Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Ethiek en pantheïsme

Mohini M. Chatterji

[‘Morality and pantheism’, The Theosophist, november 1883, blz. 33-4; CW 5:335-41]

In verschillende kringen wordt naar voren gebracht dat het pantheïsme geen stevige basis voor ethisch handelen kan verschaffen. Tot het pantheïsme worden hier ook het esoterisch boeddhisme, de Advaita-Vedanta en andere soortgelijke religieuze stelsels gerekend.

De filosofische gelijkstelling van wat mij en jou toebehoort, zo wordt beweerd, moet noodzakelijkerwijs worden gevolgd door hun feitelijke verwarring en dan uitlopen op het goedkeuren van diefstal, roof, enz. Deze manier van redeneren toont echter onmiskenbaar aan dat het bezwaar gepaard gaat met een vrijwel volledig gebrek aan kennis over de stelsels waartegen de criticus bezwaar maakt, zoals we hieronder hopen aan te tonen. De uiteindelijke basis van ethiek is, zoals we allemaal weten, ons verlangen om geluk te bereiken en aan ellende te ontkomen. Maar scholen verschillen in hun beoordeling van geluk. De gelovigen van de exoterische religies baseren hun ethiek op de hoop op beloning en de angst om te worden gestraft door een almachtige heerser van het heelal, en houden zich aan de regels die hij heeft bedacht en voorgeschreven en die door zijn hulpeloze onderdanen moeten worden gehoorzaamd. In sommige gevallen hebben later ontwikkelde religies de ethiek laten afhangen van een gevoel van dankbaarheid voor de van die heerser ontvangen privileges. De waardeloosheid, laat staan verderfelijkheid, van zulke ethische stelsels spreekt bijna voor zich. Als een voorbeeld van ethiek gebaseerd op hoop en angst zullen we iets citeren uit de christelijke Bijbel: ‘Wie barmhartig is voor een arme leent aan de Heer’.1 De plicht om de arme te ondersteunen wordt hier afhankelijk gemaakt van overwegingen van voorzichtigheid om iets opzij te leggen voor tijden waarin de ‘schenker aan de arme’ niet in staat zal zijn om voor zichzelf te zorgen. Het Mahabharata zegt echter: ‘Hij die iets terugverlangt voor zijn goede daden, verliest alle verdienste: hij is als een koopman die over de prijs van zijn goederen onderhandelt.’ De ware drijfveren van de ethiek verliezen hun veerkracht onder de druk van zo’n misdadig egoïsme; alle zuivere en onzelfzuchtige mensen zullen zich met afschuw daarvan afwenden.

1. Spreuken 19:17.

Om deze consequentie te ontgaan, hebben enkele meer recente godsdiensthervormers geprobeerd de ethiek te baseren op het gevoel dat men de Heer dankbaar is. Men hoeft niet lang na te denken om te ontdekken dat deze hervormers in hun poging om de basis van ethiek te verleggen, die ethiek volkomen hebben ondermijnd. De mens moet doen wat ‘de Heer welgevallig is’, uit dankbaarheid voor de vele zegeningen waarmee hij wordt overladen. Maar in feite ontdekt hij dat de Heer hem overlaadt met zowel vloeken als zegeningen. Van een hulpeloze wees wordt verwacht dat hij hem dankbaar is dat hij de steunpilaren van zijn leven, zijn ouders, heeft verwijderd, want hem wordt als troost gezegd dat zo’n ramp slechts schijnbaar een ramp is, en dat de Albarmhartige daaronder in feite de grootst mogelijke zegeningen verbergt. Met evenveel recht zou een priester van de wrekende Ahriman de mensen kunnen aanmanen te geloven dat onder de schijnbare zegeningen van de ‘barmhartige Vader’ de slang van het kwaad schuilt.

De tegenwoordige utilitaristen houden er een strengere logica op na, ook al is hun visie erg beperkt. Dat wat bijdraagt tot het geluk van een mens is goed en moet worden gevolgd, en het tegenovergestelde moet als een kwaad worden vermeden. Tot zover akkoord. Maar de praktische toepassing van deze leer bevat veel kwaad. Omdat het plan van de utilitaristen om binnen de korte periode tussen geboorte en dood tot geluk te komen, beperkt wordt door grof materialisme, is het slechts een mismaakte romp die beslist niet kan worden beschouwd als de mooie godin die wij vereren.

De enige wetenschappelijke basis van de ethiek moet worden gezocht in de verlichtende leringen van Boeddha of Sankaracharya. Het uitgangspunt van de pantheïstische ethiek (we gebruiken het woord ‘pantheïstisch’ bij gebrek aan een betere term) is een duidelijk besef van het één-zijn van de ene energie die in de gemanifesteerde kosmos actief is, van het grootse uiteindelijke resultaat dat ze onophoudelijk probeert voort te brengen, van de verwantschap van de onsterfelijke menselijke geest en zijn sluimerende vermogens met die kracht, en van het vermogen van die menselijke geest om met het ene leven samen te werken om het machtige doel daarvan te bereiken.

Kennis of jñana wordt door de Advaita-filosofen verdeeld in twee klassen: paroksha en aparoksha. De eerste soort kennis is gebaseerd op de verstandelijke instemming met een geponeerde stelling, de tweede soort is gebaseerd op de feitelijke bewustwording ervan. Het doel dat boeddhistische of Advaita-yogi’s zich stellen is de bewustwording van het één-zijn van alle bestaan, en het in praktijk brengen van ethiek is het krachtigste middel tot dat doel, zoals we zullen aantonen. Het grootste struikelblok voor de bewustwording van dit één-zijn van alles is de aangeboren gewoonte van de mens om zichzelf als middelpunt van het heelal te beschouwen. Wat een mens ook doet, denkt, of voelt, het onstuitbare ‘ik’ zal zich ongetwijfeld als de hoofdpersoon beschouwen. Dit is het – zoals bij enig nadenken duidelijk wordt – wat ieder mens belet om zijn juiste rol in het bestaan te vervullen, waar alleen hij precies op zijn plaats is en niemand anders. De bewustwording van deze harmonie is het praktische of objectieve aspect van het grote vraagstuk. Het in praktijk brengen van de ethiek is een poging om die rol te ontdekken; en de ethiek is in feite Ariadne’s draad om zich te bevrijden uit het labyrint waarin de mens zich bevindt.

Door de studie van de heilige filosofie zoals die door Boeddha of Sankara werd verkondigd, wordt paroksha, kennis (of moeten we zeggen geloof?) van het één-zijn van alle bestaan verworven, maar zonder het in praktijk brengen van de ethiek kan die kennis niet worden omgezet in de hoogste soort kennis of aparoksha jñana, en op die manier leiden tot het bereiken van mukti. Het levert niets op om verstandelijk te begrijpen dat u alles of Brahma bent, als dit besef niet blijkt uit uw daden in het dagelijks leven. Het verwarren van wat mij of jou toebehoort in de alledaagse betekenis, leidt slechts tot het vernietigen van de bestaansharmonie door het ‘ik’ dat zich ten onrechte doet gelden, en is even dwaas als het verlangen om de benen te voeden ten koste van de armen. U kunt niet één zijn met het al, tenzij al uw daden, gedachten en gevoelens synchroon lopen met de voortgang van de natuur. Wat door de brahmajñani bedoeld wordt met ‘buiten het bereik van karma zijn’, kan alleen volledig worden begrepen door iemand die heeft ontdekt wat zijn juiste plaats is in harmonie met het ene leven in de natuur. Zo iemand ziet in dat een brahmajñani alleen kan handelen in overeenstemming met de natuur en nooit in disharmonie daarmee, of, om de woorden van de oude schrijvers over het occultisme te gebruiken: een brahmajñani is iemand die echt ‘met de natuur meewerkt’.

Niet alleen de Europese sanskritisten maar ook exoterische yogi’s vervallen in de ernstige fout te veronderstellen dat volgens onze heilige schrijvers een mens aan de werking van de wet van karma kan ontsnappen door een houding van volmaakte inactiviteit aan te nemen, en daarbij verliezen ze geheel uit het oog dat zelfs een strenge onthouding van alle fysieke handelingen niet leidt tot inactiviteit op de hogere, astrale en spirituele gebieden. Sankara heeft in zijn toelichtingen op de Bhagavad Gita heel overtuigend bewezen dat zo’n veronderstelling in één woord een hersenschim is. De grote leraar toont daarin aan dat wanneer iemand de werking van het fysieke lichaam geforceerd onderdrukt, hij zich niet bevrijdt van vasana of vritti – de ingewortelde neiging van het denkvermogen om actief te zijn. In elk natuurrijk bestaat de neiging om handelingen te herhalen. Het in de vorige incarnatie opgedane karma probeert altijd nieuwe schakels aan de keten te smeden, en leidt zo steeds tot een nieuw stoffelijk bestaan; en deze neiging kan alleen worden tegengegaan door het onzelfzuchtig vervullen van alle plichten die behoren tot de omgeving waarin men is geboren. Alleen dat kan chitta-suddhi (zuivering van het denkvermogen) voortbrengen, een vereiste om spirituele waarheden te kunnen doorgronden.

Er moet hier nog iets worden gezegd over de fysieke inactiviteit van de yogi of de mahatma. Inactiviteit van het fysieke lichaam (sthulasarira) wijst niet op een toestand van inactiviteit op het astrale of het spirituele gebied. De menselijke geest is in samadhi in zijn hoogste staat van activiteit, en niet, zoals algemeen wordt verondersteld, in een latente sluimerende toestand. Bovendien zal door iemand die de aard van occulte krachten onderzoekt gemakkelijk worden ingezien dat een gegeven hoeveelheid energie die op het spirituele of astrale gebied wordt gebruikt, veel grotere gevolgen teweegbrengt dan wanneer diezelfde hoeveelheid op het fysieke bestaansgebied zou worden gebruikt. Wanneer een adept zich in harmonie heeft gebracht met het universele denkvermogen, wordt hij een werkelijke kracht in de natuur. Zelfs op het objectieve bestaansgebied kan het verschil tussen de energie van hersenarbeid en die van spierarbeid – wat betreft hun vermogen om verstrekkende gevolgen teweeg te brengen – gemakkelijk worden waargenomen. De hoeveelheid fysieke energie die door de uitvinder van de stoommachine werd gebruikt, was dan misschien niet groter dan die welke door een hardwerkende landarbeider werd gebruikt, maar de feitelijke resultaten van het werk van laatstgenoemde kunnen nooit worden vergeleken met de resultaten die bereikt zijn door de uitvinding van de stoommachine. Evenzo zijn de uiteindelijke gevolgen van spirituele energie oneindig veel groter dan die van verstandelijke energie.

Uit bovenstaande overwegingen blijkt overduidelijk dat de inwijdingstraining van een echte rajayogi die de Vedanta volgt, moet bestaan uit het ontwikkelen van een voortdurend waakzaam en vurig verlangen om op het gewone fysieke gebied voor het welzijn van de mensheid alles te doen wat in zijn vermogen ligt. Zijn activiteit zal echter, naarmate zijn ontwikkeling vordert, worden overgebracht naar het astrale en spirituele gebied. Na verloop van tijd, naarmate de yogi zich bewust wordt van de waarheid, wordt de toestand voor hem heel duidelijk, en staat hij boven de kritiek van gewone mensen. De Mahanirvana-Tantra zegt:

Charanti trigunatite ko vidhir ko nishedhava.

‘Voor iemand die de drie guna’s – sattva, rajas en tamas – heeft overstegen, wat voor plicht of beperking heeft hij nog?’, in de ogen van mensen die aan alle kanten door het objectieve bestaansgebied zijn ingesloten. Dit betekent niet dat een mahatma ooit de ethische wetten zal of kan veronachtzamen, maar dat hij omdat hij zijn eigen natuur één heeft gemaakt met de grote natuur zelf, door zijn gesteldheid niet in staat is enige natuurwet te overtreden, en niemand heeft het recht om te oordelen over het gedrag van een grote wijze zonder de wetten voor alle gebieden van de natuur te kennen. Evenals eerlijke mensen eerlijk zijn, zonder acht te slaan op de strafwet, zo handelt een mahatma volstrekt ethisch zonder de wetten van de ethiek te hoeven raadplegen.

Dit zijn echter verheven onderwerpen. Voordat we dit artikel besluiten zullen we nog enige overwegingen geven waardoor een ‘pantheïst’ wat ethiek betreft tot dezelfde conclusies komt. Geluk wordt door John Stuart Mill omschreven als een toestand zonder tegenwerking. Manu (4:160) geeft een omschrijving in sterkere bewoordingen:

Sarvam paravasam duhkham
Sarvam atmavasam sukham
Idam jñayo samasena
Lakshanam sukhaduhkhayoh.

En dat betekent: ‘Elke onderwerping aan iets anders is lijden, en elke onderwerping aan het zelf is geluk; door deze beknopte formulering wordt het kenmerk van beide (geluk en lijden) gekend.’

Nu wordt algemeen erkend dat de hele natuur zich in een bepaalde richting beweegt, en deze richting, zo wordt ons gezegd, wordt bepaald door de wisselwerking van twee krachten: de ene werkt vanuit de pool van het bestaan die ‘stof’ wordt genoemd, naar de andere pool die ‘geest’ wordt genoemd, en de andere in de tegenovergestelde richting. Het feit zelf dat de natuur in beweging is, laat zien dat deze twee krachten niet even groot zijn. Het gebied waar de activiteit van eerstgenoemde kracht overheerst, wordt in de occulte verhandelingen de ‘opgaande boog’ genoemd, en het overeenkomstige gebied van activiteit van de andere kracht wordt de neergaande boog’ genoemd. Enig nadenken zal ons doen inzien dat het werk van de evolutie begint op de neergaande boog en zich dan omhoogwerkt langs de opgaande boog. Hieruit volgt dat de kracht die naar de geest voert, die is welke, hoewel niet zonder een harde strijd, moet zegevieren. Dit is de grote richtinggevende kracht van de natuur, en zij is het die, hoewel voortdurend gehinderd door de werking van de tegenovergestelde kracht, haar de wet stelt; de andere is slechts haar negatieve aspect, die voor het gemak als een afzonderlijke kracht wordt beschouwd.

Als iemand zich in een andere richting probeert te bewegen dan die waarin de natuur zich beweegt, zal hij vroeg of laat verpletterd worden door de enorme druk van de tegenwerkende kracht. We hoeven niet te zeggen dat zo’n resultaat verre van aangenaam is. De enige manier waarop geluk kan worden bereikt, is dus door de eigen natuur te laten opgaan in de grote moeder natuur, en de richting te volgen waarin zijzelf zich beweegt. Dit kan alleen worden bereikt door de individuele handelingen van de mens in harmonie te brengen met de zegevierende kracht van de natuur, want de andere kracht wordt altijd door vreselijke rampen getroffen. De poging om het individu in harmonie te brengen met de universele wet, staat algemeen bekend als ethisch handelen. Gehoorzaamheid aan deze universele wet, na haar te hebben ontdekt, is echte religie, die door Boeddha werd omschreven als ‘de bewustwording van het ware’.

Laten we het standpunt met een voorbeeld toelichten. Kan iemand die het pantheïsme in praktijk brengt, of, met andere woorden, een occultist, een leugen uiten? Men zal direct erkennen dat het leven zich kenbaar maakt door het vermogen om zintuiglijke indrukken op te doen, want als dat vermogen tijdelijk zou sluimeren dan wordt de bezieling onderbroken. Als iemand een bepaalde reeks indrukken opdoet, en doet alsof ze anders zijn dan ze in feite zijn, dan is het gevolg daarvan dat hij zijn wilskracht gebruikt tegen de natuurwet in waarvan, zoals we zagen, het leven afhangt, en daardoor pleegt hij op kleine schaal zelfmoord. De ruimte ontbreekt om dit onderwerp verder te bespreken, maar als alle tien doodzonden die door Manu en door Boeddha worden vermeld, worden onderzocht in het licht waarop we hier de aandacht hebben gevestigd, dan zijn we er zeker van dat het resultaat bevredigend zal zijn.


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 2: 1882 – 1887, blz. 348-54
isbn 9789491433177, paperback, eerste druk 2016, bestel boek

© 2016 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag