HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky / Sylvia Cranston, Carey Williams (research assistent)

bestel boek

Tweede, herziene druk 2008

© 2008  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

9 – Verhuizing naar Madras

 

Hoewel het in Madras bijna het hele jaar ondraaglijk heet en vochtig is, is het weer in december op zijn best. Op 19 december 1882 kwamen Blavatsky en Olcott aan in het nieuwe hoofdkwartier van de Theosophical Society. HPB schreef aan Nadja in Rusland:

Het is hier prachtig. Wat een lucht! Wat een nachten! En wat verbazingwekkend rustig! Er is geen stadsgewoel en geen straatgeschreeuw. Ik zit en schrijf en kijk uit over de oceaan, sprankelend en uitgestrekt, alsof deze leeft. . . . Als het rustig en zacht weer is, is er nergens op de wereld zo’n betoverende schoonheid, vooral in een maanverlichte nacht. Tegen de diep donkerblauwe hemel lijkt de maan hier twee keer zo groot en tien keer zo helder als jullie Europese paarlemoeren bolletje.99

13. William Quan Judge’s tekening van het hoofdkwartier van de Theosophical
Society in Adyar, 1884.
(The Path, juni 1892, blz. 75)

Tijdens zijn bezoek in 1884100 maakte Judge de bovenstaande tekening van het hoofdkwartier van de TS in Adyar in Madras toen HPB daar woonde. Haar slaapkamer is op de eerste verdieping. Later werd het gebouw veranderd om ruimte te maken voor de TS-bibliotheek, totdat deze een eigen gebouw had.

Tegenwoordig is de TS in Adyar vooral bekend door deze bibliotheek. HPB verwees ernaar in haar artikel ‘Recente vooruitgang in de theosofie’ (North American Review, augustus 1890):

Onze bibliotheek in Adyar, gesticht door de liefdevolle arbeid van onze voorzitter, kolonel H.S. Olcott, is de kroon en glorie van de Theosophical Society. Hoewel ze nog maar drie jaar bestaat, heeft ze een grote verzameling oosterse werken van grote waarde opgebouwd – 3046 boekdelen – naast meer dan 2000 boeken in Europese talen en een aantal zeldzame palmblad-manuscripten.

In 1982, bijna honderd jaar later, heeft prof. Harold Coward, hoofd van de afdeling religieuze studies aan de Universiteit van Calgary in Canada, de bibliotheek bezocht en berichtte dat deze toen ‘een uitgebreide en goed georganiseerde verzameling van ongeveer 17.300 manuscripten en 160.000 boeken’ bevatte. De eminente Sanskrietgeleerde van Harvard, Daniel Ingalls, noemt de bibliotheek ‘een van de voornaamste bewaarplaatsen van Sanskrietmanuscripten in de wereld’.101 Het doel van Olcott was ‘een herleving van de oorspronkelijke hindoe- en boeddhistische tradities in India en Ceylon. . . . Op deze manier werd het belang van boeddhistische en hindoeteksten benadrukt in een tijd waarin men onder druk van de Britse cultuur de traditionele kennis probeerde te bagatelliseren.’102

Het is interessant dat Subba Row, die ongetwijfeld de briljantste en geleerdste van de hindoe-theosofen was, geen kennis had van Sanskrietliteratuur totdat hij in contact kwam met HPB en Olcott. Toen hij student was, kreeg hij de Lord Elphinstone studiebeurs aan het Presidency College in Madras, en later ontving hij de Elphinstone-prijs voor het schrijven van een Engels essay en ook een prijs in de psychologie.103 Maar hij toonde geen belangstelling voor mystiek, metafysica of de religieuze klassieken van India. Na de dood van Subba Row op de jonge leeftijd van vierendertig, informeerde Olcott hiernaar bij zijn moeder (deze was zelf een geleerde brahmaanse dame104):

Ze vertelde me dat haar zoon voor het eerst over metafysica had gesproken nadat hij in contact was gekomen met de stichters van de Theosophical Society. Dit contact begon met een briefwisseling tussen hem en HPB en Damodar, en werd informeel nadat [de stichters hem ontmoetten] in Madras in 1882. Het was alsof plotseling een schatkamer van lang vergeten occulte ervaring voor hem werd geopend. De herinnering aan zijn vorige leven kwam bij hem terug; hij herkende zijn goeroe en vanaf dat moment stond hij met hem en andere mahatma’s in verbinding, met sommigen persoonlijk aan ons hoofdkwartier, met anderen elders, en per brief. Hij vertelde zijn moeder dat HPB een groot yogi was en dat hij veel vreemde verschijnselen in haar aanwezigheid had gezien.105

Subba Row schreef aan een persoonlijke vriend:

De occulte broederschappen in elk deel van de wereld hebben nu een regel opgesteld dat toelating tot hun gelederen moet worden gezocht via de ‘Theosophical Society’. Ik maak geen misbruik van vertrouwen als ik je vertel dat ik persoonlijk veel voorbeelden ken van mensen die chela’s waren – één van hen is een heel hoge chela . . . en door hun goeroes werden verplicht lid te worden van de Society op straffe van door hen in de steek te worden gelaten.106

Dit komt overeen met wat een van de meesters aan Sinnett schreef: ‘U heeft er geen flauw vermoeden van hoeveel meer achter deze beweging zit; en het werk van de TS is verbonden met vergelijkbaar werk dat in het geheim in alle delen van de wereld gaande is.’107

Wat Subba Row betreft, hij werd steeds minder bruikbaar voor de theosofische zaak omdat gevoelens van brahmaanse exclusiviteit in zijn geest de overhand kregen. In de tijd van het ongunstige rapport van Hodgson en de SPR over de verschijnselen van HPB, heeft Subba Row haar gezegd:

Je bent schuldig aan de meest verschrikkelijke misdaad. Je hebt geheimen van het occultisme bekendgemaakt – de heiligste en meest verborgene. Het is beter dat jij wordt opgeofferd dan dat wat nooit voor Europese geesten was bedoeld [aan hen zou worden onderwezen]. De mensen hadden te veel vertrouwen in je. Het was tijd om twijfel in hun geest te zaaien. Anders zouden ze alles wat je weet aan je hebben ontfutseld.108

In een gelukkiger tijd, rond nieuwjaar 1883, was Subba Row aanwezig toen een vreemdeling HPB aan het hoofdkwartier bezocht. Gezien de achtergrond van de man zou men het onwaarschijnlijk vinden dat hij een theosofisch werkcentrum zou binnenstappen. Zijn naam was R. Jagannathia en hij vertelt zelf wat er gebeurde:

In de hal van het gebouw van de Theosophical Society werd ik door Damodar K. Mavalankar eerst aan HPB voorgesteld als ‘R.J.’ en ‘Veritas’ van The Philosophic Inquirer. Ze zat in een stoel en was omringd door een kleine groep bewonderaars. De eerste indruk die ze op me maakte, was dat ze niet van deze aarde was, omdat ze een paar stralende, maar ontzagwekkende ogen had onder de boog van haar sterk afgetekende wenkbrauwen. Ze was lichamelijk een vrouw, in haar spreken een man, in haar voorkomen aards, in werkelijkheid hemels.i.i.i.

‘Ah!’ riep ze uit. ‘Ik verwachtte dat u een dezer dagen bij me zou komen.’ Ik vroeg haar hoe ze me kon verwachten, omdat zij een theosofe was en ik een atheïst. Ze vroeg Damodar haar plakboek te halen, en ze liet me enkele knipsels zien uit mijn lezingen over ‘Kapila, Boeddha en Sankara’; en ze zei dat ze mijn bijdragen aan The Philosophic Inquirer zorgvuldig las. Ze waardeerde ze omdat ze een geest van onderzoek naar waarheid uitstraalden. Omdat het vrijdenken onvoldoende was om mijn hogere aspiraties te bevredigen, trok ze de logische conclusie dat ik voor nader licht op het probleem der problemen – het mysterie van leven en dood – naar haar toe zou gaan.

Toen vroeg HPB me wat ik wilde weten. Ik stelde haar een aantal vragen die erg moeilijk leken; de avond tevoren had ik ze alle zorgvuldig geformuleerd. Als lid van de Nationale Vereniging van Vrijdenkers in Engeland, troostte ik me met de gedachte dat de problemen die ik had gesteld, onoplosbaar waren en dat die haar verfijnde en filosofische verstand zwaar op de proef zouden stellen.

Tot mijn grote verbazing ging ze op vraag na vraag in en beantwoordde elk zeer uitvoerig en bevredigend. Ze was [die dag] bijna drie uur bezig mijn problemen op te lossen. De berg feiten die ze opsomde ter ondersteuning van haar indrukwekkende en onomstotelijke argumenten van historische, filosofische en wetenschappelijke aard brachten mijn arme verstand in verwarring.

Het hele gehoor was geboeid. En één merkwaardig punt in haar manier van antwoorden moet ik wel noemen. Haar beheersing van de verschillende onderwerpen was zodanig dat in haar antwoord alle bijkomstige vragen werden voorzien en eens en voor altijd afgedaan. Op de tweede en derde dag waren we op die manier urenlang bezig in aanwezigheid van hetzelfde gehoor, want de belangstelling nam dagelijks toe naargelang mijn vragen steeds moeilijker werden en zij bekwame en bevredigende antwoorden gaf. . . .

Op de derde dag, na het beantwoorden van de vragen waaraan ik veel aandacht en zorg had besteed, met inzet van alle kracht van mijn atheïstische kennis en geleerdheid, vroeg ze me opgewekt of ik nog iets had te zeggen. Dadelijk antwoordde ik openhartig dat ‘mijn voorraad was uitgeput’; en het hele gezelschap moest hierom enkele minuten lang lachen.

Ik had het idee dat theosofie zoiets was als de vele religies in de wereld, en dat de kennis en scherpzinnigheid van HPB misschien iets groter waren dan die van een gewone onderzoeker. Aangemoedigd door deze oppervlakkige gedachte, ‘ging ik om haar in te maken, maar kwam zelf ingemaakt terug’. Ik was blij dat ik door haar was verslagen, want mijn nederlaag was een enorme winst voor me, omdat ze mijn ogen opende voor de glibberige bodem waarop ik toen stond. Binnen drie dagen heeft ze mijn in zeven jaar vergaarde kennis van atheïstische theorieën vernietigd. . . .

Dit reusachtige verstand, deze wijsheid en kracht vroeg me wat ik dacht over de theosofie en of ik lid wilde worden van de Theosophical Society en de beweging helpen als ik overtuigd was van de waarheid van de theosofie. Ze had de Theosophical Society gesticht, zei ze, in opdracht van haar goeroe, een Indiase mahatma, een rishi; en ze was gekomen om kennis van brahmavidya, de wijsheid-religie, te verspreiden. Maar tot haar spijt hielden vele intelligente en geleerde hindoes zich afzijdig van de beweging en bekeken haar met enige achterdocht omdat ze van westerse afkomst en van een ander ras was.

Ik antwoordde dadelijk dat ik lid wilde worden en werken en sterven voor de heilige zaak, zolang er nog een vonk leven in dit lichaam aanwezig was. . . . Sindsdien heb ik altijd voor de Theosophical Society gewerkt, steeds doordrongen van de heiligheid van mijn belofte aan HPB [die] mijn ogen heeft geopend en mijn onwetendheid heeft weggenomen. Zij heeft mijn aandacht gevestigd op de kostbare en schitterende juwelen van kennis die diep ingebed waren in de oosterse schatkamers van wijsheid. Ze gaf me heel vriendelijk en moederlijk het advies om de Upanishads te lezen, die voor Schopenhauer ‘troost in het leven en troost in de dood’ waren.109

* * *

In tegenstelling tot de daaraan voorafgaande jaren waarin ze veel reisde, was 1883 een periode waarin HPB bijna het hele jaar aan het hoofdkwartier bleef. Dit gaf haar meer tijd voor The Theosophist, en ze heeft dat jaar bijna 700 bladzijden van haar Collected Writings geschreven. De grote verscheidenheid van de behandelde onderwerpen kan men opmaken uit de titels van sommige van haar artikelen, waaronder ‘De religie van de toekomst’, ‘De boemannen van de wetenschap’, ‘De kracht om te genezen’, ‘Karma’, ‘Chela’s en lekenchela’s’, ‘Is foeticide een misdrijf?’, ‘Transmigratie van de levensatomen’, ‘Het zevenvoudige beginsel in de esoterie’, ‘De leer van Zarathoestra in het licht van de occulte filosofie’, ‘Het projecteren van het astrale dubbel’, ‘De essentie van religie’, ‘De heilige boom van Kumbum’, ‘Redenen om te vasten’ en ‘De ziel van de dingen’.

‘Het zevenvoudige beginsel in de esoterie’ gaat over de zevenvoudige aard van de mensheid en de kosmos, een basisgedachte van de theosofie. Toegepast op mensen, spreekt men over hun zeven beginselen. De volgende tabel is aangepast uit HPB’s De Sleutel tot de Theosofie; de cursief gedrukte woorden zijn equivalenten in het Sanskriet voor de westerse termen.110

het vergankelijke viertal

1. fysiek lichaam (rupa)
2. astraal lichaam (lingasarira)
3. leven of levensbeginsel (prana)
4. dierlijke begeerten en hartstochten (kamarupa)

het onvergankelijke drietal

5. denkvermogen (manas)
6. spirituele ziel (buddhi)
7. geest (atman)

Manas of denkvermogen wordt zoals men zegt tijdens incarnatie tweevoudig. Het deel dat is verbonden met het viertal is het lagere manas of het redenerende verstand. Het deel dat is verenigd met buddhi en atman wordt hogere manas genoemd of het intuïtieve verstand. HPB zegt: ‘De toekomstige toestand en het karmische lot van de mens hangen ervan af of manas omlaag wordt getrokken naar kamarupa, de zetel van de dierlijke hartstochten, of omhoog naar buddhi, het spirituele ego’, waaruit de stem van het geweten en gevoelens van liefde en universeel mededogen voortvloeien. Ze definieert atman als ‘één met het absolute, als uitstraling daarvan’.111

Deze zeven beginselen werden uiteengezet in het boek van Sinnett over theosofie, Esoteric Buddhism (1883). De lezers waren verbaasd. In de protestante en katholieke kerken werd hen niet méér verteld dan de tweevoudige verdeling in lichaam en ziel, en zelfs in dat geval was het niet duidelijk of de mens een ziel is en een lichaam heeft of omgekeerd. De meeste mensen waren ervan overtuigd dat zij hun lichaam waren omdat de kerk leerde dat het bereiken van de hemel slechts mogelijk was door de opstanding van hun vlees en beenderen na de dood! Als gevolg daarvan werd de ziel een vaag rondzwevend iets, dat weinig invloed op hun leven uitoefent.

De theosofie zegt dat de zevenvoudige verdeling niet alleen geldt voor mensen maar ook van toepassing is op alle andere rijken, waaronder dat van de mineralen. De verschillen tussen de rijken hangen samen met het aantal van de zeven beginselen dat latent is, dan wel actief werkzaam is. Slechts in het vervolmaakte individu zijn alle beginselen volledig ontwaakt. Wat alle gemeenschappelijk hebben, is dat alles leeft en evolueert en het vermogen heeft indrukken op te nemen en weer tot uitdrukking te brengen.

Door dit laatstgenoemde vermogen kan de psychometrie worden begrepen. Het artikel in The Theosophist ‘De ziel van de dingen’ behandelt de psychometrische onderzoekingen van de Amerikaanse geoloog prof. William Denton, zoals die worden weergegeven in zijn driedelige boek met die titel. In een brief aan Nadja beschrijft HPB een ander voorbeeld van deze boeiende kracht:

Ik ontving je pakket van Novoje Vremja’s en ging kort na tien uur naar bed (je weet dat ik om vijf uur opsta). Nadat ik willekeurig een van de kranten had gepakt, eenvoudig die het dichtste bij lag, strekte ik me uit en verzonk diep in gedachten over een bepaald Sanskrietboek waarvan ik dacht dat het me zou helpen om Max Müller in mijn tijdschrift voor gek te zetten. Je ziet dus dat ik helemaal niet aan jou dacht. En de krant lag al die tijd achter mijn hoofd op het kussen en bedekte gedeeltelijk mijn voorhoofd. Toen voelde ik me plotseling overgebracht naar een vreemd en toch bekend huis. De kamer die ik zag, was nieuw voor mij, maar de tafel in het midden was een oude bekende. En daar zag ik jou aan tafel zitten – jou, mijn dierbare kameraad – je zat daar je sigaret te roken en diep na te denken. Het avondeten stond klaar op tafel, maar er was niemand anders in de kamer. Maar het leek me dat ik een glimp van tante [Katharina] opving toen ze door de deur wegging. Toen hief je je hand op, nam een krant van de tafel en legde deze weg. Ik had juist genoeg tijd om de kop ervan, Nieuwsbode van Odessa, te lezen, waarna alles verdween. Er lijkt in het geheel niets vreemds aan deze gebeurtenis, maar dit is raar:

Ik was er volkomen zeker van dat ik een nummer van de Novoje Vremja had opgepakt; en nadat ik in mijn visioen naast je enkele sneden zwart brood had opgemerkt, werd ik plotseling gegrepen door zo’n verlangen om er wat van te proeven – al was het maar een klein kruimeltje – dat ik de smaak ervan in mijn mond proefde. Ik dacht: wat heeft dit allemaal te betekenen? Waar kan zo’n raar idee door komen? En om een verlangen kwijt te raken dat niet kon worden bevredigd, vouwde ik de krant open en begon te lezen. En kijk! Ik hield inderdaad de Nieuwsbode van Odessa in mijn handen en niet de Novoje Vremja. En bovendien waren er kruimeltjes van het roggebrood aan geplakt waar ik zo naar verlangde!

En toen deze stukjes mijn voorhoofd aanraakten, brachten ze het hele voorval in mijn bewustzijn zoals het waarschijnlijk plaatsvond op het moment waarop ze aan de krant bleven kleven. In dit geval hebben de kruimeltjes roggebrood de plaats ingenomen van een fototoestel. Deze droge stukjes brood gaven mij zo’n geweldig plezier, omdat ze me voor een ogenblik naar jou toebrachten. Ik was helemaal vervuld van de atmosfeer van thuis, en in mijn vreugde likte ik de grootste kruimel op; en wat de kleintjes betreft – hier zijn ze. Ik heb ze uitgeknipt zoals ze aan het papier geplakt waren en heb ze naar jou teruggestuurd. Laat ze naar huis terugkeren met een stukje van mijn eigen ziel.112

In de loop van de jaren ontwikkelde Nadja’s belangstelling voor de theosofie zich, en in augustus 1883 speelde ze een rol bij het vormen van een afdeling van de TS in Odessa, waarvan ze voorzitster werd.113

 

 


HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 230-6

© 2008  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag