgeroepen en erkend, tenzij hij óf in Lhasa óf op het terrein van Tashilhunpo was geboren. Een andere bepaling hield in dat de dharmaraja’s nooit zouden toestaan dat hun rituelen van tovenarij en necromantie in het openbaar zouden worden uitgevoerd, en in een derde bepaling stond dat jaarlijks een hoeveelheid geld zou worden betaald voor het onderhoud van een klooster, met een daaraan verbonden school, waar de wezen van de roodkappen en de bekeerde shammars zouden worden onderricht in de ‘goede leer’ van de gelugpa’s. Dat laatstgenoemden een zekere geheime macht moeten hebben gehad over de Bhutanezen, die de meest vijandige en onverzoenlijke van hun roodkap-vijanden zijn, blijkt uit het feit dat lama Dugpa Shabdrung werd wedergeboren in Lhasa, en dat tot op de dag van vandaag de gereïncarneerde dharmaraja’s door de autoriteiten van Lhasa en Shigatse naar Bhutan worden gezonden en daar worden geïnstalleerd. Laatstgenoemden hebben niets te maken met de regering, afgezien van hun spirituele autoriteit; ze laten het wereldlijke bestuur geheel in handen van de deb-raja en de vier penlops, in Indiase officiële documenten penlows genoemd, die op hun beurt onder direct gezag staan van de autoriteiten in Lhasa.

1. De bouwer en stichter van Tashilhunpo in 1445; de ‘volmaakte lama’ genoemd of panchen – het kostbare juweel, van de woorden pan-chen, ‘grote leraar’, en rinpoche, ‘het onschatbare juweel’. Terwijl de dalai lama alleen gyalba rinpoche is, of ‘juweel van koninklijke majesteit’, is de tashi lama van Shigatse panchen rinpoche of het juweel van wijsheid en geleerdheid.

Uit het bovenstaande zal men gemakkelijk kunnen opmaken dat geen enkele ‘dharmaraja’ ooit als een incarnatie van Boeddha werd beschouwd. De omschrijving dat laatstgenoemde ‘nooit sterft’, is alleen van toepassing op de twee grote incarnaties van gelijke rang: de dalai en de tashi lama’s. Beiden zijn incarnaties van Boeddha, hoewel eerstgenoemde in het algemeen wordt aangeduid als die van Avalokitesvara, de hoogste hemelse dhyani. Voor degene die het raadselachtige mysterie begrijpt, omdat hij een sleutel ervan heeft ontvangen, is de gordiaanse knoop van deze opeenvolgende reïncarnaties gemakkelijk te ontwarren. Hij weet dat Avalokitesvara en Boeddha één zijn, want Amita-pho1 (uitgesproken als Fo) of Amita-Boeddha is identiek met eerstgenoemde. Wat de mystieke leer van de ingewijde ‘phag-pa’ of ‘heiligen’ (adepten) over dit onderwerp onderwijst, mag niet aan de wereld in het algemeen worden onthuld. Het weinige dat kan worden bekendgemaakt, zal men vinden in een artikel over de ‘heilige lha’, dat we in ons volgende nummer hopen te publiceren.

1. In het Tibetaans betekent pho en pha – uitgesproken met een zachte geaspireerde labiale klank – ook ‘man, vader’. Zo betekent pha-yul, ‘vaderland’; pho-nya, ‘engel, boodschapper van goed nieuws’; pha-me, ‘voorouders’, enz.


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 2: 1882 – 1887, blz. 3-12
isbn 9789491433177, paperback, eerste druk 2016, bestel boek

© 2016 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag