Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

De religie van Zarathoestra in het licht van de occulte filosofie

[‘Zoroastrianism in the light of occult philosophy’, The Theosophist, juni en juli 1883, blz. 224-6, 240-4; CW 4:513-34]

Uit de volgende brief die ons is toegestuurd door een parsi publiceren we de alinea’s met zijn vragen in de volgorde van het origineel, maar gescheiden zodat onze antwoorden begrijpelijker zullen zijn. Dit werkt altijd gemakkelijker en hopelijk helpt het de lezer om een veel duidelijker begrip te vormen van zowel de gestelde vragen als de gegeven antwoorden, dan wanneer we de brief zonder enige onderbreking hadden gepubliceerd of de vragen zoals gewoonlijk hadden beantwoord door de lezers naar voetnoten te verwijzen.

Wilt u of een van uw medewerkers mij vertellen of de religie van Zarathoestra, gezien vanuit het standpunt van de occulte filosofie, op zichzelf monotheïsme, pantheïsme, polytheïsme of atheïsme is? Uit de geleerde lezing van kol. Olcott over ‘De geest van de religie van Zarathoestra’1 heb ik dit niet kunnen opmaken.

1. Noot vert.: Gehouden in Bombay, 14 februari 1882.

Het antwoord hangt af van hoe de vraag wordt gesteld. Als ons wordt gevraagd wat de religie van Zarathoestra is – vaag en zonder onderscheid de leer van de magiërs, mazdeïsme, vuuraanbidding en parsisme genoemd – dan antwoorden we: ‘ze is alles wat u zegt’. Ze is ‘monotheïsme, pantheïsme, polytheïsme’, en zelfs ‘atheïsme’, wanneer ze tegenover het moderne theïsme wordt gesteld; haar respectieve kenmerken hangen af van het tijdperk waarop wordt gedoeld. Dus, als we in grote lijnen de oorsprong van deze religie moesten beschrijven vanuit het standpunt en op gezag van de occulte leringen, zouden we haar bij haar oorspronkelijke naam noemen, die van de religie van de magiërs.

De eerste ontwikkeling ervan kunnen we plaatsen in die uitgestrekte streken die in de lengte (van oost naar west) het hele gebied beslaan tussen de Zee van Ochotsk en de Perzische Golf, en dat een breedte heeft zoals van de onverkende woestijnen tussen de bergen van de Himalaya en van de Altai. We zouden haar dateren in een tijdperk dat voor de moderne wetenschap onvoorstelbaar is, en daarom door iedereen, behalve de moedigste en ruimdenkendste antropologen, wordt afgewezen. We hebben niet het recht om in dit tijdschrift het juiste aantal jaren of beter gezegd eeuwen bekend te maken, sinds – volgens de leringen van de geheime wetenschap – de eerste zaden van de religie van de magiërs werden gezaaid door de hand van het wezen dat als taak heeft om de mensenrassen die achtereenvolgens opnieuw tot leven komen op elke planeet na haar periodieke ‘verduistering’, op te voeden, tot ontwikkeling te brengen en bij hun onzekere schreden te begeleiden. Ze gaat terug tot de begindagen van ons specifieke manvantara. De zaden gezaaid onder het eerste ‘wortelras’ begonnen te ontkiemen in hun jonge hersenen, groeiden, en aan het eind van het tweede ras begonnen ze vrucht te dragen. Tijdens het derde1 ontwikkelden ze zich volledig tot wat onder occultisten bekendstaat als de ‘boom van kennis’ en de ‘boom van het leven’; de werkelijke betekenis van beide is later door zowel de aanhangers van Zarathoestra als de christenen jammerlijk verminkt en verkeerd geïnterpreteerd.

1. Iemand die de ‘Fragments of occult truth’ heeft bestudeerd weet dat ons huidige ras het vijfde is, en dat we er nog twee moeten doorlopen vóór we het einde van onze ontwikkeling bereiken – op deze planeet.

Maar we kunnen onze correspondent meedelen dat we onweerlegbaar kunnen bewijzen dat de leer van de magiërs, in de dagen dat ze volgroeid was en in praktijk werd gebracht,1 ‘atheïsme’ was. Dit was vele eeuwen vóór de eerste van de twaalf grote religies, haar directe afstammelingen – genoemd en vaag beschreven door Muhsin-Fani in de Dabistan – ooit het licht zag, en zelfs veel eerder dan de eerste aanhangers van de religie van Hushang verschenen, die volgens Sir W. Jones, ‘veel ouder is dan die van Zarathoestra’,2 de profeet van de tegenwoordige parsi’s. In ieder geval zou ze nu zo worden beschouwd door degenen die Kapila en Spinoza, Boeddha en onze mahatma’s, Brihaspati (van de Charvaka’s) en de huidige aanhangers van de Advaita, allemaal zonder onderscheid nastika’s of atheïsten noemen. Er werd door de echte magiërs3 beslist nooit een leer onderwezen over een persoonlijke God, een reusachtig mens en meer niet – (hoewel wel een aantal zogeheten goddelijke wezens werd en nog steeds wordt erkend). Daarom zou Zarathoestra – de zevende profeet (de dertiende volgens de Desatir, waarvan de samenstellers de veertien Zara-Ishtars,4 de hogepriesters en ingewijden van de Chaldeeuwse aanbidding van magiër-hiërofanten, hebben verward en door elkaar gehaald) – worden beschouwd als een atheïst in de moderne zin van het woord. Alle oriëntalisten met Haug voorop zijn het erover eens dat in de oudste, of het tweede deel van de Yasna, niets wordt gezegd of vastgelegd over de leer over God, noch over welke theologie dan ook.

1. ‘In de middeleeuwen was er niets bekend over het mazdeïsme, behalve de naam van de stichter ervan, die van een magiër werd omgevormd tot een tovenaar en meester van de verborgen wetenschappen’, zegt James Darmesteter (The Zend-Avesta, 1880, 1:xiii), die over eerstgenoemde zoveel weet als voor zijn exoterische wetenschap mogelijk is; maar omdat hij helemaal niet op de hoogte is van het bestaan van de esoterische wetenschap, weet hij helemaal niets over laatstgenoemde en maakt daarom grote blunders. Men kan geen magha, een magiër-priester, zijn zonder tegelijkertijd een ‘tovenaar’, zoals het nu weinig verheffend wordt genoemd, te zijn. Maar hierover later meer.
2. Asiatic Researches, Calcutta, 1790, deel 2, blz. 48-9.
3. Men moet niet denken dat we hier spreken over de ‘magiërs’ in het algemeen, of we ze nu beschouwen als een van de stammen van de Meden (?) zoals sommige oriëntalisten (Darmesteter bijvoorbeeld) geloven, die vertrouwen op een vage uitspraak van Herodotus, of, zoals wij, als een priesterkaste vergelijkbaar met de brahmanen. We verwijzen alleen naar hun ingewijden. De oorsprong van de brahmanen en magiërs in de nacht van de tijd is één, leert de geheime leer ons. Eerst waren ze een hiërarchie van adepten, van mensen die goed thuis zijn in fysieke en spirituele wetenschappen en met grote occulte kennis, van verschillende nationaliteiten, allemaal celibatair levend, en die hun gelederen uitbreiden door overdracht van hun kennis aan vrijwillige neofieten. Toen hun aantal te groot werd om binnen ‘Airyana-Vaeja’ te blijven, verspreidden de adepten zich wijd en zijd, en we kunnen hun spoor volgen wanneer ze in elk deel van de wereld andere hiërarchieën vestigen volgens het model van de eerste, waarbij elke hiërarchie groeit, en ten slotte zo groot wordt dat toelating moet worden beperkt; de ‘half adepten’ gingen terug naar de wereld, trouwden en legden de eerste basis voor de wetenschap van de ‘linkerhand’ of tovenarij, het misbruik van de heilige kennis. In het derde stadium worden de leden die tot de echte adepten behoren met elk tijdperk kleiner in aantal en meer terughoudend; de toelating gaat gepaard met nieuwe moeilijkheden. We beginnen de oorsprong van de tempelmysteriën te zien. De hiërarchie splitst zich in twee delen. De weinige uitverkorenen, de hiërofanten – het imperium in imperio (de staat in een staat) – leven nog celibatair; de exoterische priesters maken van het huwelijk een wet, een poging om de lijn van adepten voort te zetten door erfelijke afstamming, en schieten daarin jammerlijk tekort. Zo zien we brahmanen en magiërs, Egyptische priesters en Romeinse bisschoppen en augurs die het huwelijksleven opleggen en religieuze clausules bedenken om de noodzaak ervan te bewijzen. Het is niet nodig de lezer eraan te herinneren, en te herhalen, wat aan zijn eigen kennis van de geschiedenis, en zijn intuïties, kan worden overgelaten. In onze tijd vinden we de afstammelingen, de erfgenamen van de oude wijsheid, verspreid over de hele wereld in kleine geïsoleerde en onbekende gemeenschappen, waarvan de doelstellingen verkeerd worden begrepen, en waarvan de oorsprong is vergeten; en in slechts twee religies, het resultaat van de leer van die priesters en hiërofanten uit het verleden. Laatstgenoemden zijn te vinden in de armzalige restgroepen die respectievelijk brahmanen en dasturs of mobeds worden genoemd. Maar er is nog steeds een kern overgebleven, al wordt dit krachtig ontkend, van de erfgenamen van de oorspronkelijke magiërs, van de vedische magha en de Griekse magos – de priesters en de goden uit het verleden; en de laatste van hen die zich in het christelijke tijdperk openlijk en opstandig manifesteerde was Apollonius van Tyana.
4. Zie Isis ontsluierd, 2:150-1.

Vanuit het standpunt van de occulte filosofie heeft de lezing licht geworpen op veel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden in de Avesta. Maar ze ging er niet diep op in, waardoor ik ervan overtuigd ben dat de jongeren die de kolonel toesprak, er niet veel wijzer van worden. Kan iemand me vertellen of de kolonel bedoelde dat de parsi-jongeren, om hun religie te begrijpen, yoga en occultisme moeten bestuderen?

Onze voorzitter heeft nooit bedoeld dat ze ‘yoga’ moeten beoefenen. Het enige waartoe hij hen aanspoorde was dat ze vóór ze hun eigen religie bespotten, waarover ze zo weinig wisten, en vóór ze moderne agnostici of materialisten in hart en nieren zouden worden, de religie van Zarathoestra als een filosofie moeten bestuderen, en in het licht van de esoterische wetenschap – die hen als enige de waarheid zou kunnen leren door de juiste betekenis van de verschillende zinnebeelden en symbolen te geven.

De geleerde kolonel zei dat de parsi’s de erfgenamen zijn van de Chaldeeuwse kennis, en dat de Chaldeeuwse en de Hebreeuwse kabbala veel licht zouden werpen op de betekenis van de Avesta. Kan iemand me vertellen waar en in welke taal deze boeken zijn te vinden, en of deze werken niet eveneens zozeer allegorisch zijn dat men de occulte filosofie nodig heeft om hun ware betekenis te begrijpen?

De spreker verkondigde een feit. De parsi’s zijn, meer nog dan de brahmanen, de erfgenamen van de Chaldeeuwse wijsheid, want ze zijn de directe, hoewel laatste, volgelingen van de Indo-Europese magiërs. De occultisten houden zich weinig bezig met het schijnbare probleem dat de ‘Chaldeeuwse’ magiërs met al hun priesters en ingewijden – of ze nu Meden, Scythen of Babyloniërs zijn – volgens de oriëntalisten van Semitische oorsprong zijn, terwijl de oude Iraniërs Indo-Europeanen zijn. De indeling van deze volkeren in Turaniërs, Akkadiërs, Semieten en wat al niet, is op zijn best arbitrair.

Het woord ‘Chaldeeuws’ heeft niet zozeer betrekking op de bevolking of inwoners van Chaldea, maar op ‘chaldeïsme’, de oudste wetenschap van astrologie en occultisme. En in die zin zijn de volgelingen van Zarathoestra de echte erfgenamen van Chaldeeuwse wijsheid, ‘het licht dat in de duisternis schijnt’, hoewel de (moderne) ‘duisternis het niet heeft begrepen’, en de parsi’s zelf weten nu niets daarover.

De Hebreeuwse kabbala is slechts de luide echo van de Chaldeeuwse; een echo die toen hij door de gangen van de tijd bewoog onderweg allerlei vreemde geluiden oppikte die werden vermengd met de oorspronkelijke grondtonen die nog vóór de aan de huidige niet-ingewijde generaties bekende tijdperken werden aangeslagen, en zo de latere onderzoeker van de Hebreeuwse kennis bereikte als een verwarde en ietwat vervormde stem. Toch kan men er veel uit leren als men het nodige geduld en doorzettingsvermogen heeft, want hij zou eerst de Gematria, Notaricon en Themura moeten leren.1 Als de spreker het over de kabbala heeft, bedoelt hij daarmee de universele, niet een specifiek, esoterisch stelsel dat al is aangepast aan een latere exoterische geloofsovertuiging, zoals de huidige joodse geheime wetenschap. Het woord ‘kabbala’ is afgeleid van een Hebreeuwse wortel die ontvangst van kennis betekent, en praktisch gezien verwijst het naar alle oude stelsels die mondeling werden overgeleverd, en is zeer nauw verwant aan het Sanskriet ‘smriti’ en ‘sruti’, en het Chaldeeuwse ‘Zend’.2

1. De joodse methoden om de Schrift op haar verborgen betekenis te onderzoeken.
2. Natuurlijk wordt het woord ‘Zend’, zoals de oriëntalisten hebben ontdekt, in geen enkele taal, dood of levend, gebruikt en behoorde het nooit tot een van de talen of dialecten van het oude Perzië (zie Farhang-i-Jahangiri, het Perzische woordenboek.) Het betekent, zoals in één opzicht juist is gezegd, ‘een commentaar of toelichting’, maar het betekent ook iets waarvan de oriëntalisten geen idee lijken te hebben, namelijk het ‘weergeven van het esoterische in exoterische zinnen’, de sluier die wordt gebruikt om de juiste betekenis te verbergen van de Zen-(d)-zar teksten, de priestertaal die de ingewijden van het oude India gebruiken. Deze is nu nog te vinden in een aantal niet te ontcijferen inscripties, en wordt tot op de huidige dag nog steeds gebruikt en bestudeerd in de geheime gemeenschappen van de oosterse adepten, en wordt door hen – afhankelijk van de plaats – Zend-zar en Brahma- of Deva-Bhashya genoemd.

Voor de parsi of hindoe die dit gaat onderzoeken zou het weinig nut hebben om alleen de Hebreeuwse of zelfs de Chaldeeuwse kabbala te bestuderen, omdat de boeken daarover die nu nog bestaan of in het Hebreeuws of in het Latijn zijn geschreven. Maar er zou een groot deel van de waarheid aan het licht worden gebracht als beiden zich zouden toeleggen op de studie van de identieke kennis die verborgen ligt in de exoterische symboliek van zowel de Zend-Avesta als de brahmaanse boeken. En dit kunnen ze doen door een kleine vereniging te vormen van intelligente serieuze onderzoekers van de symboliek, vooral de Zend- en Sanskrietgeleerden. Enkele gevorderde chela’s van onze Society zouden de esoterische betekenis en de namen van de benodigde werken aan hen kunnen geven.

De kolonel beveelt aan om gebeden te vertalen. Bedoelt hij dat vertalingen van gebeden in hun huidige vorm de jongeren meer duidelijkheid zullen geven? Zo niet, doelt hij er dan op dat de betekenis van de hele Zend-Avesta begrijpelijk en filosofisch kan worden gemaakt met de hulp van een echte occultist?

Dat is precies wat hij bedoelde. Door een juiste vertaling of beter gezegd een juiste uitleg van hun liturgische gebeden, en een eerste kennis van de echte betekenis van zelfs een paar van de meest belangrijke symbolen – in het algemeen die welke de huidige Zend-geleerden het meest zinloos en absurd toeschijnen, zoals de hond, die in parsi-ceremonies1 zo’n belangrijke rol speelt – zou de jonge ‘parsi daarmee de sleutel tot de echte filosofie verwerven die ten grondslag ligt aan hun ‘mythen en armzalig bijgeloof’, zoals ze door de zendelingen worden genoemd, die graag in plaats daarvan hun eigen verzinsels aan de wereld willen opdringen.

1. Vergelijk de zogenaamde ‘Akkadische formules van het exorcisme’ van de vroegste periode waarmee de oriëntalisten bekend zijn (in feite heel recente perioden) en waartoe de collectie amuletten behoren met de meeste van de waarschuwingen in de Vendidad (fargard 13) met betrekking tot de hond. Het lijkt bijna ongelooflijk dat zelfs de minst intelligente onder de Zend-geleerden niet zou inzien dat bijvoorbeeld vers 49 (163) van dezelfde fargard, waarin staat: ‘Want geen huis dat is gemaakt door Ahura zou op aarde kunnen blijven bestaan [in dit geval is het ‘huis’ – niet de aarde – door Ahura gemaakt], zonder mijn twee honden, de herdershond en de huishond’ – niet werkelijk naar deze dieren kan verwijzen. De hierop gegeven toelichting (Saddar, 31) is absurd en belachelijk. Het is niet zoals ze zegt dat ‘zonder de honden geen enkel stuk vee zou blijven bestaan’, maar dat de hele mensheid, begiftigd als ze is met de hoogste verstandelijke vermogens onder de intelligenties van het dierenrijk, onder leiding van Angra-mainyu, elkaar fysiek en spiritueel zou vernietigen, zonder de aanwezigheid van de ‘honden’ – de hoogste twee spirituele beginselen. De hond Vanghapara (de egel, zegt de toelichting!) ‘het goede schepsel onder de schepselen van de Goede Geest die van middernacht [onze tijd van onwetendheid] tot zonsopkomst [spirituele verlichting] eropuit gaat en duizenden wezens van de Kwade Geest doodt’ (fargard 13:1), is ons spirituele geweten. Hij die het ‘doodt’ (de stem ervan in zich smoort) zal de weg over de Chinvat-brug (die naar het paradijs leidt) niet vinden. Vergelijk deze symboliek met die van de Akkadische talismans. Zelfs in de vertalingen door G. Smith, ook al zijn ze verwrongen, blijkt dat de zeven honden – die worden beschreven als de ‘blauwe’, de ‘gele’, de ‘gevlekte’, enz. – allemaal verwijzen naar dezelfde zeven menselijke beginselen als in de classificatie van het occultisme. De hele verzameling zogenaamde ‘Akkadische formules van het exorcisme’ staat vol met verwijzingen naar de zeven kwade en de zeven goede geesten die onze beginselen zijn in hun tweeledige aspect.

Het gebed is weerzinwekkend voor de uitgangspunten van de atheïsten. Hoe verzoent de geleerde kolonel dan zijn advies aan de parsi’s om hun gebeden meer ter harte te nemen? Denkt hij ook dat de occulte filosofie de gebeden in de Zend-Avesta, gericht aan de zon, de maan en bijna alle zogeheten zuivere dingen van de schepping, zal rechtvaardigen? Als hij denkt dat het richten van de aandacht op zulke voorwerpen de bevrijding van wereldse verlangens en gedachten bevordert, denkt hij dan ook dat de huidige generatie in deze standpunten of gebeden zal geloven, of zich erdoor laat leiden?

Kol. Olcott was ‘voor zover we weten’ nooit een atheïst, maar een esoterisch boeddhist die een persoonlijke God verwerpt. Noch was een echt gebed – d.w.z. wanneer iemand zijn wil intens richt op gebeurtenissen (die gewoonlijk door blind toeval worden teweeggebracht) om ze te sturen – voor hem ooit weerzinwekkend. Zelfs gebeden zoals ze gewoonlijk worden opgevat zijn volgens hem niet ‘weerzinwekkend’, maar eenvoudig nutteloos, zo niet absurd en belachelijk zoals in het geval van gebeden het te laten regenen of de regen te laten ophouden, enz. Met ‘gebed’ bedoelt hij wil, het verlangen of het gebod, magnetisch tot uitdrukking gebracht om de een of andere zaak die gunstig voor onszelf of anderen is, te laten gebeuren. De zon, de maan en de sterren zijn in de Avesta allemaal symbolen – vooral de zon; laatstgenoemde is het concrete en meest geschikte symbool van het ene universele levengevende beginsel, terwijl de sterren een essentieel onderdeel van de occulte wetenschappen zijn. Yima ‘bad’ nooit, maar ging eropuit om ‘de zon te ontmoeten’ in de uitgestrekte ruimte van de hemelen, en bracht ‘de wetenschap van de sterren’ mee terug, en ‘drukte op de aarde het gouden zegel af’, en dwong (daardoor) de Spenta-armaiti (de geest van de aarde) om af te dalen en schapen en runderen en mensen voort te brengen (fargard 2:10).

Maar omdat niet iedereen in onze tijd ‘de wetenschap van de sterren’ kent, en er niet veel Zend-geleerden zijn, is de beste werkwijze die men kan volgen om ten minste een begin te maken door de ‘gebeden’ te vertalen. De spreker had, voor zover we weten, niet de bedoeling om iemand te adviseren om te geloven in, of ‘zich te laten leiden door’, de nu bestaande gebeden in hun huidige liturgische, exoterische vorm. Maar omdat ze nu op een papegaaiachtige manier worden gepreveld, en voor de overgrote meerderheid onbegrijpelijk blijven, is het juist belangrijk dat ze goed worden vertaald, want anders zullen ze ten slotte tot onverschilligheid en afkeer leiden, en binnenkort aan de vergetelheid moeten worden prijsgegeven. Het woord ‘gebed’ kreeg zijn huidige betekenis van een smeekbede aan een hoogste of een lager goddelijk wezen pas toen zijn eens algemeen bekende en werkelijke esoterische betekenis verduisterd was geraakt door een exoterische sluier; daarna verdween deze al snel achter de ondoordringbare schil van een slecht verteerd antropomorfisme.

De magiër kende geen hoogste ‘persoonlijke’ individualiteit. Hij erkende slechts Ahura – de ‘heer’ – het 7de beginsel in de mens – en ‘bad’, dat wil zeggen spande zich in tijdens de uren van meditatie om zijn andere beginselen – die afhankelijk zijn van het fysieke lichaam en steeds onder invloed staan van Angra-mainyu (of stof) – op te nemen in, en zich te verenigen met, het enige zuivere, heilige en eeuwige beginsel in hem, zijn goddelijke monade. Tot wie kon hij anders bidden? Wie was ‘Ormuzd’ anders dan de belangrijkste Spenta-mainyu, de monade, ons eigen god-beginsel in ons? Hoe kunnen de huidige parsi’s hem opvatten als de ‘ene hoogste God’ onafhankelijk van de mens, terwijl er zelfs in de treurige overblijfselen van de heilige boeken van het mazdeïsme genoeg staat om aan te tonen dat hij nooit zo werd opgevat. Ze staan vol met zijn tekortkomingen, zijn gebrek aan macht (tijdens zijn afhankelijke individualiteit in verband met de mens), en zijn vaak voorkomende mislukte pogingen. Hij wordt aangesproken als de ‘maker van de stoffelijke wereld’ bij elke vraag die Zarathoestra hem stelt. Hij roept de hulp in van Vayu (de Heilige Geest van de mazdeeën), ‘de god-veroveraar van het licht (of ware kennis en spirituele verlichting), de vernietiger van de duivels (begeerten) die volledig uit licht bestaat’,1 tegen Angra-mainyu; en, bij de geboorte van Zarathoestra smeekt hij Ardvi-Sura Anahita2 dat de pasgeborene hem niet moet verlaten, maar hem moet bijstaan in zijn eeuwige strijd met Ahriman.

1. Yashts, 15:3.
2. Als de Europese sanskritisten en Zend-geleerden het ons niet kwalijk nemen, zouden we hen willen vragen om te vertellen, als ze het weten, wie de mazdeïsche godin Ardvi-Sura Anahita was? We beweren, en kunnen bewijzen wat we zeggen, dat de genoemde personage die door Ahura werd gesmeekt, en Sarasvati (de brahmaanse godin van de geheime of occulte wijsheid) identiek zijn. Waar blijft de filosofie als de hoogste God, ‘het almachtige en alwetende Al’, het door hemzelf geschapen wezen om hulp vraagt?

Het aanbod van Ahura-Mazda om Yima (de eerste mens) instructies te geven, wordt afgewezen. Waarom? ‘Want’, zoals hij antwoordt, ‘Ik werd niet geboren, ik werd niet onderwezen om de prediker en de drager van uw religie te zijn’.1 Nee, hij werd niet geboren, vertelt de occulte wetenschap ons, want uit wie kon hij zijn geboren? Hij was immers de eerste mens (laten de huidige antropologen en fysiologen het uitleggen als ze dat kunnen). Maar hij werd geëvolueerd uit een reeds bestaande vorm, en had als zodanig nog geen behoefte aan de wetten en leringen van zijn 7de beginsel. De ‘hoogste’ en ‘almachtige’ vindt het goed! Hij laat hem alleen maar beloven dat hij zal zorgen voor zijn schepsels en hen gelukkig zal maken, een belofte die wordt vervuld door ‘de zoon van Vivanghat’. Geeft dit niet aan dat Ahura-Mazda iets is wat alleen door de occulte leer kan worden verklaard en beschreven? En laat het ons niet wijselijk zien dat Ahura onze eigen innerlijke, werkelijke persoonlijke God is en dat hij ons spirituele licht en de ‘schepper van de stoffelijke wereld’ is? Dat wil zeggen, hij is de architect en vormgever van de microkosmos – de mens – wanneer laatstgenoemde weet hoe hij Angra-mainyu, of kama – lust of stoffelijke verlangens – moet weerstaan door te vertrouwen op hem die hem overschaduwt, Ahura-Mazda of de spirituele essentie.

1. Fargard 2:3 (7).

Ahura-Mazda roept ‘Vayu’ op, die in de mazdeïsche occulte betekenis het universele, en ook het individuele, licht van de mens is. Vandaar zijn gebed tot ‘Vayu’, dat Zarathoestra, het wezen dat de waarheid zal onderwijzen aan zijn volgelingen, de kant moet kiezen van hem, Ahura, en hem helpen om tegen Ahriman te strijden. Zonder die hulp is zelfs ‘hij’ (ons 7de beginsel) niet bij machte om de mens voor zichzelf te behoeden, want Ahriman is de allegorische voorstelling van de lagere menselijke beginselen, zoals Ahura-Mazda die is van de hogere.

Denk vervolgens aan de symbolische allegorie van Yima, de vertegenwoordiger van het eerste ongeboren mensenras van deze, onze vierde ronde.1 Hij is bij zijn eerste herontwaken tot leven te spiritueel, te zeer onbekend met kwaad, om al behoefte te hebben aan de waarheden van de heilige wetenschap, de gemeenschappelijke basis van alle grote religies. Daarom weigert ‘de grote herder’, Yima, de instructies van Ahura, want Ahriman is nu nog machteloos over de onschuld van de kindertijd, die onverantwoordelijk is en onbewust van moreel en fysiek gevaar. Hij ‘houdt (spirituele) dood en ziekte weg’ van zijn volk, en ‘vergroot de aarde drie keer’, want het wortelras vermenigvuldigt zich en ‘splitst zeventig maal zeven onderrassen’ af. Maar Zarathoestra aanvaardt en vereert Ahura-Mazda in de Vendidad en elders, omdat deze profeet – waarbij de naam als algemene titel wordt beschouwd – de vertegenwoordiger van het laatste deel van het tweede ras is. En laten de parsi-wiskundigen nu berekenen hoe lang geleden de eerste Zara-Ishtar, of Zarathoestra, leefde, en laten ze het echte mazdeïsme bestuderen, niet de latere uitwassen waarmee het in de loop van de cyclussen van de tijdperken en rassen werd overwoekerd.

1. Zie ‘Fragments of occult truth’.

Wie van de Zarathoestra’s was de echte wetgever van het Chaldeeuwse mazdeïsme? Zeker niet hij, tegen wie Ahura-Mazda zegt: ‘De schone Yima . . . o heilige Zarathoestra, was de eerste sterveling, vóór u . . . met wie ik, Ahura-Mazda, sprak, aan wie ik de religie van Ahura onderwees, de religie van Zarathoestra.’1 Het onderwijzen van de wet van Zarathoestra aan dezelfde Zarathoestra, en lang vóór die Zarathoestra werd geboren, doet denken aan Mozes die men in zijn Pentateuch zijn eigen dood en begrafenis laat vertellen.

1. Fargard 2:2 (4).

Als Ahura in de Vendidad ‘de schepper van de stoffelijke wereld’ is, dat wil zeggen de microkosmos, de mens, dan is Yima de echte schepper van de aarde. Daar wordt hij afgeschilderd als meester van Spenta-armaiti, de geest van de aarde, en, door de kracht van zijn aangeboren, niet aangeleerde, licht en kennis, eenvoudig omdat Angra-mainyu niet aanwezig is – die later komt – dwingt hij ‘de aarde om groter te worden en om schapen en runderen en mensen te dragen wanneer ze dat willen en wensen, zoveel als hij wilde’.1 Ahura-Mazda is ook de vader van Tistrya, de regen schenkende god (het 6de beginsel), die de uitgedroogde bodem van het 5de en 4de vruchtbaar maakt, en ze helpt om door hun eigen inspanningen goede vruchten te dragen, dat wil zeggen door te proeven van Haoma, de boom van het eeuwige leven, door middel van spirituele verlichting. Ten slotte wordt Ahura-Mazda het hoofd en de vader van de zes ‘amesha spentas’ genoemd – of van de zes beginselen waarvan hij het zevende is – en daarmee wordt de zaak volkomen duidelijk. Hij is ‘Ahura’ of beter gezegd Asura – de ‘levende geest in de mens’; de eerste van zijn twintig verschillende namen die hij geeft is‘Ahmi’, ‘Ik ben’.

1. Fargard 2:11.

Kol. Olcott heeft de ‘parsi-jongeren’ aanbevolen om hun gebeden te bestuderen, om hen te doordringen van het grote belang om deze ene God in wie Humate, Hukhte en Huvareshte1 – de edele belichaming van alle menselijke en sociale normen – zijn geconcentreerd en die deze uitstraalt, te erkennen en erop te vertrouwen (en zich daarom in ‘gebed’ erop te richten). Het is heel waarschijnlijk, zoals Darmesteter denkt, dat ‘Herodotus in de vijfde eeuw v.Chr. misschien de magiërs precies dezelfde gathas heeft horen zingen die tegenwoordig door de mobeds in Bombay worden gezongen’. Maar het is heel onwaarschijnlijk dat ze zoals ze nu worden gezongen ook maar iets meer zijn dan de ‘schillen’ van de oude gathas, want de bezielende geest is eruit ontsnapt om er nooit meer in terug te keren, tenzij deze krachtig opnieuw tot leven wordt gewekt door het herstellende vermogen van de ‘occulte wetenschap’.

1. Zuiverheid van spreken, zuiverheid van handelen, zuiverheid van denken.

Wil de geleerde kolonel zo vriendelijk zijn te zeggen of de Zend-Avesta volgens hem de echte voorschriften van Zarathoestra weergeeft, of dat ze grote verminkingen en aanvullingen bevat die werden gemaakt vóór en nadat ze werd opgeschreven?

We denken dat we hierop kunnen antwoorden, omdat de opvattingen van de kolonel dezelfde zijn als de onze – we hebben namelijk onder dezelfde meester gestudeerd en weten dat hij deze standpunten met ons deelt – namelijk dat de Zend-Avesta nu alleen het algemene stelsel, zogezegd de dode letter, van de voorschriften van Zarathoestra vertegenwoordigt. Ook al zijn de oriëntalisten het erover eens dat het grootste deel van de Avesta van vóór de Sassaniden is, toch schrijven ze geen duidelijke periode toe aan de oorsprong ervan.

Zoals Darmesteter het goed verwoordt, zijn de ‘heilige boeken van de parsi’s de ruïnes van een religie’. De Avesta die werd herzien en in het Pahlavi vertaald door Ardeshir Babakan, en die bleef bestaan tot de laatste dagen van de Sassanidische dynastie, is niet de Avesta van de tegenwoordige parsi’s, met zijn talloze interpolaties en willekeurige commentaren, noch was de Avesta van Ardeshir identiek met die welke werd uitgebracht en aan Gushtasp werd gegeven door Zara-Ishtar (de 13de profeet van de Desatir), noch is die van laatstgenoemde helemaal dezelfde als de oorspronkelijke Zend, hoewel zelfs deze slechts de exoterische versie van de Zen-Zara leringen was. Zoals Burnouf laat zien, blijkt de Pahlavi-versie bijna in alle gevallen vreemd af te wijken van de ‘werkelijke betekenis’ van de oorspronkelijke (?) Zend-tekst, terwijl die ‘werkelijke betekenis’ evenveel van de esoterische tekst afweek (of zullen we zeggen – werd versluierd?). Dit had als goede reden dat de Zend-tekst eenvoudig een geheime code van bepaalde woorden en uitdrukkingen is waarover de oorspronkelijke samenstellers het eens waren geworden, en waarvan alleen de ingewijden de sleutel hebben. De westerse geleerden kunnen zeggen: ‘de sleutel tot de Avesta is niet de Pahlavi maar de Veda’s’, maar het antwoord van de occultist is: ‘ja, maar de sleutel tot de Veda’s is de geheime leer.’ Eerstgenoemden beweren heel terecht dat ‘de Veda’s uit dezelfde bron komen als de Avesta’; de beoefenaars van het occultisme vragen: ‘Kent u zelfs maar het ABC van die bron?’

Om te laten zien dat de occultisten gerechtvaardigd zijn in hun oneerbiedige opmerking, is één voorbeeld voldoende. In §7 van de inleiding (hoofdstuk 4) van deel 1 van de Zend-Avesta – de Vendidad, maakt J. Darmesteter de volgende opmerking: ‘De voorouders van de Indo-Iraniërs waren ertoe gekomen te spreken van zeven werelden, de hoogste God werd vaak zevenvoudig gemaakt, evenals de werelden waarover hij heerste. . . . De zeven werelden werden in Perzië de zeven karshvar van de aarde: de aarde is verdeeld in zeven karshvar, waarvan er slechts één aan de mens bekend en voor hem toegankelijk is, de ene waarop wij leven, namelijk ‘hvaniratha’, en dat komt erop neer dat ze zeggen dat er zeven aarden zijn.’1 Laatstgenoemde opvatting wordt natuurlijk aan onwetendheid en bijgeloof toegeschreven. We zijn er ook niet zo zeker van dat deze opvatting niet zal worden gedeeld door degenen onder onze lezers die noch chela’s zijn, noch ‘Fragments of occult truth’ hebben gelezen. Maar we laten het aan de ‘leken-chela’s’ en anderen over om te beoordelen of deze zevenvoudige indeling (zie fargard 9) niet het ABC van de occulte leringen is. De overeenkomst die wordt gevonden tussen de uitspraken van Plutarchus over zoroastrisme en Anquetils vertaling van de Avesta, toont alleen aan dat die vertaling juist is; het bewijst helemaal niet dat Plutarchus de juiste versie van de geheime betekenis van de religie van Zarathoestra gaf. Sir W. Jones heeft misschien terecht uitgeroepen dat de Avesta van Anquetil, die zo vol staat met dwaze verhalen en zulke absurde wetten, niet het werk van zo’n wijze als Zarathoestra zou kunnen zijn!

1. The Zend-Avesta, 1880, 1:lix&vn.

De eerste Zara-Ishtar was een Mediër, geboren in Rae, zeggen de Grieken, die het tijdperk waarin hij leefde 5000 of 6000 jaar vóór de Trojaanse oorlog plaatsen, terwijl volgens de verslagen van de geheime leer deze ‘eerste’ de ‘laatste’ of zevende Zarathoestra was (de 13de van de Desatir) – hoewel hij werd gevolgd door nog een Zuruastara of Suryacharia (later, als gevolg van een natuurlijke verandering van de taal, omgevormd tot Zuryaster en daarna tot Zarathoestra), die leefde in de dagen van de eerste Gushtasp (niet de vader van Darius, zoals sommige wetenschappers denken).1

1. Het is nu een achterhaalde theorie dat koning Vishtaspa (of Gushtasp) de vader van Darius zou zijn, en dus leefde in 600 v.Chr. Vishtaspa was de laatste in de lijn van de Kaianische vorsten die in Bactrië regeerden; en Bactrië werd veroverd door de Assyriërs in 1200 v.Chr. Onze vroege Zend-geleerden maken zich schuldig aan meer dan één van dat soort grove fouten. Zo laat men Hystaspes in de geschiedenis de magiërs verpletteren, en opnieuw de zuivere religie van Zarathoestra introduceren, alsof dat twee verschillende religies waren, en tegelijkertijd wordt op het graf van Darius of Darayavush een inscriptie aangetroffen waarin staat dat hij (de vernietiger van de religie van de magiërs!) zelf ‘leraar en hiërofant van de magie’, of van de magiërs, was! (Zie Isis ontsluierd, 2:164-6.)

Laatstgenoemde is geheel onjuist ‘de grondlegger’ van het huidige monotheïstische parsisme genoemd, want behalve dat hij slechts een vernieuwer en de vertegenwoordiger van deze filosofie was, was hij de laatste die een wanhopige poging deed om de zuivere religie van de magiërs in ere te herstellen. Het is bekend dat hij naar Shiz is gegaan, naar de berg Zebilan naar de grot waarheen de ingewijden van de magiërs gingen; en dat hij, toen hij daaruit weer tevoorschijn kwam, terugkeerde met de Zend-Avesta die opnieuw was vertaald en door hemzelf van commentaar was voorzien. Dit oorspronkelijke commentaar, zo wordt beweerd, bestaat nog steeds onder andere oude werken in de geheime bibliotheken. Maar de kopieën ervan – die de wereld van niet-ingewijden nu bezit – vertonen even weinig overeenkomst ermee als het huidige christendom met dat van zijn stichter. En als ons wordt gevraagd, zoals vaak is gebeurd: Indien er in feite mensen zijn die de juiste versie van de echte leringen van Zarathoestra kunnen geven, waarom doen ze dat dan niet? Dan antwoorden we: ‘omdat in onze tijd heel weinig mensen deze zullen geloven’. In plaats van de mensen ten goede te komen zouden ze de aanhangers van die waarheden slechts benadelen. En wat betreft het informeren van de wereld over de plaats die bekendstaat als Airyana-Vaeja, hoeven we slechts te wijzen op de zin in fargard 1, waarin Ahura-Mazda tegen Spitama ‘de meest welwillende’ zegt dat hij elk land – ook al had het geen enkele charmes – dierbaar maakte voor zijn bewoners, want anders zou ‘iedereen Airyana-Vaeja zijn binnengedrongen’ (1:2).1

1. Waarom zien we Zarathoestra in de Bundahishn een offer brengen in ‘Iran-Veg’ – een verminkte naam voor Airyana-Vaeja, en waar of wat was dit land? Hoewel sommige oriëntalisten het ‘geen echt land’ noemen, en anderen het identificeren met het stroomgebied van de Aras, heeft laatstgenoemde niets te maken met Airyana-Vaeja. De laatste Zarathoestra heeft misschien de oevers van de Aras gekozen, en hij heeft die in feite gekozen, als bakermat van zijn pas wedergeboren religie; maar die bakermat kreeg een kind dat elders was wedergeboren en grootgebracht, namelijk in Airyana-Vaeja (de ware ‘kiem van de arya’s’, die toen al wat edel en waar is, waren), en die plaats is identiek met de Sambhala van de hindoes en de arhats, een plek die nu eveneens als mythisch wordt beschouwd. In fargard 2:21 (42) roept Ahura-Mazda ‘een vergadering bijeen van de hemelse yazata’s’, en Yima, de eerste mens, ‘van de uitstekende stervelingen’, in Airyana-Vaeja – ‘in de verre landen van de rijzende zon’, zegt het Boek van de getallen van de Chaldeeën, geschreven aan de Eufraat. Die parsi’s die oren hebben, laten ze horen, en hun conclusies trekken; en, misschien, kan ook worden vastgesteld dat de brahmanen die uit het noorden naar India kwamen en alle kennis van geheime wijsheid met zich meebrachten uit een plaats kwamen die nog noordelijker lag dan het Manasarovar meer.

We kunnen onze lezers niet volledig tevredenstellen, en daarom kunnen we maar heel weinig zeggen. Als onze opvatting onze correspondent op een of andere manier kan helpen, zijn we bereid deze met hem te delen, en zeggen dat het, ondanks de Zend-geleerden en oriëntalisten, onze overtuiging is dat de Perzische theologen van het laatste deel van de Sassanidische dynastie niet alleen hun heilige boeken volledig hebben verminkt, maar dat zij, als gevolg van de invloed van de farizeeën en de rabbi’s tijdens zowel de voorchristelijke als de nachristelijke perioden in Perzië en Babylonië, van de joden minstens zoveel hebben overgenomen als laatstgenoemden van hen. Terwijl de heilige boeken van de farizeeën hun engelenleer en andere beschouwingen te danken hebben aan de Babyloniërs, danken de huidige toelichtingen op de Avesta hun antropomorfe schepper, evenals hun ruwe denkbeelden over hemel en hel, ontegenzeglijk aan de joden.

De geleerde kolonel zal de parsi’s een grote dienst bewijzen als hij bereid is te zeggen wat hij denkt van het volgende fragment uit The History of the Conflict between Religion and Science door W. Draper:

‘Perzië had, zoals het geval is met alle rijken van lange duur, veel veranderingen van religie doorgemaakt. Ze had het monotheïsme van Zarathoestra gevolgd; had vervolgens het dualisme aanvaard en dat ingewisseld voor de leer van de magiërs. In de periode van de Macedonische expeditie erkende ze één universele intelligentie, de schepper, onderhouder en bestuurder van alle dingen, de diep heilige essentie van de waarheid, de gever van al het goede. Deze mocht niet worden weergegeven door een beeld of een gesneden vorm.

In de laatste jaren van het rijk kregen de beginselen van de magiërs geleidelijk steeds meer de overhand boven die van Zarathoestra. De religie van de magiërs was in wezen een verering van de elementen. Hiervan werd vuur beschouwd als de meest waardige vertegenwoordiger van het opperwezen.’ (blz. 15-16.)

Kol. Olcott zou waarschijnlijk antwoorden dat prof. Draper gelijk had met betrekking tot de vele fasen die de grote religie van Perzië – als we haar zo moeten noemen – had doorgemaakt. Maar Draper noemt met name alleen monotheïsme, dualisme, en de religie van de magiërs – een verfijnd soort Visishtadvaita – en verering van vuur of van de elementen, terwijl hij tientallen geleidelijke veranderingen had kunnen opsommen. Bovendien begint hij zijn opsomming aan de verkeerde kant. Als monotheïsme ooit de religie van de Perzen is geweest, dan is het nú, niet in de periode van Zarathoestra.

De Zend-Avesta bevat, op enkele uitzonderingen na, niets wat in essentie verschilt van wat de Veda’s bevatten. De goden, de rituelen, de ceremonies, de vorm van de gebeden en de gebeden zelf, zijn slechts een weerspiegeling van de Veda’s. Toen Zarathoestra zich van de brahmanen afscheidde, was dit beslist niet alleen om hetzelfde pantheïsme of polytheïsme in een andere taal over te nemen. De leer van Zarathoestra moet noodzakelijkerwijs iets totaal anders zijn. Sommigen zeggen misschien dat hij afweek van de afgodendienst van de brahmanen; maar ik denk dat de geschiedenis kan bewijzen dat de brahmanen afgoden vereerden voordat ze Ariana verlieten. Lijkt het er niet eerder op dat de magiërs die de religie van Zarathoestra volgden, alles van hun naaste buren, de brahmanen, overnamen en het opsierden met de huidige en ongetwijfeld betrouwbare naam Zarathoestra, waarbij ze misschien onder invloed van het veranderde algemeen verbreide bijgeloof van die tijd de echte leer van Zarathoestra vergaten. De geleerde kolonel of uzelf, of een van uw medewerkers, van wie de kennis – zonder te willen vleien – heel benijdenswaardig is, zal de parsi’s een grote dienst bewijzen als hij zo vriendelijk is te zeggen wat volgens hem de echte leer van Zarathoestra was.

In onze eerdere verklaringen is volgens ons genoeg gezegd om te laten zien wat we werkelijk van ‘de echte leer van Zarathoestra’ denken. Alleen in zeldzame niet-liturgische fragmenten zoals de Hadhokht Nask kunnen de echte leringen van Zarathoestra Spitama, of die van de oorspronkelijke religie van de magiërs nog worden gevonden, en zelfs deze moeten worden gelezen als een heilige code waarop een sleutel moet worden toegepast. Dus, elk woord in de leringen die in de Hadhokht worden gegeven en die betrekking hebben op het lot van onze ziel na de dood, heeft zijn occulte betekenis.

Het is niet juist om zelfs over de latere versies van de Zend-Avesta te zeggen dat de goden, gebeden en rituelen allemaal ‘slechts een weerspiegeling van de Veda’s’ zijn. Noch de brahmanen, noch de volgelingen van Zarathoestra hebben iets van elkaar overgenomen. Met uitzondering van de uitdrukking zervan akarana in haar latere betekenis van ‘grenzeloze’ tijd, in plaats van de ‘grenzeloze’ geest, de ‘ene eeuwigheid’, uitgelegd in de zin van de brahmaanse chakra of eindeloze cirkel, is er niets uit de Veda’s overgenomen. De Veda’s en de Zend-Avesta zijn afkomstig uit dezelfde school. Het is dus vanzelfsprekend dat ze dezelfde symbolen gebruiken, die verschillend worden uitgelegd, maar niettemin dezelfde esoterische betekenis hebben.

Prof. Max Müller noemt de parsi’s ‘de onterfde zonen van Manu’, en verklaart elders dat de volgelingen van Zarathoestra en hun voorouders uit India vertrokken tijdens de vedische periode, en dat dit ‘even zeker kan worden bewezen als dat de inwoners van Massilia uit Griekenland zijn vertrokken’.1 We willen de hypothese beslist niet in twijfel trekken, maar zoals hij haar geeft, is ze slechts een persoonlijke mening. De volgelingen van Zarathoestra hadden zich zonder twijfel ‘in India gevestigd voordat ze naar Perzië emigreerden’, en keerden eeuwen later weer terug naar Aryavarta, toen ze inderdaad ‘onder de invloed van het veranderde volksgeloof kwamen, en de echte leringen van Zarathoestra vergaten’. Maar deze theorie snijdt aan twee kanten. Want ze toont noch aan dat ze niet samen en tegelijkertijd met de eerste brahmanen India zijn binnengekomen, die daar vanuit het verre noorden waren gekomen, noch dat laatstgenoemden zich niet hadden ‘gevestigd’ in Perzië, Medië, Babylonië en elders vóór ze emigreerden naar het land van de zeven rivieren.

1. Chips from a German Workshop, 1867, deel 1, blz. 86.

Tussen Zarathoestra, de oorspronkelijke insteller van de verering van de ‘zon’, en Zarathoestra, de oorspronkelijke uitlegger van de occulte eigenschappen en transcendentale krachten van het goddelijke (promethische) vuur, ligt een afgrond van eeuwen. Laatstgenoemde was een van de eerste hiërofanten, een van de eerste athravans (priesters, of leraren van het ‘vuur’), terwijl de Zarathoestra van ‘Gushtasp’ zo’n 4000 jaar v.Chr. leefde. Bunsen plaatst Zarathoestra in Bactrië en de emigratie van de Bactriërs naar de Indus in 3784 v.Chr. En deze Zarathoestra onderwees niet wat hij had geleerd ‘van’, maar samen met, de brahmanen, d.w.z. in Airyana-Vaeja, want dat wat identiek is met brahmaanse symboliek wordt alleen gevonden in de vroege Veda’s, niet in een van de latere commentaren; over de Veda’s zelf kan zelfs worden gezegd dat ze, hoewel ze werden samengesteld in het land van de zeven rivieren, al eeuwen tevoren in het noorden bestonden. Dus als iemand verantwoordelijk moet worden gesteld voor het onder ‘invloed komen van het veranderde volksgeloof’ van de brahmanen, dan zijn het niet de volgelingen van Zarathoestra van die tijd, maar is het in feite Hystaspes die, na ‘de brahmanen van Boven India’ te hebben bezocht, zoals Ammianus ons vertelt – en door hen te zijn geïnstrueerd, de reeds verminkte eredienst van de magiërs doordrenkte met hun latere rituelen en denkbeelden.

Hargrave Jennings, een mysticus, heeft vuur aangeprezen als het beste symbool om te aanbidden, maar hij zegt nergens dat een vuursymbool dat als zodanig en als een van de geschapen elementen rechtstreeks wordt aanbeden, zoals in de Zend-Avesta gebeurt, op een of andere manier verdedigbaar is. De geleerde kolonel verdedigt in zijn lezing over de geest van de religie van Zarathoestra de vuuraanbidders, maar denkt hij echt dat ze rechtstreeks bidden tot vuur zoals hierboven vermeld? Vuuraanbidding is overgenomen uit de Veda’s.

We denken van niet. Vuuraanbidding, of beter gezegd eerbied voor vuur, was in het verre verleden universeel. Vuur en water zijn de elementen waarin, zoals de occulte wetenschap onderwijst, de actieve en passieve voortbrengende krachten van het heelal respectievelijk zijn geconcentreerd. Hippocrates zegt: ‘Alle levende wezens . . . dieren en mensen hebben hun oorsprong in de twee beginselen, waarvan de werking verschilt maar het doel overeenkomt. Ik bedoel vuur en water. . . . Vader vuur geeft aan alle dingen leven, maar moeder water voedt ze.’1 Heeft onze vriend die zo’n duidelijke minachting voor de symbolen van zijn eigen religie schijnt te hebben, ooit die van andere mensen bestudeerd? Is hem ooit verteld dat er nooit een religie heeft bestaan die geen eerbied betoonde aan de zon en het vuur als de meest geschikte symbolen van het leven, en dus van het levengevende beginsel; dat zelfs nu alle geloofsovertuigingen op onze aardbol (waaronder het christendom) in hun rituelen die eerbied hebben bewaard, hoewel de symbolen in de loop van de tijd zijn veranderd en misvormd?

1. Peri diaites, 1:3.

Het enige essentiële verschil tussen de huidige parsi-mobeds en de christelijke geestelijkheid ligt hierin: de volgelingen van eerstgenoemden die zeer gehecht zijn aan hun oude religie – hoewel ze haar oorsprong misschien zijn vergeten – hebben in alle onschuld de exoterische religie van Zarathoestra ongesluierd in haar schijnbaar pure vorm aan het oordeel van de wereld overgelaten, die alleen naar de uiterlijke vorm kijkt, terwijl de christelijke theologen, die minder onschuldig zijn, het christendom voortdurend bleven wijzigen precies evenredig met het vorderen van de wetenschap en het meer verlicht worden van de wereld, totdat hun religie zich nu ten slotte achter een dik, hoewel erg onbetrouwbaar, masker verbergt. Alle religies van de oude vedische, de zoroastrische en de joodse geloofsovertuigingen tot het moderne christendom, de onwettige en niet erkende verstoten nakomeling van laatstgenoemde, kwamen voort uit de oude religie van de magiërs, of de religie gebaseerd op kennis van de occulte natuur, soms sabaeïsme genoemd – de ‘aanbidding’ (?) van de zon, maan en sterren. Zie wat Evan Powell Meredith in zijn Correspondence, touching the Divine Origin of the Christian Religion met de dominee van Whaplode zegt:

Uw heilige boeken, sir, staan vol met zinnen die worden gebruikt bij vuuraanbidding en met verhalen over het verschijnen van een vuurgod. De joodse godheid verscheen voor het eerst aan Mozes als een vlam van vuur. Als vuur gaf hij de wet op de berg Sinaï. De God die antwoordde als vuur zou de ware God zijn in de krachtmeting tussen Elia en de profeten van Baäl. Als vuur gaf dezelfde God antwoord aan zijn dienaar David. Het reukofferaltaar vertoonde dit vuur. Hetzelfde vuur, met wierook – een reukstof die door heidenen werd gebruikt bij hun eredienst – werd gedragen door de priesters in hun wierookvaten; en dit vuur doodde ooit op wonderbaarlijke wijze een aantal van hen . . . Alle brandoffers van de joden, evenals die van andere landen, zijn voortgekomen uit vuuraanbidding, waarbij de aanbidders dachten dat de god van het vuur hun offers, zoals voedsel, plantaardig of van mensen of dieren, verslond. In ‘een wagen van vuur, en paarden van vuur’, precies zoals de heidense strijdwagen en paarden van de zon, steeg Elia op naar de hemel. Er wordt ons verteld dat Jehovah aan de joden verscheen ‘als een verterend vuur’; en ons wordt verzekerd, niet alleen door de jood dat zijn Jehovah aleim ‘een verterend vuur’ is en zelfs een jaloerse God (of, zoals sommigen laatstgenoemde uitdrukking vertalen, de brandende God . . .), maar ook door de christenen dat zijn Theos van Zeus (Ioue, Iove, Jove, Jupiter, enz.) een verterend vuur is! We lezen dat het heilige vuur van Jehovah in Sion was, en ook in de tempel van Vesta, of van Minerva (Jesaja 31:9), en als een nog opmerkelijker bewijs dat de joodse vuuraanbidding en die van de heidenen identiek zijn, lezen we dat het vuur van Jehovah, op het koperen altaar, altijd brandend moest worden gehouden – en nooit mag uitgaan (Leviticus 6:13). Precies op dezelfde manier werd het heilige vuur bij de Perzen in de tempel van Diana brandend gehouden. De magiërs van Perzië en Chaldea moesten dit heilige vuur in stand houden. In de tempel van Ceres en van Apollo werd het heilige vuur altijd brandend gehouden. De instandhouding van het vuur in de tempel van Minerva werd toevertrouwd aan een aantal jonge vrouwen, zoals de vestaalse maagden belast waren met het behoud van het heilige vuur in de tempel van Vesta op straffe van de dood als ze toelieten dat dit kostbare vuur wordt gedoofd. De gewoonte om het heilige vuur in stand te houden is veel ouder dan de Hebreeuwse mythologie. Diodorus Siculus vertelt ons dat ze door de Romeinen werd ontleend aan de Grieken, en door hen aan de Egyptenaren [die haar ontleenden aan de Chaldeeën]. Er is weinig twijfel aan dat ze bijna zo oud is als de zonaanbidding, en dat vuur, wanneer het werd aanbeden, oorspronkelijk beschouwd werd als een symbool van de zonnegodheid. De Ouden dachten allemaal dat de god een lichaam van vuur is. Al zijn aanbidders meenden dat hij eeuwig had bestaan, en niet alleen alle andere sterren maar het hele heelal had geschapen. Hij werd beschouwd als de ‘vader van de lichten’, en men dacht dat alle andere lichtgevende hemellichamen, zoals de maan, de sterren, enz., onder zijn controle en leiding stonden.

Als schepper werd hij Helios Demiourgos genoemd – de zon-schepper of zonneschepper. In de Psalmen wordt, evenals in andere delen van de Bijbel, de schepping en heerschappij van de wereld in een groot aantal gevallen aan de zonnegodheid toegeschreven, die later zullen worden genoemd.1 Als heerser van de hemellichamen, door de Ouden opgevat als lagere goden, wordt de zonnegodheid van de Bijbel voortdurend genoemd ‘God van de hemelse machten’, ‘Heer van de hemelse machten’, ‘Here God van de hemelse machten’, enz. (Jehovah Tsabaoth, Alei Tsabaoth). Waar de God van de hemelse machten in de Hebreeuwse Bijbel wordt genoemd, kan er geen ruimte voor twijfel zijn dat de schrijver de zon bedoelde [de Heer van de sterrenmenigte]. We lezen vaak over het licht, de glorie, en het schijnen van de God van de hemelse machten, bijvoorbeeld: ‘Heer, God van de hemelse machten, toon uw lichtend gelaat’ (Psalmen 80:3, 4, 7).

1. Zie Vossius, De origine ac progressu idololatriae, 2:5; Bochart, Canaan, 2:5.

We nodigen onze correspondent uit om, als hij het spoor van de oude vuuraanbidding in de rituelen van de moderne christelijke theologie wil ontdekken, The Rosicrucians, door Hargrave Jennings, met meer aandacht te lezen dan hij tot nu toe heeft gedaan. Vuur is de essentie van alle actieve kracht in de natuur. Vuur en water zijn de elementen waaraan alle organische en bezielde wezens hun bestaan op onze aarde danken – in ieder geval is de zon de enige zichtbare en onbetwistbare schepper en herschepper van het leven.

Als men de vertaling van de Zend-Avesta door Spiegel-Bleeck vluchtig bekijkt, zal men ontdekken dat de gedeelten in andere talen dan Zend cursief zijn gedrukt. Men zal ook ontdekken dat naast enkele andere fragmenten, alle gedeelten van de Avesta over boetedoening zonder uitzondering cursief staan, wat aangeeft dat deze gedeelten en de leer die ze bevatten, in een heel recente periode werden geïntroduceerd. Wil de geleerde kolonel of uzelf, of een van uw medewerkers, zo vriendelijk zijn te zeggen hoe de religie van Zarathoestra eruit ziet als deze is ontdaan van de leer van boetedoening? En wanneer ze verder wordt ontdaan van alles wat door de magiërs uit de Veda’s is gekopieerd, denk ik dat er niets wetenswaardigs overblijft.

We zouden de laatste zin anders formuleren, en zeggen dat ‘ontdaan van haar weinige resterende niet-liturgische fragmenten’, en enkele fargards en yashts die esoterisch worden verklaard, kan er niets wetenswaardigs worden gevonden in de Avesta in haar huidige vorm. Prodicus en enkele vroege gnostici waren de laatsten die enkele van de geheime boeken van Zarathoestra bezaten. Dat deze ‘geheime’ boeken niet de Avesta in haar huidige vorm waren, kan worden aangetoond door de onaantrekkelijkheid van haar teksten die niets in zich hebben, zoals ze nu worden uitgelegd, wat een mysticus kan fascineren. Prodicus had de geheime tekst en ook de sleutel ertoe. Een paar van de adepten van de oude religie van de magiërs bestonden nog en waren in die tijd openlijk als zodanig bekend, want Clemens van Alexandrië spreekt over degenen die de ketterij van Prodicus volgen en ‘zich beroemen op het bezit van de geheime boeken van Zarathoestra’.1

1. Stromateis, 1:15.

U heeft vaak gezegd, en uw broeder-theosofen hebben ook gezegd, dat de christenen in een glazen huis wonen, en dat de theosofen weten wat de christenen zijn. Hetzelfde wordt gezegd over de religie van Zarathoestra, het hindoeïsme en het boeddhisme. Maar er is ons nooit verteld wat de christenen werkelijk zijn of wat hun echte leer zou moeten zijn. Denken de theosofen dat zulke algemene opmerkingen zonder de geringste poging om deze door betere bewijzen te steunen dan die welke door de gewone geschiedenis worden geleverd, op de een of andere manier van nut zijn? Als er andere argumenten moeten worden aangevoerd dan die welke op de occulte filosofie zijn gebaseerd, dan denk ik dat de problemen op uw weg vergelijkbaar zullen zijn met die welke de christelijke zendelingen in India hebben belaagd en belemmerd.

De volgelingen van elk van de huidige grote exoterische religies ‘wonen in een glazen huis’. De beschuldiging wordt volgens ons vrij goed bewezen door hun respectieve aanhangers die zo langzamerhand alle ruiten van hun buren hebben ingegooid, die hetzelfde hebben teruggedaan. Het is voldoende, denken we, om het christendom te bestuderen, en zijn honderden onderling strijdende en elkaar vernietigende sekten te vergelijken, om erachter te komen wat ze zijn, of beter gezegd wat ze niet zijn, want een echte christelijke christen is in onze tijd beslist zeldzamer dan een witte kraai. In de kolommen van dit tijdschrift kunnen we echter niet op ons nemen om te laten zien wat ‘ze werkelijk zijn’; noch hebben we tot nu toe – telkens wanneer de gelegenheid zich aandiende – enige tekenen vertoond dat we ons beperken tot ‘algemene opmerkingen’; maar omdat de waarheid erg onaangenaam is, en omdat ze door hun handelingen beter dan wij ooit met woorden, hun echte morele standaard laten zien, beschouwen we het als tijdverlies om ze altijd een spiegel voor te houden. De vrijdenkers hebben deze taak op zich genomen en op een heel goede manier uitgevoerd, en in hun huidige literatuur kan men alles vinden wat men zich in de vorm van bewijs maar wensen kan. Onze taak is om door middel van de occulte filosofie het koren van het kaf te scheiden, om te laten zien wat iets niet is, en zo de niet-ingewijde de gelegenheid te geven om zelf te oordelen en te zien wat het wel is.

Bovenstaande vragen hebben me maandenlang dwarsgezeten, en ik hoop dat u ze – ook al zijn ze omslachtig – zult opnemen in het volgende nummer van The Theosophist. Als ze slechts ertoe bijdragen om de parsi-geleerden wakker te schudden (helaas ben ik geen geleerde), dan ben ik tevreden.

We hebben ons best gedaan om onze correspondent tevreden te stellen. Het onderwerp is van groot belang voor iedere parsi die nadenkt, maar hij moet zichzelf helpen als hij meer zou willen leren. Zijn religie is nog niet dood; en achter het levenloze masker van de moderne religie van Zarathoestra klopt nog steeds het hart van de oude magiërs. We hebben geprobeerd zo beknopt mogelijk een juist, hoewel heel oppervlakkig beeld te geven van de strekking en de geest van de echte leer van de magiërs. Daarin staat geen zin waarvoor geen gezaghebbende bron kan worden gegeven.


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 2: 1882 – 1887, blz. 134-55
isbn 9789491433177, paperback, eerste druk 2016, bestel boek

© 2016 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag