Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

De theosofische mahatma’s

[‘The theosophical mahatmas’, The Path, december 1886, blz. 257-63; CW 7:241-9]

Hoewel ik al jaren op zulke verklaringen ben voorbereid, en ze mij dus niet verwonderen, is het toch met oprechte en diepe teleurstelling dat ik in de Occult Word van Rochester, geredigeerd door Mw. J. Cables, de toegewijde voorzitter van de TS in die plaats, het door haar samen met W.T. Brown geschreven hoofdartikel las. De plotselinge ommekeer van gevoelens in deze vrouw is misschien heel begrijpelijk, want zij heeft nooit dezelfde kansen gehad als Brown. Het valt niet te ontkennen dat haar gevoelens door veel theosofen worden gedeeld, wanneer ze schrijft dat na ‘een groot verlangen . . . om in contact te komen met de theosofische mahatma’s . . . wij [zij] tot de conclusie zijn gekomen, dat het nutteloos is de ogen van de ziel ingespannen naar de Himalaya te richten’.

Of de klachten terecht zijn en of de ‘mahatma’s’ of de theosofen zelf daarvoor verantwoordelijk zijn, is een zaak die nog moet worden uitgemaakt. Deze kwestie duurt al vele jaren en daaraan moet nu een einde worden gemaakt, omdat de twee aanklagers met hun handtekening verklaren, dat ‘wij [zij] geen oosterse mystici achterna hoeven te lopen die ontkennen ons te kunnen helpen’. De laatste cursief gedrukte zin moet goed worden onderzocht. Ik zou daarom graag enkele opmerkingen hierover willen maken.

Om te beginnen is de toon van het hele artikel die van een echt manifest. Samengevat en ontdaan van zijn overvloed aan bijbelse uitdrukkingen komt het vrij weergegeven op de volgende verklaring neer: ‘Wij hebben aan hun deur geklopt en zij hebben ons niet geantwoord; wij hebben om brood gevraagd, en zij hebben ons zelfs stenen geweigerd.’ De aanklacht is heel ernstig; niettemin zal ik proberen aan te tonen dat ze noch rechtvaardig noch eerlijk is.

Omdat ik in de Verenigde Staten de eerste was die het bestaan van onze meesters bekendmaakte; en omdat ik de heilige namen heb genoemd van twee leden van een broederschap die in Europa en Amerika tot nu toe onbekend was (maar in elke eeuw bekend aan enkele mystici en ingewijden), maar overal in het Oosten en vooral in India heilig is en wordt gerespecteerd, waardoor voor deze gezegende namen nieuwsgierigheid werd gewekt en erover werd geroddeld, wat ten slotte leidde tot openlijke verwijten; daarom – en omdat ik mijzelf als de hoofdschuldige beschouw – zie ik het als mijn plicht om de hele situatie uiteen te zetten om zo aan te tonen dat deze verwijten ongegrond zijn. Sommigen hebben hier misschien iets aan, en voor anderen is het misschien interessant.

Laat vooral niemand denken dat ik optreed als verdediger van hen die beslist geen verdediger nodig hebben. Ik ben van plan nuchtere feiten te geven, en dan kan iedereen de zaak zelf op zijn merites beoordelen. Na de eenvoudige verklaring van onze broeders en zusters dat ze ‘hebben geleefd van lege doppen’ en ‘vreemde goden hebben nagejaagd’ zonder te worden toegelaten, zou ik op mijn beurt ronduit willen vragen: ‘Bent u er zeker van op de juiste deur te hebben geklopt? Bent u er zeker van dat u de weg niet bent kwijtgeraakt, door op uw reis zo vaak te stoppen bij vreemde deuren, waarachter de grootste vijanden van hen naar wie u op zoek bent, op de loer liggen?’

Onze meesters zijn niet ‘een jaloerse god’; ze zijn eenvoudig heilige stervelingen; die echter zowel moreel, verstandelijk als spiritueel hoger staan dan wie ook in de wereld. Hoe heilig ze ook zijn en hoezeer gevorderd in de wetenschap van de mysteriën, toch zijn ze nog mensen – leden van een broederschap, die in die broederschap de eersten zijn om zich ondergeschikt te tonen aan de aloude wetten en voorschriften daarvan. En een van de eerste voorschriften ervan eist dat zij die op hun reis oostwaarts vertrekken, als kandidaten die de aandacht en hulp vragen van hen die de bewakers van deze mysteriën zijn, de rechte weg moeten bewandelen, zonder te stoppen bij elke zijweg en elk pad, om daar te proberen zich bij andere ‘meesters’ en verkondigers aan te sluiten, vaak van de wetenschap van de linkerhand. En ook dat ze zelfvertrouwen moeten hebben en vertrouwen en geduld moeten tonen, naast verschillende andere voorwaarden waaraan ze moeten voldoen. Als men in dit alles van begin tot einde is tekortgeschoten, welk recht heeft men dan om te klagen over de plicht van de meesters om te helpen?

De ‘wachters op de drempel’ bevinden zich in feite in ons!

Zodra een theosoof een kandidaat voor het chelaschap wil worden of hulp wil krijgen, moet hij zich bewust zijn van de wederzijdse verbintenis, die stilzwijgend, zo niet officieel, wordt aangeboden en aangegaan tussen de twee partijen, en hij moet beseffen dat zo’n verbintenis heilig is. Het is een verbintenis tot zeven jaar proeftijd. Wanneer gedurende die tijd de kandidaat, ondanks zijn vele menselijke tekortkomingen en fouten (behalve twee, die niet nader in druk gespecificeerd hoeven te worden) onder elke verleiding trouw blijft aan de door hem gekozen meester – of meesters (in het geval van lekenkandidaten), en even trouw blijft aan de TS die op hun verzoek en onder hun aanwijzingen is gesticht, dan zal de theosoof worden ingewijd in —– en vanaf dat moment onvoorwaardelijk worden toegestaan met zijn guru in contact te staan. Al zijn gebreken, behalve dit ene speciaal vermelde, zullen door de vingers worden gezien; ze behoren tot zijn toekomstige karma, maar worden voorlopig overgelaten aan het inzicht en oordeel van de meester. Alleen hij heeft het vermogen te beoordelen of de chela zelfs tijdens die lange zeven jaren – ongeacht zijn misstappen en zonden – af en toe het voorrecht zal hebben van contact met en berichten van de guru. Laatstgenoemde die volledig op de hoogte is van de oorzaken en motieven die de aspirant tot zijn misstappen brachten, is de enige die kan beoordelen of het al of niet raadzaam is hem aan te moedigen; want alleen hij is daartoe bevoegd, omdat hijzelf onder de onverbiddelijke wet van karma staat, waaraan niemand van de primitieve mens tot de hoogste aartsengel kan ontkomen – en omdat hij de grote verantwoordelijkheid van de oorzaken die door hemzelf zijn teweeggebracht, op zich moet nemen.

De belangrijkste en enige onmisbare eigenschap die van een aspirant of een chela in zijn proeftijd wordt vereist is dus onwankelbare trouw aan de gekozen meester en zijn doelstellingen. Dit is een absolute voorwaarde; niet, zoals ik al zei, op grond van gevoelens van jaloezie, maar eenvoudig omdat, wanneer de magnetische band tussen deze twee eenmaal wordt verbroken, het elke keer dubbel zo moeilijk wordt hem te herstellen; en omdat het noch rechtvaardig noch redelijk is dat de meesters zich inspannen voor diegenen van wie ze de toekomstige gedragslijn en uiteindelijke afvalligheid, vaak duidelijk kunnen voorzien. En toch, hoevelen zijn er niet die ‘bij voorbaat gunsten’ verwachten, zoals ik het zou willen noemen, en die als ze teleurgesteld zijn, in plaats van bescheiden nog eens schuld te bekennen, de meesters beschuldigen van egoïsme en onrechtvaardigheid. Ze zullen opzettelijk de wederzijdse band tien keer per jaar verbreken, en toch elke keer verwachten weer te worden aangenomen en op de oude voet verder te gaan!

Ik ken een theosoof – zijn naam hoeft niet genoemd te worden, al is te hopen dat hij zichzelf zal herkennen – een stille, intelligente jongeman, een mysticus van aard, die in zijn onbezonnen enthousiasme en ongeduld binnen drie jaar ongeveer een half dozijn keer van meester en van overtuiging veranderde. Eerst bood hij zichzelf aan, werd op proef aangenomen, en legde de gelofte van chelaschap af; ongeveer een jaar later kwam plotseling de gedachte om te trouwen bij hem op, hoewel hij verschillende bewijzen van de fysieke tegenwoordigheid van zijn meester had gehad, en hem verschillende gunsten waren verleend. Toen de huwelijksplannen mislukten, zocht hij ‘meesters’ in andere landen en werd een enthousiast rozenkruiser; daarna keerde hij terug tot de theosofie als een christelijke mysticus; daarop probeerde hij zijn zelfkastijding op te vrolijken met een echtgenote; toen gaf hij dit idee weer op en werd spiritist. En toen hij zich opnieuw had aangemeld ‘om als chela te worden aangenomen’ (ik heb zijn brief), en toen zijn meester bleef zwijgen, verwierp hij hem volledig om in de woorden van bovengenoemd manifest ‘op zoek te gaan naar zijn oude Esseense meester en uit diens naam geesten te onderzoeken’.

De bekwame en geachte redactrice van de Occult Word en haar secretaris hebben gelijk en ze hebben het enige ware pad gekozen waarop ze met een zeer geringe mate van blind geloof zeker zijn om niet te worden bedrogen of teleurgesteld. ‘Sommigen van ons’, zeggen ze, ‘geven graag gehoor aan de roep van de ‘man die het lijden kende’, die niet één zal wegzenden, omdat hij onwaardig is of niet een bepaalde hoeveelheid persoonlijke verdiensten heeft verzameld’. Hoe weten ze dit? Tenzij ze het cynische, vreselijke en verderfelijke dogma van de protestantse kerk aannemen, dat de ergste misdaad wordt vergeven, mits de moordenaar oprecht gelooft dat het bloed van zijn ‘verlosser’ hem in het laatste uur heeft gered – wat is dat anders dan blind onfilosofisch geloof? Sentimentaliteit is geen filosofie; en Boeddha wijdde zijn lange zelfopofferende leven eraan om mensen nu juist van dit kwaadverwekkende bijgeloof af te brengen. Waarom zouden we dan in één en dezelfde adem over Boeddha spreken? De leer van verlossing door persoonlijke verdienste en onzelfzuchtigheid is de hoeksteen van de leer van de Boeddha. Beide schrijvers hebben misschien, en heel waarschijnlijk, vreemde goden nagejaagd, maar dat waren niet onze meesters. Ze hebben hem driemaal verloochend’ en stellen nu voor ‘met bloedende voeten en een nederige geest’ te ‘bidden dat hij [Jezus] ons [hen] nogmaals onder zijn vleugel zal nemen’, enz. De ‘Nazareense meester’ zal hen tot zover zeker tegemoetkomen. Toch zullen ze nog ‘leven van lege doppen’ plus ‘blind geloof’. Maar in dit opzicht kunnen zij het beste oordelen, en niemand in onze Society heeft het recht zich met hun persoonlijke overtuiging te bemoeien; en ik hoop in hemelsnaam dat ze door hun nieuwe teleurstelling niet op een dag onze bitterste vijanden zullen worden.

Toch, en dit voor de theosofen die niet tevreden zijn met de Society in het algemeen: niemand heeft ooit aan u een of andere overhaaste belofte gedaan; en de Society of de stichters ervan hebben al helemaal niet hun meesters aangeboden als een beloning voor het beste gedrag, verre van dat. Jarenlang is aan elk nieuw lid gezegd dat hem niets werd beloofd, maar dat hij alleen op basis van zijn eigen persoonlijke verdienste iets kon verwachten. Een theosoof wordt vrijgelaten en niet belemmerd in zijn handelingen. Wanneer hij ontevreden is – alia tentanda via est1 – dan kan het geen kwaad om een andere weg te zoeken; tenzij hij zichzelf werkelijk heeft aangeboden, en vastbesloten is de gunst van de meesters te winnen.

1. Vertaling: Probeer dan een andere manier.

Tot hen in het bijzonder wend ik mij nu en vraag: Heeft u uw plicht vervuld en aan uw geloften voldaan? Heeft u, die alle schuld wilt leggen bij de Society en de meesters – die de belichaming zijn van menslievendheid, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid en universele liefde – heeft u het leven geleid zoals dat van u wordt verlangd, en voldoet u aan de voorwaarden die worden geëist van iemand die een aspirant-chela wordt? Laat hem die in zijn hart en geweten voelt dat hij hieraan voldoet – dat hij niet éénmaal ernstig is tekortgeschoten, nooit de wijsheid van zijn meester in twijfel heeft getrokken, nooit een andere meester of meesters heeft gezocht in zijn ongeduld om een occultist met vermogens te worden; en nooit zijn theosofische plicht in gedachte of in daad ontrouw is geworden – laat hem, zeg ik, opstaan en protesteren. Hij kan dat zonder angst doen, er is geen straf aan verbonden, en hem zal zelfs geen verwijt treffen, laat staan dat hij uit de Society zou worden gezet – in haar gezichtspunten de meest vrij- en ruimdenkende, de meest universele van alle bekende of onbekende societies. Ik ben bang dat mijn uitnodiging onbeantwoord zal blijven.

In de 11 jaar van het bestaan van de Theosophical Society waren er van de 72 officieel op proef aangenomen chela’s en van de honderden leken-aspiranten slechts drie die tot nu toe niet zijn tekortgeschoten, en slechts één die volledig slaagde. Niemand dwingt een ander om chela te worden; er worden geen beloften gedaan, afgezien van de wederzijdse gelofte tussen de meester en degene die chela wil worden. Waarlijk, velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren – of beter gezegd, weinigen zijn er die het geduld hebben tot het bittere einde door te gaan, als we eenvoudige volharding en het zich concentreren op één doel bitter kunnen noemen.

En hoe staat het met de Society in het algemeen, buiten India? Wie onder de vele duizenden leden leiden het leven? Is er iemand die zal zeggen dat hij, omdat hij strikt vegetariër is – olifanten en koeien zijn dat ook – of omdat hij nu toevallig een celibatair leven leidt na stormachtige jonge jaren in de tegenovergestelde richting; of omdat hij de Bhagavad Gita of de ‘yogafilosofie’ ondersteboven bestudeert, een theosoof is naar het hart van de meesters? Evenals de kap niet de monnik maakt, evenzo zijn lang haar en een dichterlijke wezenloze blik niet voldoende om iemand tot een trouwe aanhanger van de goddelijke wijsheid te maken. Kijk om u heen, en aanschouw onze zogenaamde universele broederschap!

De Society is gesticht om de overduidelijke zonden van het christendom weg te nemen, om fanatisme en onverdraagzaamheid, schijnheilige praat en bijgeloof te vermijden, en om werkelijke universele liefde aan te kweken, die zich zelfs over het redeloze dier ontfermt, en wat is er van haar in Europa en Amerika in deze 11-jarige proefperiode terechtgekomen? Slechts op één punt zijn we erin geslaagd als hoogstaander dan onze broeders de christenen te worden beschouwd, die in de treffende woorden van Laurence Oliphant ‘elkaar doden in naam van de broederschap en als duivels vechten uit liefde voor God’ – en dat punt is dat wij alle dogma’s hebben afgeschaft en nu proberen om op een redelijke en verstandige manier het laatste spoor van autoriteit – zelfs in naam – op te ruimen. Maar in elk ander opzicht zijn we even slecht als zij: geroddel, laster, liefdeloosheid, kritiek, onophoudelijke oorlogskreten en wederzijdse verwijten, waarop de christelijke hel zelf trots zou kunnen zijn! En dit alles zou dan de schuld zijn van de meesters. Zouden zij hen helpen die anderen op de weg naar verlossing en bevrijding van egoïsme helpen door roddels en protesten? Echt, we zijn een mooi voorbeeld voor de wereld, en goed gezelschap voor de heilige asceten van de besneeuwde bergketen.

En ten slotte nog het volgende. Men zal mij vragen: ‘En wie bent u, dat u op ons wat aan te merken heeft? Bent u, die niettemin beweert in contact te staan met de meesters en die dagelijks gunsten van hen ontvangt; bent u zo heilig, zo achtenswaardig en zonder gebreken?’ Hierop antwoord ik: Nee, dat ben ik niet. Onvolmaakt en vol gebreken is mijn aard, vele en opvallend zijn mijn tekortkomingen – en daarom is mijn karma zwaarder dan dat van enige andere theosoof. Het is zwaarder – en moet dat zijn – omdat ik zovele jaren aan de schandpaal ben genageld, een mikpunt voor mijn vijanden en ook voor sommige vrienden.

Toch verdraag ik deze beproeving blijmoedig. Waarom? Omdat ik weet dat de meester mij, ondanks al mijn fouten, heeft beschermd. En als dat zo is, dan komt dat omdat ik mijn meester 35 jaar en langer, sinds 1851 toen ik hem fysiek en persoonlijk voor het eerst zag, geen enkele keer heb verloochend of ooit aan hem heb getwijfeld, zelfs niet in gedachte. Nooit is een verwijt of enig gemopper tegen hem aan mijn lippen ontsnapt, of is zoiets onder de zwaarste beproevingen zelfs maar een seconde in mijn hersenen opgekomen. Vanaf het begin wist ik wat ik verwachten kon, want mij werd gezegd, wat ik voortdurend aan anderen heb herhaald: zodra iemand het pad betreedt, dat leidt naar de asrama van de gezegende meesters – de laatste en enige bewakers van de oorspronkelijke wijsheid en waarheid – valt karma, in plaats van over zijn hele lange leven verdeeld te worden, in één blok op hem en verplettert hem met zijn hele gewicht. Hij die gelooft in wat hij belijdt, en in zijn meester, zal dit kunnen doorstaan en als overwinnaar eruit tevoorschijn komen; hij die twijfelt, de lafaard die bang is om te aanvaarden wat hem toekomt en probeert te vermijden dat gerechtigheid haar loop heeft, mislukt. Niettemin zal hij karma niet ontlopen, maar hij zal alleen datgene verliezen waarvoor hij het voortijdig karma op zijn nek heeft gehaald.

Dit is de reden waarom ik, terwijl ik zo aanhoudend en zo genadeloos door mijn karma ben gegeseld, terwijl karma mijn vijanden als onbewuste wapens gebruikte, bij dit alles heb standgehouden. Ik was er zeker van dat de meester niet zou toestaan dat ik zou sterven; dat hij altijd op het laatste moment zou verschijnen – en dat deed hij. Tot driemaal toe werd ik door hem van de dood gered, de laatste keer bijna tegen mijn eigen wil; toen ik weer de koude, boze wereld inging uit liefde voor hem die mij heeft geleerd wat ik weet, en mij heeft gemaakt tot wat ik ben. Daarom doe ik zijn werk en voer ik zijn opdrachten uit, en dit heeft mij de kracht van een leeuw gegeven om schokken te weerstaan – fysiek en mentaal, waarvan er één al voldoende zou zijn geweest om iedere theosoof te doden die zou blijven twijfelen aan deze machtige bescherming. Onwankelbare toewijding aan hem die de plicht belichaamt die mij toekomt, en geloof in de wijsheid – het gemeenschappelijke bezit van de leden van die grootse, mysterieuze, en toch werkelijk bestaande broederschap van heilige mensen – is mijn enige verdienste en is de oorzaak van mijn slagen in de occulte filosofie.

Ik herhaal de woorden van de paramaguru – de meester van mijn meester – de woorden die hij als boodschap heeft gestuurd aan hen die van de Society een ‘miracle-club’ wilden maken in plaats van een broederschap van vrede, liefde en wederzijdse hulp: ‘De Theosophical Society en haar ongelukkige stichters kunnen beter ten onder gaan’. Laat haar werk van twaalf jaar en hun levens zelf ten onder gaan, zeg ik, liever dan dat ik zou moeten zien, wat ik tegenwoordig zie: theosofen die politieke ‘groeperingen’ overtreffen in hun streven naar persoonlijke macht en autoriteit; theosofen die elkaar belasteren, en bekritiseren, zoals twee rivaliserende christelijke sekten zouden doen; ten slotte theosofen die weigeren het leven te leiden en die dan toch de meest hoogstaande en edelste mensen bekritiseren en een smet op hen werpen, omdat die meesters, gebonden aan hun wijze wetten – oeroude wetten en gebaseerd op duizenden jaren ervaring met de menselijke natuur – weigeren in te grijpen in karma en de tweede viool te spelen bij elke theosoof die zich op hen beroept, of hij dat nu verdiend heeft of niet.

Tenzij men in onze Amerikaanse en Europese Societies snel zijn toevlucht neemt tot radicale hervormingen, vrees ik, dat er binnenkort in de hele wereld slechts één centrum van Theosophical Societies en van theosofie zal overblijven – namelijk in India; uit het diepst van mijn hart spreek ik over dat land alle zegenwensen uit. Al mijn liefde en mijn aspiraties komen mijn geliefde broeders toe, de zonen van het oude Aryavarta – het land van mijn meester.

H.P. Blavatsky


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 2: 1882 – 1887, blz. 542-9
isbn 9789491433177, paperback, eerste druk 2016, bestel boek

© 2016 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag