Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Is het verlangen om te leven egoïstisch?

[‘Is the desire to ‘live’ selfish’, The Theosophist, juli 1884, blz. 242-3; CW 6:241-8]

De zin ‘Om te leven, te leven, te leven, dat moet zijn onwankelbare besluit zijn’, die voorkomt in het artikel ‘Het levenselixir’,1 wordt vaak geciteerd door oppervlakkige lezers die niet sympathiseren met de Theosophical Society, als argument dat deze occulte lering de meest geconcentreerde vorm van egoïsme is. Om vast te stellen of de critici gelijk of ongelijk hebben moet eerst de betekenis van het woord ‘egoïsme’ worden vastgesteld.

1. ‘The elixir of life’, The Theosophist, maart en april 1882, blz. 140-2 en 168-71, geschreven door Mirza Murat Ali Beg (pseudoniem voor Godolphin Mitford).

Volgens Webster’s Dictionary is egoïsme: ‘aandacht die uitsluitend gericht is op het eigen belang of geluk; die hoogste graad van liefde en voorkeur voor zichzelf die iemand ertoe brengt zijn plannen te richten op zijn eigen belangen, macht of geluk, zonder rekening te houden met die van anderen’.

Kortom, een volkomen egoïstisch individu is iemand die alleen om zichzelf geeft en om niemand anders, of, met andere woorden, iemand die zo sterk doordrongen is van het belang van zijn eigen persoonlijkheid, dat dit voor hem het middelpunt van al zijn gedachten, verlangens en aspiraties is, en daarbuiten is alles onbelangrijk. Kan men dan zeggen dat een occultist ‘egoïstisch’ is wanneer hij verlangt te leven in de betekenis waarin dat woord wordt gebruikt door de schrijver van ‘Het levenselixir’?

Er is herhaaldelijk gezegd dat het uiteindelijke doel van iedereen die naar occulte kennis streeft nirvana of mukti is, wanneer het individu, bevrijd van elke mayavische upadhi, één wordt met paramatman, of in christelijke termen wanneer de Zoon zich vereenzelvigt met de Vader. Om dat doel te bereiken moet elke sluier van illusie die een gevoel van persoonlijke afzondering, van afgescheidenheid van het Al schept, aan flarden worden gescheurd. Anders gezegd, de aspirant moet zich geleidelijk ontdoen van elk gevoel van egoïsme, waardoor ieder van ons in meerdere of mindere mate wordt beheerst. De wet van kosmische evolutie leert ons dat hoe verder de evolutie is hoe meer ze neigt naar samenwerking. In feite is samenwerking de uiteindelijke mogelijkheid van de natuur, en zij die door ijdelheid en egoïsme tegen haar doelstellingen ingaan, moeten de straf van totale vernietiging ondergaan.

De occultist erkent dus dat altruïsme en universele naastenliefde de inherente wet van ons leven vormen, en het enige wat hij doet, is proberen de ketenen van egoïsme te verbreken waarmee maya ons heeft geboeid. De oorlog tussen goed en kwaad, God en Satan, sura’s en asura’s, deva’s en daitya’s, die in de heilige boeken van alle volkeren en rassen wordt vermeld, symboliseert de strijd tussen altruïstische en egoïstische impulsen. Deze strijd vindt plaats in de mens die probeert de hogere doeleinden van de natuur te volgen, en duurt voort totdat de lagere dierlijke neigingen die door egoïsme zijn ontstaan helemaal zijn overwonnen, en de vijand volledig is verslagen en vernietigd.

In verschillende theosofische en andere occulte geschriften is ook vaak gezegd dat het enige verschil tussen een occultist en een gewoon mens die in de loop van de kosmische evolutie met de natuur meewerkt, is dat eerstgenoemde door zijn grotere kennis die methoden van training en discipline toepast die dat evolutieproces zullen versnellen. Hij bereikt dus in relatief korte tijd dat hoogtepunt waarvoor het gewone individu misschien miljarden jaren nodig heeft. Kortom, in enkele duizenden jaren nadert hij die vorm van evolutie die de gewone mensheid misschien in de zesde of zevende ronde zal bereiken in de loop van het manvantara of de cyclische vooruitgang.

Het is duidelijk dat de gemiddelde mens niet in één leven, of beter gezegd in één incarnatie, een mahatma kan worden. Zij die de occulte leringen over devachan en onze bewustzijnstoestanden na de dood hebben bestudeerd, zullen zich herinneren dat er tussen twee incarnaties een aanzienlijke periode van subjectief bestaan is. Hoe groter het aantal van zulke devachanische perioden is, des te groter het aantal jaren waarover deze evolutie zich uitstrekt. Het hoofddoel van de occultist is daarom zich zo te beheersen dat hij zijn toekomstige bewustzijnstoestanden kan beheersen, om daardoor geleidelijk de duur van zijn devachanische toestanden tussen twee incarnaties te bekorten. In zijn voortgang komt er een tijd dat er tussen één fysieke dood en zijn volgende wederbelichaming geen devachan is, maar een soort spirituele slaap, omdat de schok van de dood hem als het ware heeft verdoofd tot een toestand van onbewustheid, waaruit hij geleidelijk ontwaakt in een nieuw leven, om zijn doel verder na te streven. De duur van deze slaap kan variëren van 25 tot 200 jaar, afhankelijk van de graad van zijn vooruitgang. Maar zelfs van deze periode kan men zeggen dat het tijdverlies is, en daarom zijn al zijn inspanningen erop gericht de duur ervan te verkorten en geleidelijk tot het punt te komen dat de overgang van de ene bestaanstoestand in een andere bijna onmerkbaar is. Dit is als het ware zijn laatste incarnatie, want de schok van de dood verdooft hem niet meer. Dit is de gedachte die de schrijver van ‘Het levenselixir’ wil overbrengen als hij zegt:

Ongeveer tegen de tijd dat de ‘grens van de dood’ van de mens wordt overschreden, is hij feitelijk gestorven in de gewone betekenis; d.w.z. hij heeft zich ontdaan van alle of vrijwel alle stoffelijke deeltjes die anders bij hun ontbinding de doodsstrijd nodig zouden hebben gemaakt. Hij is geleidelijk gestorven gedurende de hele periode van zijn inwijding. De catastrofe kan zich niet twee keer voltrekken. Hij heeft het milde verloop van de ontbinding, dat anderen in een kort ogenblik of enkele uren doormaken, over een aantal jaren gespreid. De hoogste adept is feitelijk dood voor, en zich volstrekt onbewust van, de wereld. Hij is zich niet bewust van haar genoegens, bekommert zich niet om haar ellende, d.w.z. niet in emotionele zin, want door zijn sterke plichtsbesef verliest hij het bestaan ervan nooit uit het oog.

Het proces van afstoten en aantrekken van atomen dat door de occultist wordt beheerst, is in dat artikel en in andere geschriften uitvoerig besproken. Hierdoor ontdoet hij zich geleidelijk van alle oude grove deeltjes van zijn lichaam, en vervangt ze door fijnere en meer etherische deeltjes totdat ten slotte het vroegere sthulasarira volkomen dood en uiteengevallen is, en hij dus leeft in een lichaam dat volledig zijn eigen schepping is, en dat geschikt is voor zijn werk. Dat lichaam is onontbeerlijk voor zijn doeleinden, want zoals in ‘Het levenselixir’ staat:

Maar om goed te doen, moeten we, zoals bij alles, tijd hebben en materiaal om mee te werken; en deze zijn noodzakelijk voor het ontwikkelen van vermogens door middel waarvan oneindig veel meer goed kan worden gedaan dan zonder deze. Als deze eenmaal worden beheerst, zullen de mogelijkheden om ze toe te passen zich voordoen . . .

Bij het geven van praktische instructies voor dat doel zegt hetzelfde artikel elders:

De fysieke mens moet etherischer worden gemaakt en fijngevoeliger, de mentale mens scherpzinniger en diepzinniger, de morele mens altruïstischer en filosofischer.

Bovengenoemde overwegingen worden uit het oog verloren door hen die het volgende fragment in hetzelfde artikel uit de context rukken:

Uit deze beschrijving blijkt ook hoe dwaas het is dat mensen soms aan een theosoof vragen om ‘hen in contact te brengen met de hoogste adepten’. Met de grootste moeite kunnen één of twee door de noodkreten van de wereld worden bewogen zich met wereldse zaken in te laten, waarbij ze hun eigen vooruitgang schaden. De meeste lezers zullen zeggen: ‘dit is niet goddelijk. Dit is het toppunt van egoïsme.’ . . . Laten ze echter beseffen dat een heel hoge adept die de wereld wil hervormen, zich noodzakelijkerwijs opnieuw aan incarnatie moet onderwerpen. En is het resultaat van allen die hem daarin zijn voorgegaan voldoende bemoedigend om dat nog eens te proberen?

Wanneer oppervlakkige lezers en denkers bovengenoemd fragment veroordelen omdat het egoïsme zou cultiveren, verliezen ze verschillende belangrijke overwegingen uit het oog. In de eerste plaats vergeten ze de andere reeds geciteerde fragmenten die altruïsme voorschrijven als een noodzakelijke voorwaarde voor succes, en die verklaren dat in de loop van de vooruitgang nieuwe zintuigen en nieuwe vermogens worden verkregen waarmee oneindig veel meer goed kan worden gedaan dan zonder deze. Hoe spiritueler de adept wordt, hoe minder hij zich kan inlaten met wereldse grofstoffelijke zaken en hoe meer hij zich tot spiritueel werk moet beperken. Ontelbare keren is herhaald dat werk op spiritueel gebied hoger staat dan werk op verstandelijk gebied zoals laatstgenoemd werk hoger staat dan werk op fysiek gebied. Heel hoge adepten helpen de mensheid dus wel, maar alleen spiritueel; door hun gesteldheid kunnen ze zich niet met wereldse zaken bezighouden. Maar dit is alleen van toepassing op heel hoge adepten. Er zijn verschillende graden van adeptschap, en in elke graad werken ze voor de mensheid op de gebieden waarnaar ze zijn opgeklommen. Alleen de chela’s kunnen in de wereld leven, tot ze tot een bepaalde graad zijn opgeklommen. En omdat de adepten zich wél om de wereld bekommeren, dragen ze hun chela’s op in en voor de wereld te leven, zoals velen die dit onderwerp bestuderen weten.

Elke cyclus brengt zijn eigen occultisten voort die in staat zullen zijn op alle verschillende gebieden voor de mensheid van die tijd te werken. Maar wanneer de adepten voorzien dat de mensheid in een bepaalde periode niet in staat zal zijn occultisten voort te brengen om op bepaalde gebieden te werken, nemen ze maatregelen. Ze offeren vrijwillig hun verdere vooruitgang op en wachten op het door hen bereikte niveau totdat de mensheid die periode bereikt, of ze weigeren nirvana in te gaan en onderwerpen zich aan reïncarnatie om op tijd dat niveau te bereiken waarop ze de mensheid in die periode kunnen helpen. En hoewel de wereld zich misschien niet bewust is van dit feit, zijn er zelfs nu bepaalde adepten die de voorkeur eraan geven in een status quo te blijven en die ten bate van latere generaties weigeren hogere graden te verwerven. Kortom, omdat de adepten harmonisch werken, want éénheid is de basiswet van hun wezen, hebben ze als het ware een werkverdeling waarbij ieder werkt voor de spirituele verheffing van ons allen op het gebied dat hem op dat moment is toebedeeld. De methode om lang te kunnen leven, die in ‘Het levenselixir’ wordt genoemd, is slechts het middel tot het doel dat, verre van egoïstisch, het meest altruïstische doel is waarvoor een mens kan werken.


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 2: 1882 – 1887, blz. 398-402
isbn 9789491433177, paperback, eerste druk 2016, bestel boek

© 2016 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag