Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Hoofdstuk 8

De wenteling van het wiel

Het is de loop van alle dingen om na de geboorte te groeien en tot rijpheid te komen, waarna de achteruitgang en de ouderdom volgen, en tenslotte de dood. Deze cyclus van veranderingen en zich herhalende stadia is bij beschavingen evengoed waarneembaar als bij de mens. Maar terwijl de zon aan de ene kant van de aarde ondergaat, komt ze ergens anders juist op. In tijden van verval, van verlies van spiritualiteit voor het organisme, jaagt de mens misschien nog vuriger waarheid na dan in de onstuimige ochtend van de strijdlustige jeugd. In de regel weet hij echter niet waar hij moet zoeken om haar te vinden, en evenmin hoe hij de juwelen van wijsheid die zijn voor vaderen hem hebben nagelaten, moet gebruiken. In zulke tijdperken zijn de mensen als het ware verdwaald, met als gevolg dat ze overal gaan zoeken, op goede paden en op slechte. Zo was de toestand tijdens het verval en de ondergang van het Romeinse Rijk, en dat is in zeker opzicht ook het geval in onze huidige beschaving.

De Romeinse geschiedschrijvers uit de eerste eeuwen na het begin van de christelijke jaartelling vertellen ons dat religie en filosofie zo gedegenereerd waren – en aan het wetenschappelijke onderzoek en de ontdekkingen was bijna een einde gekomen – dat de meeste mensen maar al te vaak waarheid en leiding probeerden te vinden door het raadplegen van waarzeggers, vaak met een twijfelachtige reputatie, en van echte of van zogenaamde astrologen; de astrologen in deze periode van de Romeinse beschaving waren de zogenaamde ‘Chaldeeën’ en ‘Babyloniërs’. Zoals de ervaring en de geschiedenis ons leert, deden deze zoekers wat mensen altijd doen wanneer ze ten einde raad zijn en de weg niet meer weten; ze gaven zich over aan speculatie en kansspelen – bijvoorbeeld aan de vele vormen van waarzeggerij. De oude en in veel opzichten ethisch hoogstaande en majestueuze staatsreligie van hun voorvaderen had vrijwel al zijn kracht verloren, terwijl de nieuwe religie, die uit Alexandrië en Judea afkomstig was, geleidelijk zijn macht en invloed over het Romeinse Rijk uitbreidde. Het zou nog vele eeuwen duren vóór de stralen van de opgaande zon van kennis opnieuw boven de in beschaving zo hoogstaande landen rond de Middellandse Zee zouden schijnen. Uit de geschiedenis blijkt dat die eerste stralen pas omstreeks de 14de eeuw het Europese intellect begonnen te verlichten, enkele jaren voordat Christophorus Columbus in het westen de Nieuwe Wereld herontdekte.

Wat vertelt Ammianus Marcellinus uit de vijfde eeuw ons bijvoorbeeld over de door zijn tijdgenoten gevolgde wegen bij het zoeken naar een spiritueel en intellectueel houvast en naar leiding? Ze zochten naar waarheid en leiding in met water gevulde bekers; ze voorspelden de toekomst door middel van een aan een draad op ge hangen ring die boven zo’n beker werd gehouden. Wanneer deze ring dan, tengevolge van het beven van de hand, de rand van de beker raakte en daardoor geluid veroorzaakte, trok men hieruit volgens bepaalde zogenaamd verklarende regels allerlei belangrijke conclusies. Op deze wijze werd vaak de keuze van een echtgenoot of echtgenote bepaald, of besliste men om al of niet investeringen te doen, en stelde men vast of men deze dan wel een andere richting in het leven moest volgen. Het lezen van de hand was een andere zeer geliefde methode om de waarheid en de toekomst te voorspellen en ook raadpleegde men vaak astrologen.

De Romeinse senaat, en later ook de Romeinse keizers, nam vaak wetsvoorstellen aan en vaardigde keizerlijke beschikkingen uit die gericht waren tegen het bedrijven van de destijds heersende astrologische waarzeggerij. De beoefenaars van deze kunst werden herhaaldelijk van Romeins grondgebied verdreven. Dit staatstoezicht en dit officiële ingrijpen vond niet plaats omdat de grote meerderheid van de ontwikkelde mensen twijfelden aan het bestaan van een echte astrologische wetenschap, maar omdat grote zieners en wijzen zich niet langer in het openbaar onder de mensen begaven om deze leer openlijk te onderwijzen en omdat de ware wetenschap was ontaard in een pseudowetenschap, die werd beoefend om invloed uit te oefenen en een hoge positie te verwerven of om op een gemakkelijke manier in zijn levensonderhoud te voorzien. Het is inderdaad geen wonder dat de Romeinse staat strenge voorzorgsmaatregelen trof en vaak zelfs dwangmaatregelen, omdat deze praktijken vaak een ongelukkige en zelfs fatale afloop hadden, en het najagen van dit schijngeluk bleek nadelig te zijn voor de publieke moraal en het individuele welzijn en geluk. Door het opvolgen van de astrologische adviezen verloren de mensen hun fortuin, sommigen begingen zelfmoord of zelfs moord en andere misdaden, terwijl anderen krankzinnig werden. Ook sloten sommigen zich aan bij geheime politieke organisaties die tegen het algemene beleid van het keizerrijk of tegen machtige politieke invloeden samenspanden. Hoewel de Romeinen buitengewoon verdraagzaam waren in alle zuiver religieuze en zelfs sociale aangelegenheden, waren ze steeds op hun hoede voor geheime politieke organisaties, waartegen ze altijd meedogenloos optraden met alle middelen die de Romeinse wet hun verschafte.

In de tijd van de ontbinding van het Romeinse Rijk waren er vele manieren waarop men psychische ervaringen kon najagen. Een van de meest algemeen beoefende praktijken die streng werd gestraft door de staat, omdat ze het ethische en spirituele karakter van de mens ernstig ondermijnde, was necromantie of omgang met de schimmen van gestorvenen. Sommige vormen waarin men deze praktijken bedreef, zijn te weerzinwekkend om te worden genoemd.

De dichters en geschiedschrijvers van Griekenland en Rome hebben sinds lang verstreken eeuwen naar deze verschillende praktijken verwezen. Homerus beschrijft in zijn Odyssee (11:30-224) hoe Odysseus verschillende personen uit deze infernale gebieden oproept en omgang met deze schimmen heeft, deze astrale schijngestalten en overblijfselen van gestorvenen die in de laagste regionen van het astrale licht verblijven.

Ovidius, Vergilius, Lucanus en vele anderen roeren deze weinig verheffende onderwerpen aan. Lucanus geeft in zijn Pharsalia (boek VI) een levendige beschrijving van het in de Grieks-Romeinse wereld algemeen aanvaarde geloof in het vermogen van de Thessaalse heksen om door onheilige bezweringen ‘de maan vanuit de hemel op aarde neer te halen’, en van hun necromantische omgang en praktijken met de schimmen van de gestorvenen. Ook beschrijft hij hoe Sextus, de zoon van Pompeius, gedreven door angst, zich naar de heks Erictha begeeft om te vernemen hoe de toen heersende oorlog zou aflopen.

Het door de volkeren rond de Middellandse Zee algemeen aanvaarde geloof dat de Thessaalse heksen ‘de maan naar beneden konden halen’, is door de Europese classici altijd als de grootste onzin beschouwd. Iedereen die echter enige intuïtieve kennis heeft van de esoterische symboliek, zal iets weten over de functie van de maan in de huishouding van de natuur en op welke manier de emanaties, invloeden en werkingen van de maan tot op zekere hoogte kunnen worden gewijzigd door de wil van zelfs een menselijke magiër – van de ‘linkerhand’ natuurlijk.

Evenals tijdens het verval en de ondergang van het Romeinse Rijk, hunkeren de mensen tegenwoordig naar spirituele leiding, naar een waarheid die het verstand bevredigt en naar mentale en geestelijke vrede; en juist zoals in de dagen van de ondergang van het Romeinse Rijk hoort men ook nu overal van toekomstvoorspellers, van waarzeggers en astrologen en wat al niet meer. Allerlei vormen van waarzeggerij hebben in onrustige tijden altijd een zekere aantrekkingskracht op het volk uitgeoefend, wanneer het hen aan edeler bronnen ontbrak. In zulke tijden raadpleegt men misschien de bijbel, of men kan voorspellen door een boek op te slaan, of zelfs een krant, of op basis van numerologie. Men neemt dan een boek of een krant, sluit de ogen en wijst op goed geluk met de vinger een of ander deel van de bladzijde aan; het aangewezen woord of de regel of de algemene strekking van de betreffende zin zou dan een leidraad geven – als men er maar een juiste interpretatie aan kon geven! Dit soort methoden zijn typische vormen van zogenaamde waarzeggerij, waarvan er nog bijna ontelbaar vele bestaan.

In oude tijden echter, toen de esoterische traditie nog een invloed uitoefende op de geest en het hart van de mens, bestonden er werkelijk goede methoden om tenminste enige kennis over de toekomst te verkrijgen. Maar deze methoden waren altijd wettig en gepast, en werden door de staat erkend en goedgekeurd, en onder het toezicht gesteld van de wijste en edelste mensen van het rijk. Na de definitieve ondergang van de Griekse beschaving is het in Europa gewoonte geworden om de orakels en hun uitspraken belachelijk te maken, zoals die van Apollo te Delphi en die van Trophonius, beide in Griekenland, die in hun bloeitijd eeuwenlang door allen met grote eerbied werden bejegend.

Is het denkbaar dat een van de in intellectueel opzicht meest begaafde volkeren in historische tijden met zo’n natuurlijke neiging tot scepsis een gewichtige commissie van staatsafgevaardigden zou opdragen om deze orakels te consulteren, in het bijzonder het orakel van de gouden Apollo te Delphi, wanneer het hart en het denken van deze scherpzinnige Grieken – die ons zoveel hebben gegeven dat nu nog een wezenlijk deel van onze beschaving uitmaakt – niet door eeuwenlange ervaring en uit innerlijke overtuiging hadden geleerd te geloven dat wat de orakels hun door de eeuwen heen op bepaalde momenten hadden gezegd – indien zij in tijden van nood plechtig de goden aanriepen – op waarheid berustte, en dat zij er goed aan deden om hun best te doen deze orakeltaal te begrijpen en de ontvangen antwoorden ter harte te nemen?

Deze orakels gaven hun antwoorden altijd in symbolische taal en op indirecte wijze. Het beroemde antwoord dat het orakel van Apollo gaf aan de afgezanten van Croesus, koning van Lydië, is een typisch voorbeeld. Koning Croesus van Lydië was zeer verontrust door de politieke en militaire bewegingen van Perzië, dat toen een machtig rijk was ten oosten van Lydië. De Perzen waren een strijdlustig volk met een hoge beschaving, erg intelligent en eerzuchtig, zoals altijd het geval is bij volkeren in hun bloeitijd. De vraag die aan het orakel werd gesteld kwam hierop neer: ‘Moet koning Croesus tegen de koning en het koninkrijk van de Perzen ten strijde trekken, om zijn eigen rijk en volk te beschermen tegen het mogelijke gevaar van een Perzische inval?’ En het antwoord luidde: ‘Indien koning Croesus oorlog gaat voeren tegen de Perzen, zal koning Croesus een machtig rijk vernietigen’.

Een eenvoudig bevestigend of ontkennend antwoord zou volgens de opvattingen van de Grieken een rechtstreeks en daadwerkelijk ingrijpen van goddelijke macht in menselijke aangelegenheden hebben betekend, want in de oudheid was het bij alle handelingen een fundamenteel religieus en filosofisch beginsel dat de mens zelf zijn bestemming moet verwezenlijken – ten goede of ten kwade – door gebruik te maken van de gaven waarover hij beschikt. De goden zullen zich nooit erin mengen als de mens gebruikmaakt van de vrije wil, behalve als helpers, wanneer het zaken betreft voor het algemeen welzijn en de mens eerst zelf iets in die richting heeft gedaan. Hercules wilde de voerman niet helpen om zijn wagen uit de sloot te trekken waarin deze door de onoplettendheid van de voerman terecht was gekomen, vóór de man eerst zelf zijn schouders tegen het wiel plaatste en met al zijn kracht begon te duwen. Het werd dus aan koning Croesus zelf overgelaten om te beslissen welke weg hij zou moeten volgen, de zelfzuchtige weg ter vergroting van zijn keizerlijke macht, of die voor het welzijn van alle betrokkenen. Deze beslissing was uitsluitend afhankelijk van de eigen intuïtie van de koning en zijn gevoel voor wat juist en wat verkeerd was. Dit is de grondslag van elke ethiek. Het orakel gaf niettemin een antwoord aan de Lydische afgezanten en sprak daarbij de waarheid, die een ernstige waarschuwing inhield en die tegelijkertijd een bevestiging vormde van de ethische wet. Koning Croesus besloot strijd te voeren tegen de Perzen en hun koning Cyrus; daarbij verloor hij zijn eigen koninkrijk en vernietigde dus inderdaad een machtig rijk!

Geen van de oude Griekse filosofen veronderstelde dat Apollo, de zonnegod, ergens persoonlijk onzichtbaar aanwezig was en in duistere bewoordingen zijn antwoord dicteerde aan de priesteres, de Pythia, die zittend op een drievoet de inspiratie afwachtte en de woorden doorgaf aan de officiële gezanten van Croesus. De gedachte was: Zoals er altijd grote zieners zijn geweest, zo kan ook ieder normaal mens door een zuivere levenswandel, door aspiratie en door studie, de innerlijke mens zodanig verlichten en zuiveren dat de straal van de zon – volgens de Grieken datgene in ons dat een deel is van de spirituele zon – de waarheid kan overdragen aan de ontvankelijke geest van de ziener. In vroegere tijden was de priesteres van Apollo altijd een jonge maagd, maar later, tijdens een oorlog, werd het orakel onteerd, en sindsdien werd het orakel altijd vertegenwoordigd door een oudere vrouw met een onberispelijke levenswandel.

Zolang de orakels in Griekenland hun werk deden, stelden zij hun bezoekers die vragen kwamen stellen, nimmer teleur – of het nu staten waren of individuele mensen; op die manier hadden de Grieken een betrouwbare bron van spirituele hulp en een intellectuele steun die het nooit liet afweten, zolang zijzelf een antwoord zochten dat niet gehoor gaf aan agressieve menselijke zelfzucht. Wanneer het een zaak van algemeen belang betrof, werd de interpretatie van het antwoord vaak toevertrouwd aan de edelste en wijste mensen van de staat.

. . .

Toen de mysteriescholen werden gesloten, daalde de spirituele nacht over het westen. Voordat dit een feit werd, was het degeneratieproces al verscheidene eeuwen bezig en nam voortdurend in omvang toe. De formele sluiting ervan viel samen met de ondergang van het oude Romeinse Rijk. De mensen in de landen rond de Middellandse Zee waren steeds zelfzuchtiger geworden en werden meer en meer in beslag genomen door materiële wereldse zaken. Dit had tot gevolg dat ze de innerlijke band met het spirituele bewustzijn niet meer voelden; en om deze band te verstevigen en te beschermen waren de mysteriën oorspronkelijk opgericht.

Dit sluiten van de mysteriescholen en het daaruit voortvloeiende opgeven van hun plechtigheden en formele inwijdingen, die in deze scholen nog hadden plaatsgevonden tot in een zeer laat en gedegenereerd tijdperk, geschiedde in de zesde eeuw bij decreet van keizer Justinianus. Er schijnt weinig twijfel over te bestaan dat Justinianus heeft ingegrepen op verzoek van een toen kleine groep heidense filosofen, die van oordeel waren dat de mysteriën al zó ontaard waren dat het om erger te voorkomen beter was om ze zelf te sluiten.

De verschillende tijdperken van de Europese geschiedenis die volgden op de ondergang van het Romeinse Rijk vormen met de religieuze denkbeelden een onderwerp dat algemeen bekend is; denkbeelden die toen ontstonden en zich met het naderen van de Middeleeuwen snel verspreidden en die feitelijk leidden tot deze Middeleeuwen en er grotendeels verantwoordelijk voor waren. Het zou echter historisch onjuist zijn te veronderstellen dat – zelfs in een tijdperk van afbrokkelende spirituele en intellectuele idealen en de daaruit voortvloeiende verwarring bij alle mensen – de altijd zoekende en vragende geest van de mens geen nieuwe ideeën zou voortbrengen en geen nieuwe grond slagen van het denken zou vinden, en zo te zorgen voor tenminste enig intellectueel houvast. Het is zelfs zo dat zulke overgangstijden altijd worden gekenmerkt door vormen van ongewone en vaak levendige mentale activiteit, precies zoals we dat nu overal in de wereld kunnen waarnemen in onze eigen overgangsperiode, waarin de vroegere beginselen van denken en doen worden losgelaten en nieuwe spirituele en intellectuele denkbeelden overal naar voren komen.

Naast de nieuwe religieuze denkbeelden die in de hele Grieks-Romeinse wereld meer en meer opgang maakten, was er ook een haast verbijsterende toevloed van ‘nieuwe’ gedachten en ‘nieuwe bewegingen’; deze droegen niet alleen een religieus karakter maar lagen ook op het terrein van de filosofie, van de mystiek en zelfs van de wetenschap. Een deel van deze toevloed van nieuwe denkbeelden behoorde tot het gebied van het wetenschappelijk onderzoek, zoals de astronomische inzichten die grotendeels afkomstig waren van Claudius Ptolemeus, de astronoom-astroloog en wiskundige uit Alexandrië, die in de tweede eeuw van de christelijke jaartelling veel opgang maakte. Hij schreef een voor die tijd opmerkelijk boek getiteld He Megale Syntaxis, ‘De Grote Compositie’ – een volledig overzicht van de astronomie, dat later door de Arabieren werd overgenomen en waarvan de titel tot Almagest werd verminkt.

Een deel van Ptolemeus’ werk – en een veel groter deel dan door de tegenwoordige onderzoekers wordt erkend – was gebaseerd op astronomische en astrologische denkbeelden uit Mesopotamië, uit Babylonië en Assyrië, naast verbeteringen en uitbreidingen door Ptolemeus zelf aangebracht op basis van de astronomische en astrologische wetenschap zoals deze in Griekenland en Rome werd onderwezen. Ptolemeus die de psychologische en intellectuele gesteldheid van de Griekse en Romeinse wereld in gedachten had, die eerder kritisch en intellectueel van aard was dan mystiek, heeft veel omgewerkt en versluierd van wat hemzelf als werkelijk diep denker waarschijnlijk helder voor de geest stond, maar dat hij niet zonder meer onder zijn naam wilde uitgeven en bekendmaken aan volkeren die niet geschoold waren in de mystieke wijze van denken die eeuwenlang zo populair was in de landen van de Eufraat en de Tigris.

Deze oude Babylonische astronoom-astrologen leerden dat het heelal is samengesteld uit in elkaar grijpende of op elkaar inwerkende sferen van verschillende graden van dichtheid – van het spirituele tot het materiële – en dat deze hiërarchieën konden worden voorgesteld door het beeld van een ladder van het bestaan. Deze ladder bestaat uit tien graden of sporten, die van aarde – de grofste stof die men kent – omhoog en naar binnen voeren naar de tiende en meest etherische graad, of nauwkeuriger gezegd, de alomvattende oceaan van de ruimte – de primum mobile, ‘de eerste beweegbare’.

Deze tien sporten van de levensladder, die de geaggregeerde hiërarchieën van ons thuis-heelal vormen, werden door deze astronoom-astrologen van de oudheid ongeveer als volgt onderwezen: als eerste en laagste, aarde; vervolgens de sfeer van water, dan die van lucht en dan vuur. Dit waren de vier bekende elementen, die men in de oude wereld algemeen erkende als de basis van een volledige hiërarchie van tien graden, waarvan de zes hogere graden gewoonlijk onbenoemd bleven, uitgezonderd het vijfde van onderaf gerekend dat vaak aether werd genoemd of kwintessens, dat is de vijfde essentie.

Als men de sfeer van de aarde verlaat, komt de sfeer van de maan en vervolgens die van Mercurius, die van Venus, die van de zon, die van Mars, die van Jupiter en die van Saturnus; daarna de achtste of de sfeer van de ‘vaste’ sterren en dan de negende, die zij het Empyreum, de kosmische sfeer, noemden, waarin de zwervende sterren of kometen bewegen en waarin de nevelvlekken worden waargenomen; tenslotte de tiende en laatste, de primum mobile, die als een kristallijnen omhulsel het hele universum – zoals dat zojuist is opgesomd – omringt. Met het woord ‘kristallijn’ wordt hier niet werkelijk kristal of glas bedoeld, zoals men soms ten onrechte heeft gemeend; men wil er alleen mee zeggen dat de interstellaire ruimte, de omringende ether, doorschijnend en doorzichtig is. Deze Kosmische hiërarchie, die dus alle dingen zou omvatten die in de ruimtelijke uitgebreidheid belichaamd zijn, maakte volgens de wijzen van het oude Mesopotamië op zichzelf weer deel uit van de grenzeloze en omringende ‘wateren van de ruimte’ – met andere woorden, oneindigheid.

Veel later, in de duistere Middeleeuwen van Europa, ontleende men de astronomie aan het grote werk van Ptolemeus en leerde eveneens dat er tien in elkaar grijpende en elkaar doordringende sferen waren die als een geheel ons Kosmische heelal vormden. Men begreep Ptolemeus echter niet helemaal; bovendien waren hun denkbeelden over de kosmogonie en de structuur en werking ervan zeer sterk beïnvloed door een verkeerde opvatting van het eerste hoofdstuk van de Hebreeuwse Genesis en door de denkbeelden van de eerste kerkvaders. Niettemin bewaarden de middeleeuwers in hun opvattingen over dit tienvoudige heelal een fundamenteel en zeer belangrijk beginsel van de archaïsche astronomie van de esoterische traditie. De gestage opmars van het oosten naar het westen, niet alleen van religieuze en filosofische denkbeelden maar ook van historische gebeurtenissen, wordt algemeen erkend: ‘Het rijk richt zich naar het westen.’*

*Bisschop George Berkeley, On the Prospect of Planting Arts and Learning in America.

Waarschijnlijk kunnen alleen zij die aan dit vraagstuk een diepgaande studie hebben gewijd volledig beseffen hoezeer de Grieks-Romeinse wereld in de tijd van het ontstaan van het christendom een ware intellectuele smeltkroes was van vele verschillende religies en filosofieën. Denkbeelden en gedachtestelsels en leerstellige tendenties waren toen zover tot in alle lagen van de samenleving doorgedrongen, dat de grote steden rond de Middellandse Zee zoals Alexandrië, Antiochië, Athene, Carthago, Rome, en andere, als het ware grote marktplaatsen waren geworden, waar de ideeën elkaar verdrongen – ideeën vaak van de meest uiteenlopende soort, Indische denkbeelden naast die van de druïden, en waar zelfs de leringen van de Noord-Germaanse volkeren wedijverden met andere even diepzinnige opvattingen afkomstig uit Syrië, Perzië en andere landen.

Deze periode van de Grieks-Romeinse tijd geeft ons een heel fascinerend beeld van de wijze waarop de wenteling van het wiel van het lot plaatsvindt bij haar onophoudelijke voortrollen. Eeuwenlang leven volkeren betrekkelijk gescheiden van elkaar, en ontvangen slechts zwakke, ogenschijnlijk onbelangrijke invloeden van buitenaf. Maar met het voortrollen van het wiel komt er opeens een vloedgolf van nieuw leven die de grenzen tussen volkeren wegvaagt, zodat door vermenging en allerlei hervormingen de eens gescheiden volkeren, die jaloers streefden naar macht en een nationale identiteit, tot grotere raciale eenheden worden versmolten.

Alles heeft echter zijn tijd. Alle volkeren van wat nu Europa is, hadden betrokken kunnen zijn bij een uitbreiding van het menselijk denken en een verruiming van de politieke grenzen, als het verloop van de tijd en van de gebeurtenissen – die met de stichting van het Romeinse Rijk ten tijde van Julius Caesar en Octavianus op zo’n schitterende toekomst schenen te wijzen – niet op de een of andere en vooralsnog onbegrepen wijze was gestuit. Maar in plaats van een voortdurend stijgen naar grotere hoogten, nam het lot een heel andere wending en ging onmiskenbaar een dalende lijn volgen die uitliep op de diepe intellectuele duisternis van de Middeleeuwen, waarin men zich slechts vaag de grootsheid van het oude Griekenland en de politieke glans van wat eens Rome was herinnerde.

De diepzinnige religieuze en filosofische denkbeelden die in de tijd van Octavianus gangbaar waren in de Grieks-Romeinse wereld oefenden nu vrijwel geen invloed meer uit; slechts kleinere beekjes van de eens zo machtige rivier van menselijk denken vloeiden nog en voorzagen de Middeleeuwen nog van zoveel geestelijke en intellectuele inspiratie als de menselijke geest van die tijd kon bevatten. Toch kon men hier en daar nog de zwakke weerkaatsingen waarnemen van wat eens een groot licht was; en deze zwakke lichtpuntjes werden de zaden van het latere intellectuele ontwaken van Europa, wat de Renaissance wordt genoemd. Dit ontwaken werd later zeer sterk gesteund door de herontdekking van enige van de belangrijkste Griekse literaire werken toen de Ottomanen Constantinopel hadden veroverd, en de inhoud van aldaar aanwezige bibliotheken werd verspreid over het intellectueel verduisterde westen. Vanaf die tijd probeerde het menselijk denken zich opnieuw te bevrijden van de knellende banden van het dogmatisme en de dode letter, en deze poging zou uitlopen op een bittere strijd.

Het menselijk ras, of gedeelten ervan, kan op sommige momenten van zijn evolutionaire ontwikkeling afdalen in de valleien van geestelijke en intellectuele duisternis; niettemin wordt over de mensheid gewaakt en wordt ze geleid, strikt rechtvaardig en in overeenstemming met de karmische wet, door mensen met een grotere evolutionaire ontwikkeling die als taak hebben het menselijk bewustzijn van tijd tot tijd te voeden met ideeën, niet alleen over natuurlijke waarheden maar ook van geestelijke en ethische waardigheid. Nooit wordt de mensheid door deze oudere broeders aan haar lot overgelaten, want zelfs in de donkerste perioden van de geschiedenis van de mensheid worden bepaalde personen op grond van hun aangeboren geestelijke en intellectuele vermogens uitgekozen en op occulte wijze, voor henzelf vaak onbewust, geïnspireerd. Ook worden af en toe, als de tijd er rijp voor is, door de grote broederschap speciale boodschappers gezonden, die opnieuw de aloude snaren van menselijke inspiratie en menselijk denken aanslaan, en die aldus in het openbaar werkende leraren en verlossers van de mensheid worden.

Bovendien worden denkbeelden van grote betekenis en prachtige suggestieve ideeën vaak welbewust en met een edel menslievend doel in het menselijk denkvermogen opgewekt en deze ideeën verspreiden zich dan dikwijls als een lopend vuur. Op deze wijze worden bijzondere mensen in intellectueel opzicht verlicht en worden zelf helpers van en inspirerende voorbeelden voor anderen. Zo ontstonden op verschillende tijdstippen in de Middeleeuwen nieuwe denkbeelden die de basis vormden voor latere en belangrijker ontdekkingen in Europa. Voorbeelden hiervan zijn de theorieën en studies van Nikolaus Krebs in de vijftiende eeuw en van graaf Giovanni Pico della Mirandola in de zestiende eeuw en vooral ook de kosmogonische en astronomische denkbeelden van Copernicus. Deze nieuwe denkbeelden en de daarop geïnspireerde boekwerken wekten de vijandschap op van zowel de kerkelijke als de burgerlijke autoriteiten van de Europese landen. De mannen die deze nieuwe denkbeelden aanvaardden, later gevolgd door de ongelukkige Galileo en een snel groeiende menigte denkers, ondergingen het maar al te vaak voorkomende lot van alle pioniers van het menselijk denken. Maar zoals altijd het geval is wanneer mensen de waarheid dienen, tenslotte zegeviert hun werk en hun denkbeelden leven voort.

Nikolaus Krebs werd in het jaar 1401 in Duitsland te Kues nabij Trier geboren, en stierf in 1464. Deze opmerkelijke figuur, de zoon van een arme veerman, werd later kardinaal van de Roomse Kerk en wordt daarom, naar zijn geboortestad, meestal Kardinaal de Cusa genoemd. Deze buitengewoon geniale vorser, die een voor zijn tijd zeer moedig en ondogmatisch opgezet onderzoek instelde naar de mysteries van de natuur en naar de ingevingen vanuit zijn eigen innerlijke wezen, haalde zich beschuldigingen van ketterij, waaronder die van pantheïsme, op de hals. Waarschijnlijk was het alleen door zijn persoonlijke vriendschap met drie pausen, die een grote eerbied voor de genialiteit van deze man schenen te hebben, dat hij gespaard bleef voor het lot dat later Giordano Bruno ten deel zou vallen en nog later, maar in veel mildere vorm, Galileo.

Men heeft Kardinaal de Cusa vaak een ‘reformator vóór de reformatie’ genoemd en deze uitdrukking is niet alleen tekenend maar ook waar. Hij liep in vele, zo niet in alle opzichten vooruit op de latere astronomische ontdekkingen van Copernicus over de bolvorm van de aarde en haar baan om de zon. Ook verrichtte hij een niet gering werk met het onder de aandacht brengen van die oude Griekse denkbeelden en leringen die toen nog in oude min of meer onvolmaakte Latijnse vertalingen bestonden. In zijn boek, De docta ignorantia (Over geleerde onwetendheid), staat de volgende passage:

De wereld is dan misschien niet absoluut grenzeloos, niemand is echter in staat om haar als eindig voor te stellen, omdat de menselijke rede weigert grenzen aan haar te stellen. . . . Evenmin als onze aarde zich – zoals wordt verondersteld – in het middelpunt van het universum kan bevinden, evenmin kan de sfeer van de vaste sterren dat middelpunt zijn. . . . De wereld lijkt daarom op een ontzaglijk groot mechanisme, dat overal zijn middelpunt heeft en nergens zijn omtrek. . . . Daar de aarde zich niet in het middelpunt bevindt, kan zij niet onbeweeglijk zijn . . . en hoewel ze veel kleiner is dan de zon, moet men daarom niet de conclusie trekken dat ze lager staat. . . . We kunnen niet zien of haar bewoners hoger staan dan degenen die dichter bij de zon wonen, of op andere sterren, want de siderische ruimte kan niet verstoken zijn van bewoners. . . . Hoewel de aarde hoogstwaarschijnlijk een van de kleinste bollen is, is ze niettemin de bakermat van intelligente wezens, die in zeker opzicht edel en volmaakt zijn.

In hetzelfde werk loopt deze grote man vooruit op de denkbeelden en leringen van Copernicus en Galileo, wanneer hij in duidelijke termen stelt dat de aarde niet het middelpunt van het heelal is en dat, juist omdat de aarde niet het centrum van de wereld is, de aarde in beweging moet zijn. Hij ging zelfs verder dan Copernicus en Galileo met zijn verklaring dat zelfs de uitgestrekte sfeer van de ‘vaste sterren’ niet het middelpunt van het universum is, want dat ‘middelpunt’ is ‘overal’.

Deze beroemde Duitse filosoof en theoloog Nikolaus de Cusa was een ziel die eeuwen vóór zijn ‘passende’ intellectuele periode in een aards lichaam werd geboren, en men heeft hem laten lijden voor zijn pogingen om de toen heersende geestelijke en intellectuele duisternis te verlichten. Dat schijnt het beklagenswaardige lot te zijn van al degenen die door eigen keuze of op andere wijze vóór hun tijd komen!

Meer dan één onderzoeker van het werk van deze grote man heeft zich afgevraagd of er in het leven van deze middeleeuwse denker niet een innerlijke genius of daimon was, die zijn gedachten in een zodanige richting stuurde dat de innerlijke poorten van zijn wezen daardoor werden geopend. In een periode van de geschiedenis van Europa toen men dacht dat de aarde plat en onbeweeglijk was en het centrum en enige centrum van het heelal waaromheen de zon en de maan, de sterren en alle andere hemellichamen zouden wentelen, onderwees deze man, een roomse kardinaal, de bolvorm en het draaien van de aarde! Hij leerde dat deze aarde niet de enige bol in de siderische ruimte was waarop intelligente wezens werden geboren, en andere dingen die nu op elke basisschool als normale kennis worden aangenomen. Zijn kennis over de waarheden van de natuur heeft hij waarschijnlijk ontwikkeld door het lezen van wat er nog over was van de werken van de oude pythagorische en mogelijk ook neoplatonische denkers en geleerden.

Ruim twee eeuwen na Nikolaus Krebs schreef de Fransman Blaise Pascal:

Laat de mens zijn overdenkingen niet beperken tot alleen de voorwerpen die hem omringen. Laat hij de hele natuur in haar verheven en volle majesteit overdenken. Laat hij dat schitterende lichtgevende hemellichaam beschouwen dat als een eeuwige lamp is geplaatst om het heelal te verlichten; laat de aarde hem toeschijnen als een stip vergeleken met de uitgestrekte baan die deze ster beschrijft; en laat hij zich dan verbazen als hij bedenkt hoe die wijde baan van de zon slechts weer een stip is, heel klein in vergelijking met de weg die de sterren aan het uitspansel doorlopen. Maar als ons gezichtsvermogen hier ophoudt, laat onze verbeeldingskracht dan verder reiken. Onze verbeelding zal echter eerder vermoeid raken dan de natuur bij het scheppen van steeds ruimere grenzen. De gehele zichtbare wereld is maar een nauwelijks waarneembaar stipje in de wijde schoot van de natuur. Geen denkbeeld kan de uitgestrektheid van haar ruimten benaderen. We kunnen onze denkbeelden zover mogelijk uitbreiden en toch heeft wat we voortbrengen slechts de omvang van een atoom. De natuur is een oneindig grote bol, waarvan het middelpunt overal en de omtrek nergens is. Pensées, hfst. 22

Ook hier zien we hoe een groot man het oneindige probeert te beschrijven! Zelfs hier ziet men het verlammende effect van de toen heersende geocentrische opvatting van de natuur. Toch doet het prachtige beeld waarmee Pascal deze passage besluit en dat hij naar alle waarschijnlijkheid aan Krebs heeft ontleend, sterk het vermoeden rijzen dat Pascals intuïtie het geocentrische beeld als een astronomische waarheid verwierp, hoewel hij deze leer in het openbaar beleed.

Deze gedachte dat het goddelijke overal zijn middelpunt heeft en nergens een omtrek of beperkende grens, is al heel oud. Ze werd niet alleen door de pythagorische filosofen in het oude Griekenland onderwezen, maar vormde de achtergrond van de leringen van alle grote filosofen. Plotinus, de neoplatonist, dacht eveneens dat:

Het Allerhoogste alomtegenwoordig is en toch nergens in het bijzonder. Verder is het hoogste goddelijke in zijn volheid overal tegelijk, want het is het ‘overal’ zelf, en, bovendien, iedere manier van zijn. Het hoogste goddelijke moet nooit worden voorgesteld als aanwezig te zijn in het overal-zijnde, maar is zelf het overal-zijnde maar ook de oorsprong en de bron van alle andere wezens en dingen in hun nooit eindigende verblijf in het overal-zijnde.
Enneaden, ‘Vrije wil en individuele wil’, VI, viii, 16

Dit denkbeeld laat ons zien waarom elk zo’n spiritueel centrum of monade in diepste wezen het centrum is van het grenzeloze Al, dat overal zijn middelpunt of middelpunten heeft.

De toenemende kennis over astronomische waarheden liet niet langer de leer toe dat onze fysieke aarde het enige middelpunt was van het grenzeloze heelal, en dat alle planeten, de zon en de maan en ook de sterren zich in concentrische sferen rond onze aarde bewogen. In de 15de en 16de eeuw van de Europese geschiedenis kwamen deze nieuwe leraren terug op de oude leer van Pythagoras en zijn school, en vaak op die van de neoplatonisten, waaruit deze Middeleeuwse Europeanen putten als uit een eeuwige bron van wijsheid en kennis. De nieuwe wetenschap leerde nu dat de zon het centrum van ons zonnestelsel is, dat de planeten om deze centrale zon draaien, en dat de aarde een van die planeten is.

Deze vernieuwers werden nogal slecht behandeld. Toen Columbus voor de geleerden van de universiteit van Salamanca verscheen en zijn stelling verdedigde dat de aarde rond was en dat er continenten moeten bestaan voorbij de westelijke zee, kwam hun antwoord hierop neer: ‘U heeft het mis. Het is onmogelijk; de bijbel leert dat niet, en de bijbel bevat Gods waarheid.’ De kerkvaders kenden deze fantastische leer over een bolvormige aarde ook, maar zij bestreden deze doelbewust. ‘Raadpleeg bijvoorbeeld Lactantius’, zeiden ze, ‘en u zult zien wat hij zegt over Pythagoras en zijn leer’.

De twistzieke ironie van Lactantius maakt in deze tijd een belachelijke indruk. Pythagoras noemt hij ‘een oude gek’ die ‘oude- wijven-praatjes’ verkondigt, zoals metempsychose en de bolvorm van de aarde, en het heliocentrische karakter van ons zonnestelsel. Hij houdt de volgende hatelijke smaadrede:

Die oude gek verzon fabeltjes voor lichtgelovige kindertjes, zoals sommige oude vrouwen dat doen die niets anders te doen hebben!

Om de onzin van deze gekke oude dwaas zou men smalend moeten lachen!

Hoe kunnen mensen geloven dat er antipoden onder onze voeten leven? Zeggen ze wel iets dat onze aandacht nog waard is? Is er iemand zo stompzinnig te geloven dat er mensen aan de onderkant van de aarde wonen, dus met de voeten boven hun hoofd? Of dat er dingen zijn die bij ons rechtop groeien en bij hen ondersteboven hangen? Dat gewassen en bomen naar beneden groeien? Dat regen, sneeuw en hagel omhoogvallen naar het oppervlak van de aarde? . . . Deze mensen denken dat de aarde rond is, zoals een bal . . . en dat er bergen, laagvlakten en zeeën onder onze voeten aan de andere kant van de aarde zijn; en als dit zo is, volgt daaruit dat alle delen van zo’n aarde door mensen en dieren zouden zijn bewoond. De bolvorm van de aarde leidt dus tot het waanzinnige denkbeeld dat deze tegenvoeters naar beneden hangen! . . . Ik weet werkelijk niet wat ik moet zeggen over zulke mensen, die, na zich eenmaal te hebben vergist, consequent volharden in hun absurde dwaasheid en het ene valse denkbeeld verdedigen met het andere; maar misschien doen ze dit bij wijze van grap of verdedigen ze welbewust leugens om daarmee aan te tonen hoe knap ze zijn in het verdedigen van onwaarheden. Ik zou echter op veel goede gronden kunnen aan tonen dat het volkomen onmogelijk is dat de hemel onder de aarde is, ware het niet dat ik mijn boek nu moet besluiten. Institutiones divinae, bk. 3, hfst. 24

Helaas! Waarom heeft de zelfzuchtige en met zichzelf ingenomen Lactantius zijn eigen argumenten niet genoemd? Het zou in deze tijd ongetwijfeld interessant zijn daarvan kennis te nemen!

De theologen van Salamanca stonden met hun verkeerde en fantastische denkbeelden niet alleen. De hele christelijke wereld was dezelfde opvatting toegedaan, met uitzondering van de weinigen die moedig genoeg waren om hun geloof openlijk te belijden en misschien nog vele anderen die hun overtuiging niet durfden uit te spreken. Wat had Maarten Luther te zeggen over zijn tijdgenoot Copernicus?

De mensen luisteren naar een onbekende astroloog die probeert aan te tonen dat de aarde draait en niet de hemel, niet het uitspansel, noch de zon en de maan. Iedereen die ernaar verlangt om voor een geleerde door te gaan, ontwerpt een of ander nieuwerwets stelsel dat natuurlijk als het beste van alle stelsels wordt beschouwd. Deze dwaas wil het hele astronomische stelsel omverwerpen; maar de Heilige Schrift verklaart ons dat Jozua de zon beval om stil te staan en niet de aarde.

Maarten Luther was niet de enige die zich tegen het heliocentrische stelsel van Copernicus keerde; zijn Duitse collega Melanchthon schreef als volgt over Copernicus:

Onze ogen zelf leveren het bewijs dat de hemel in vierentwintig uur om de aarde draait. Uit een hang naar iets nieuws, of om hun scherpzinnigheid te demonstreren, leren sommige mensen echter dat het de aarde is die beweegt; en ze beweren dat noch de zon, noch de achtste sfeer om de aarde draait. . . . Het is eenvoudig een gebrek aan eerlijkheid en fatsoen, dat men zulke fantasieën, die zo’n verderfelijke invloed uitoefenen, openlijk verkondigt. Wie een gezond verstand heeft, behoort de waarheid te aanvaarden zoals zij ons door God is geopenbaard.

En Calvijn zei:

Wie is hij die het gezag van Copernicus boven dat van de Heilige Geest durft te stellen?

Zelfs toen Galileo in het begin van de zeventiende eeuw voor de kerkelijke onderzoekscommissie verscheen en zijn theorieën over de aard van het ons omringende heelal uiteenzette en verklaarde dat de aarde niet het centrum van het heelal is en dat de zon en de sterren en de maan ’s morgens niet in het oosten opkomen om overdag over ons hoofd te gaan en ’s avonds in het westen te dalen, en zo deel nemen aan de beweging van de hemelsfeer die rond de onbeweeglijke aarde zou draaien, werden zijn theorieën – dezelfde als die van Copernicus, en andere die Galileo had aanvaard – als ketters veroordeeld; ze waren in strijd met het ‘geloof’ en daarom onwaar. Deze rechters van Galileo waren ongetwijfeld ernstige, nadenkende mensen die deden wat volgens hen het beste was voor het welzijn van hun medemensen; maar geloof en goede bedoelingen zijn geen garanties voor het bezit van de waarheid: want de mens moet kennis bezitten, hij moet de waarheid kennen.

Deze kardinalen en bisschoppen, die in plechtig conclaaf bijeenwaren, verklaarden:

Dat de aarde niet het middelpunt van het heelal is en dat ze zelf beweegt en dagelijks om haar as draait, is een onzinnige stelling die op onware filosofie berust; theologisch beschouwd is deze leer in ieder geval in strijd met het geloof.
Congregatie van bisschoppen en kardinalen, 22 juni 1633

Karma maakt korte metten met menselijke domheid en menselijke trots, die het gevolg zijn van onwetendheid. Astronomisch gezien, dat wil zeggen volgens het standpunt van de zichtbare natuur, had Galileo gelijk, en hij onderwees wat de oude pythagorische wijzen hadden geleerd – zoals hij dat had begrepen; want ondanks zijn onderzoekende geest was Galileo geen ingewijde, zoals veel pythagoreeërs wel waren.

Het is historisch interessant te weten dat paus Benedictus XIV pas in mei 1757 openlijk erin toestemde om van het besluit van 5 maart 1616 de clausule te schrappen, die alle boeken verbood die leerden dat de aarde om de stilstaande zon zou draaien. Pas op 11 september 1822 stond het college van kardinalen van de inquisitie toe dat er in Rome werken werden gedrukt en gepubliceerd waarin het moderne Copernicaanse stelsel werd onderwezen. Dit besluit werd op 25 september van dat jaar door paus Pius VII geratificeerd. Toch zou het nog tot 1835 duren voordat de verboden boeken van Galileo officieel van de Index werden afgevoerd.

. . .

De zich ontwikkelende wetenschap van de Europese beschaving vernietigde na verloop van tijd het zelfgenoegzame religieuze en halfmystieke egoïsme van onze voorvaderen uit de duistere laat- middeleeuwse periode, en de opvolger ervan werd het even zelf genoegzame egoïsme van de pasgeboren geest van onderzoek en ontdekkingen. Vanaf de voor Galileo zo fatale dag toen het plechtige conclaaf van kardinalen en bisschoppen zijn leer officieel veroordeelde tot aan de tijd van Laplace, de grote Franse astronoom, is onze kennis van het fysieke heelal op verbazingwekkende wijze toegenomen. Tegelijkertijd werd echter het intuïtieve besef van het bestaan van innerlijke en spirituele werelden meer en meer verdrongen, en dit leidde tot op zekere hoogte ook tot een verlies van geestelijke waarden, zodat er in het denken van de mens zich een bekrompen materialisme ontwikkelde dat tegen het einde van de negentiende eeuw een hoogtepunt bereikte.

Dit materialisme, dat zich toen zo sterk ontwikkelde en dat zoveel invloed uitoefende op de ziel van de mens, kreeg echter een reeks totaal onverwachte intellectuele schokken te verduren doordat er nieuwe waarheden van de natuur werden ontdekt. Deze nieuwe feiten werden bijna alle door wetenschappers ontdekt die plotseling een nieuw en verbijsterend inzicht kregen in tot dan toe onvermoede waar heden achter de sluier van de fysieke natuur.

Het zou natuurlijk een bijzonder interessant onderwerp van studie zijn, dat zowel ontspanning biedt als een zekere pathos heeft, om het ontstaan en de geleidelijke ontwikkeling van het Europese intellect na te gaan vanaf de val van de Grieks-Romeinse beschaving tot aan de Renaissance en nog verder tot aan de tijd dat Europa definitief een wetenschappelijke en in veel opzichten materialistische weg insloeg – laten we zeggen tot de tijd van Newton en zijn onmiddellijke voorgangers. Maar we kunnen hier alleen wijzen op de manier waarop het grote wiel van het menselijke denken, en daarom van het menselijke lot, door de eeuwen heen is voortgerold.

. . .

In het laatste kwart van de negentiende eeuw kwam H.P. Blavatsky in een vreemde, zelfingenomen wereld. Als gevolg van het conflict tussen godsdienst en wetenschap dat toen al tweeëneenhalve eeuw heerste, was de westerse wereld verdeeld in twee kampen, die tegenover elkaar een diep wantrouwen koesterden. Het religieuze kamp met zijn vele groeperingen, die elkaar onderling wantrouwden maar die toch een eenheid vormden tegen de gemeenschappelijke vijand, was op hooghartige wijze bezig met het helen van de diepe wonden die het tijdens de lange strijd had opgelopen, maar weigerde niettemin de feitelijke stand van zaken onder ogen te zien. Tegenover dit kamp stonden de wetenschappelijke krachten, even arrogant, en steeds meer opgeblazen van trots over hun veronderstelde overwinning. Hoewel de beide kampen officieel geen toenadering tot elkaar zochten, was er een soort stilzwijgend overeengekomen neutraliteit bereikt.

In zekere mate was het pad voor de komst van H.P. Blavatsky gebaand, omdat de denkwereld van het westen kennis had kunnen nemen van iets van het filosofische, religieuze en mystieke denken van het oosten. Mannen zoals de Fransman Anquetil-Duperron en de Engelse oriëntalist Sir William Jones en veel van hun latere volgelingen, vooral in Duitsland, hadden, door de introductie van verschillende oosterse studies op de universiteiten en door de publicatie van enkele fragmenten van deze oude oosterse kennis, de westerse wereld er, hoewel nog vaag, bewust van gemaakt dat de grote religieuze stelsels en filosofische scholen uit andere landen van de wereld dan alleen Griekenland en Rome een boodschap bevatten van ware geestelijke en intellectuele betekenis, die men niet langer kon negeren op grond van de onnozele opvatting dat dit slechts ‘polytheïstische onzin’ of ‘onreligieus heidendom’ zou zijn.

Overal ontstonden groepen ernstige mannen en vrouwen die diep geïnteresseerd waren geraakt in filosofie en religie; deze groepen namen snel in omvang toe en maakten ijverig studie van deze voor hen nieuwe dingen, waarbij ze overal in de wereld voor het westen nieuwe bewijzen en voorbeelden ontdekten van de vruchtbaarheid van het filosofische en religieuze genie van de mens. Er ontstonden bovendien andere, en in sociaal opzicht minder ‘achtenswaardige’ bewegingen, zoals wat later ‘de nieuwe gedachte’ zou worden genoemd of de eigenaardigheden van de verschillende sekten van ‘godloochenaars’; en tenslotte de misschien wel honderdduizenden mannen en vrouwen, die waren gefascineerd door de beweringen van de spiritisten en de verschijnselen die zich in hun kringen voordeden.

Het was inderdaad een kille, afwijzende wereld waaraan H.P. Blavatsky haar boodschap bracht: een wereld die alles verachtte wat ‘nieuw’ en onbekend was, omdat ze in haar overtuigingen zo volkomen zeker van zichzelf was. Daar komt een vrouw van middelbare leeftijd: zij kent weinig of niets van het vakjargon van de verschillende scholen; wat afkomst en opvoeding betreft is zij op en top een dame en toch naar westerse opvattingen uitgesproken onconventioneel; zij sluit zich, althans tot op zekere hoogte, aan bij de spiritisten, onder andere om hen te wijzen op de werkelijke feiten achter de verschijnselen die ze zo ijverig bestudeerden. Toen zij door hen werd verstoten omdat ze niet ‘orthodox’ spiritistisch was, en haar waarheden niet in hun kraam te pas kwamen en te diepzinnig waren om gemakkelijk te worden begrepen, richtte H.P. Blavatsky een eigen organisatie op door middel waarvan zij het westerse denken onmiddellijk overstroomde met wat de gemiddelde westerling voorkwam als een bijna onbegrijpelijke mengelmoes van ‘heidense’ denkbeelden en het laatste woord van de wetenschap van die tijd. Maar men had waarschijnlijk het meeste bezwaar tegen haar nadrukkelijke bewering dat er in de wereld een majestueuze broederschap van grote figuren, ware zieners en wijzen, bestaat die al hun werk en hun hele leven wijden aan het waken over de geestelijke en intellectuele bestemming van de mens. Het is geen wonder dat H.P.B. niet alleen verkeerd werd begrepen, maar soms ook genadeloos en hardnekkig door smaad en laster werd achtervolgd.

Ze slaagde erin haar taak te volbrengen, in het begin alleen en zonder hulp, en verrichtte werkelijk een wonder. Ze brak niet alleen door de hardste substantie heen die de mens kent – het menselijk denken – maar toen de bres eenmaal was geslagen en The Theosophical Society eenmaal was opgericht, bereikte ze wat de geschiedenis eens als een feit zal erkennen: ze gaf aan de brede, machtige stroom van het westerse denken, die toen neerwaarts was gericht, een nieuwe wending of richting.

Men kan zich afvragen wat H.P. Blavatsky nu precies deed om haar boodschap ingang te doen vinden in een wereld die verdeeld was tussen religieus dogmatisme en wetenschappelijk materialisme? Ze dreef haar gedachtewiggen in elke zich voordoende opening die de belofte inhield te kunnen worden verwijd tot een geschikt kanaal voor haar boodschap. Door alle mogelijke middelen zorgde ze ervoor dat haar boodschap bekend werd. De kranten begonnen hun kolommen te wijden aan praatjes over haar persoonlijkheid; overal schreef, sprak en kletste men over haar en haar boodschap. Uit de aantekeningen van degenen die haar het beste kenden, blijkt onomstotelijk dat zij met haar gevoelige hart en geest soms veel heeft geleden onder het onbegrip van de kant van pers en publiek, die daar op groteske en vaak spottende wijze blijk van gaven.

Het voornaamste was echter dat de zaak aan het rollen was gebracht, dat haar boodschap door iedereen kon worden gehoord en door ontvankelijke geesten werd opgevangen, zodat men de betekenis ervan ging erkennen. Zij legde al haar talenten, al haar intellectuele en psychische vermogens, ja zelfs haar leven op het altaar van haar werk. Ze gaf alles wat een vrouw het meest dierbaar is op: naam, persoonlijk geluk, bezittingen, maatschappelijke positie en zelfs haar reputatie – want ze werd soms schandelijk belasterd door degenen die bang waren voor haar boodschap, waarvan zij de nooit zwijgende en steeds strijdlustige woordvoerster was.

Het was een religieuze, een filosofische en een wetenschappelijke boodschap: het was inderdaad haar boodschap en toch ook niet de hare. Zij was de boodschapper, maar ze vond haar boodschap niet zelf uit en stelde haar evenmin op goed geluk en stukje bij beetje samen op basis van wat ze had gevonden in artikelen in encyclopedieën en naslagwerken over de grote wereldreligies en filosofische stelsels. Die gedachte is belachelijk voor de competente onderzoeker die haar leven en werk kent. Men hoeft slechts de artikelen van de toen bestaande encyclopedieën erop na te lezen om te zien dat zij er zeer weinig in zou hebben kunnen vinden dat maar enigszins is te vergelijken met het majestueuze stelsel van universele en ongekend diepe waarheden waaraan zij zo’n grote bekendheid heeft gegeven. Westerse geleerden beginnen pas sinds betrekkelijk korte tijd enig idee te krijgen van de reikwijdte en diepgang van de grote religies en filosofieën van de archaïsche wereld en van het oosten.

De esoterische traditie is echter niet uitsluitend uit India afkomstig of ontleend aan het hindoeïsme, zoals men misschien zou denken. De wijsheidsreligie van de oudheid was eens het universeel verbreide en algemeen aanvaarde geloof of de religie-filosofie-wetenschap van de mensheid, waarvan men door onderzoek de overblijfselen nog in elke grote religie en filosofie van de wereldliteratuur kan vinden. Zij is noch oosters, noch westers; noordelijk noch zuidelijk; zij is niet meer Chinees dan druïdisch en niet meer Grieks of Romeins dan hindoeïstisch; zij werd met evenveel toewijding door de Maya’s, de Azteken en de Peruvianen uit de oudheid bestudeerd als door de bewoners van China of van de wouden van Noord-Europa. Zelfs de zogenaamd barbaarse stammen die nu nog bestaan – gedegeneerde afstammelingen van hun eens zo machtige en beschaafde voorouders – hebben hun zorgvuldig bewaarde tradities uit een ver verleden, hoewel de innerlijke betekenis van deze takken van folklore nu volkomen is vergeten.

In Isis Ontsluierd, het eerste monumentale werk van H.P. Blavatsky, getroostte ze zich veel moeite om aan te tonen dat de oude wijsheid in alle landen en onder alle volkeren eens algemeen bekend was. Daarbij gebruikte ze al het destijds beschikbare materiaal om deze gedachte te illustreren en uit te werken. In haar belangrijkste werk, De Geheime Leer, was haar literaire arbeid – ter illustratie en verdere uitwerking daarvan en om daarvoor bewijsmateriaal te verzamelen – grotendeels ontleend aan de majestueuze religies en filosofieën van Hindoestan.

Het is niet aannemelijk te veronderstellen dat deze grote ziel, die in technisch-filosofisch, religieus, wetenschappelijk en taalkundig opzicht ongeschoold was, dit op de verborgen waarheden van de natuur berustende majestueuze stelsel, waarvan men de getuigenissen in de religies en filosofieën van de wereld kan vinden, zelf zou hebben uitgevonden. Haar leraren en de bezielende krachten achter haar grote werk waren twee leden van de grote broederschap die de karmische verantwoordelijkheid op zich namen om een nieuwe spirituele en intellectuele boodschap aan de mensheid te brengen, een boodschap die door haar innerlijke kracht en door de overredingskracht van haar leringen de mensen tot denken zou stemmen, tot denken over sublieme en verheven doelen.

Het op enigerlei wijze beïnvloeden van de gedachten en gevoelens en daardoor van het leven van anderen heeft verstrekkende gevolgen, omdat we daardoor oorzaken in beweging zetten die, aldus op gang gebracht, nooit zullen rusten en met argusogen de daden van degene die zo heeft gehandeld op de voet blijven volgen, tot zijn geluk of ongeluk. Wie zich op die manier bemoeit met anderen schept daardoor een band met hen waarvan hij zich niet kan bevrijden voordat hij al de gevolgen heeft ondergaan die uit de oorspronkelijke oorzaak of oorzaken voortvloeien. Het verheven werk van de grote broederschap bestaat daarom uit het onophoudelijk behartigen van de belangen van al wat leeft; het geven van hulp en het stimuleren van geestelijke en intellectuele kwaliteiten, waar men deze ook maar aantreft.

Toen H.P. Blavatsky met haar boodschap kwam, werd een nieuwe, krachtige stoot aan het gedachteleven van de wereld gegeven. Door het werk van The Theosophical Society werd de aandacht gevestigd op andere bronnen van prachtige, bezielende gedachten, op verheven filosofieën en op diepzinnige en inspirerende religies. Nieuwe woorden die grootse denkbeelden belichaamden, gingen deel uitmaken van de taal van het westen. De waarheid over de leer van reïncarnatie begon ongemerkt het gedachteleven van de mens binnen te dringen en drong door tot alle lagen van de samenleving, zodat zij nu algemeen bekend is – voor zover ze wordt begrepen – en er wordt vaak op gezinspeeld in de literatuur, op het toneel, in de film en vanaf de kansel.

De sluier werd opgelicht; werkelijk magische dingen zouden gaan gebeuren in alle takken van onderzoek waar het weetgierig menselijk intellect intuïtief dingen aanvoelde die men tot dan voor onmogelijk had gehouden – nieuwe en onvermoede gebieden en rijken van de fysieke wereld. De wereld werd plotseling opgeschrikt toen ze hoorde van het werk van Crookes, Becquerel, Röntgen en anderen op het gebied van ‘stralende stof’, dat tot de ontdekking leidde van de zogenaamde röntgenstralen – een ontdekking die een gevoelige klap betekende voor het zelfverzekerde materialisme van die tijd, omdat hiermee het bestaan was aangetoond van een innerlijke wereld. Daarop volgde het werk van de Curies, van Rutherford, van Soddy en anderen. Radium werd ontdekt. Het menselijk denken sloeg een nieuwe weg in.

H.P. Blavatsky strooide de gedachtezaden van de boodschap die zij moest brengen uit in de wereld; deze zaden ontkiemden en groeiden daarna in de innerlijke stilte van het hart en de geest van de mens; en zoals een plant de rots doet splijten, zo schoten deze gedachtezaden die zij had gezaaid diepe wortels in de zielen van de mensen, en doorbraken de diamantharde gewoonten en vooroordelen. Een deel van haar taak omschreef ze als het vernietigen van de ‘gedachtegroeven’. Sinds haar tijd heeft het menselijk denken zich op alle gebieden met een verrassende snelheid ontwikkeld in een richting die zij nadrukkelijk had aangegeven. De hedendaagse wetenschappelijke speculaties, leringen en hypothesen waren, toen zij in 1891 stierf, voor het grootste deel onbekend. In haar grote werk De Geheime Leer worden alle recente ontdekkingen van de moderne wetenschap in grote lijnen geschetst en in sommige gevallen zelfs in detail beschreven.

Laten we nu kort enkele wetenschappelijke opvattingen beschouwen die toen geliefd waren. De materialisten, de school van denken die alles overheerste, verklaarden dat de wereld bestaat uit dode, ongevoelige en onbezielde stof, en dat deze stof is samengesteld uit verschillende scheikundige elementen die op hun beurt uit atomen blijken te zijn opgebouwd. Men beschouwde deze atomen als ondeelbare, harde lichaampjes, die daarom zo goed als eeuwig waren.

Sir Isaac Newton, die de leringen van de Griekse atomistische school verkeerd had begrepen, sprak over atomen als slechts de kleinst bestaanbare deeltjes van de fysieke stof en meer niet:

Harde, massieve, ondoordringbare en beweegbare deeltjes . . . zo hard dat ze nooit vergaan of in stukken breken; geen normale macht is in staat datgene te delen wat God zelf bij de eerste schepping één heeft gemaakt. Optica

De Griekse atomisten, zoals Democritus en Epicurus, leerden – en hun leringen zijn in onze tijd volkomen verkeerd begrepen – dat de uiteindelijke deeltjes van het leven en van het kosmische bestaan ‘ondeelbaar’ zijn. Daarom gaven zij deze ondeelbaren de naam atomoi, een Grieks woord dat dingen betekent die niet kunnen worden gedeeld. De werkelijke betekenis van het woord is dat deze ‘atomen’ spirituele atomen zijn, de bewustzijnscentra van de dingen of kosmische spirituele vonken. Pythagoras noemde ze monaden; dat zijn spirituele, enkelvoudige individualiteiten, die de facto ondeelbaar en eeuwig zijn – althans zolang een zonnemanvantara duurt.

Hoewel rond het midden van de negentiende eeuw en daarna de heersende wetenschappelijke opvattingen over de natuur overwegend, zo niet volledig, materialistisch waren, gaven sommige grote figuren van tijd tot tijd toch uiting aan hun bezwaren, soms zelfs in ondubbelzinnige taal. Thomas Henry Huxley, de eminente Engelse bioloog en scheikundige, had, hoewel zelf een vurig darwinist, zo genoeg van de materialistische scheikundige theorieën van zijn tijd dat hij in een van zijn geschriften het volgende schreef:

Ik moet hier een bekentenis doen, ook al is deze ontluisterend. Ik heb me nooit enige voorstelling kunnen maken van die ‘krachten’ waarover de materialisten spreken op een wijze alsof ze al vele jaren een voorraad hiervan hadden aangelegd. . . . Volgens de hypothese zijn krachten geen stof; dan zou dus volgens de redenering van de materialisten zelf al datgene wat in de wereld van enig bijzonder belang is, geen stof zijn. Men moet niet denken dat ik de juistheid van het gebruik van de woorden ‘atoom’ en ‘kracht’, zoals zij als werkhypothesen van de natuurwetenschap worden gebruikt, in twijfel trek. Als begrippen die met grote precisie en met gemak kunnen worden toegepast, is hun waarde onschatbaar bij het nauwkeurig verklaren van de natuur; maar als werkelijke entiteiten die een objectief bestaan hebben, zijn ondeelbare deeltjes die niettemin ruimte innemen, onvoorstelbaar. Wat betreft de invloed, die een atoom uitoefent op plaatsen waar het niet is, door middel van een ‘kracht’ die in het niets zetelt – deze is voor mij even onvoorstelbaar als voor ieder ander, naar ik aanneem. Science and Morals

In die tijd veronderstelde men dat alles uit dode stof bestond en uit niets anders; en toch waren er op de een of andere mysterieuze wijze, die niemand kon begrijpen, voortdurend bepaalde ‘krachten’ in het heelal werkzaam die op deze ‘stof’ inwerkten en haar deed bewegen. Op de vraag: ‘Vanwaar kwamen deze krachten?’ luidde het antwoord, ‘Wij weten het niet; maar daar stof het enige substantiële in het heelal is, moeten zij op een of andere wijze die ons niet bekend is uit stof ontstaan. Laten wij ze daarom ‘vormen van beweging’ noemen.’ Zijn de krachten dus stof? Antwoord: ‘Nee, want ze doen de stof bewegen’. Zijn de krachten dan iets anders dan stof? Antwoord: ‘Nee, want ze ontstaan uit stof’. Geen wonder dat de scherpzinnigste denkers walgden van deze duidelijke tegenstrijdigheden. Maar de invloed van de materialistische opvattingen op alle dingen was zo groot dat slechts weinig moedige en intuïtieve zielen het waagden aan deze wetenschappelijke dogma’s te twijfelen.

Ongeveer vijfentwintig eeuwen geleden beschreef Plato het materialistische toeval met woorden die in zijn tijd evenzeer van toepassing waren als in onze tijd:

Zij willen beweren dat vuur en water, lucht en aarde, allemaal bestaan op grond van de natuur en door toeval en niet volgens een bedoeling (plan) en dat de lichamen die daarna komen – aarde en zon, maan en sterren – geschapen (gevormd) zijn door toedoen van deze onbezielde entiteiten en dat zij alle bewegen door toeval en een inherente invloed die verband houdt met bepaalde affiniteiten met warm en koud, of droog en vochtig, of zacht en hard, en andere toevallige combinaties van tegengestelden die zich noodzakelijkerwijs hebben verenigd; en dat op deze wijze de hele hemel is geschapen (gevormd), en alles wat in de hemel is, waaronder dieren en alle planten; en dat de seizoenen uit deze elementen voortkomen en niet, zoals zij zeggen, door de werking van het denkvermogen of van een god, of zijn geschapen volgens een plan, maar zoals ik zei slechts door de natuur en het toeval. . . . En dat de beginselen van rechtvaardigheid in het geheel geen bestaan hebben in de natuur.
Wetten, 10:889 (naar Eng. vert. Jowett)

Ook Plotinus verwerpt dit materialistische naturalisme, op dezelfde gronden als die waarmee denkers van deze tijd vertrouwd zijn:

De meest irrationele theorie van alle is dat een verzameling moleculen leven zou kunnen voortbrengen; dat intelligentie zou worden voortgebracht door elementen die zelf geen intelligentie bezitten. Enneaden IV, vii, 2

We weten nu dat het atoom ‘voornamelijk uit gaten’ bestaat, die men ten onrechte ‘lege ruimte’ noemde. Voor zover we weten, zijn de samenstellende deeltjes van het atoom, de protonen, elektronen, neutronen en positronen, enz., zelf ook weer uit nog kleinere deeltjes of golfdeeltjes samengesteld. Als dit zo is, zijn dan deze kleinere deeltjes op hun beurt ook weer deelbaar? Waar moet men ophouden wanneer men over zo’n opvatting over de aard van substantie gaat nadenken?

E‚n wetenschappelijke uitspraak – die overeenstemt met de leringen van de theosofie – is dat kracht en stof in wezen één zijn; wat wij stof noemen is in evenwicht gebrachte of gekristalliseerde kracht of krachten; en omgekeerd, dat wat wij kracht noemen, kan men bevrijde of geëtheriseerde stof noemen – een van de vele vormen van ‘straling’. Verdwenen is de oude opvatting die de Europese denkers honderden jaren lang hebben gehuldigd, dat er bepaalde absoluten naast elkaar in het heelal zouden bestaan, die toch op een of andere onverklaarbare wijze zich vermengden en het heelal, zoals wij dat waar nemen, deden ontstaan.

Ruimte en tijd werden beschouwd als twee andere ‘absoluten’. Eeuwenlang heeft men in het westen gedacht dat er een entiteit bestaat die ‘tijd’ wordt genoemd en die duidelijk verschilt zo niet volkomen onafhankelijk is van kracht en stof. Sir Isaac Newton schreef:

Absolute, ware en mathematische tijd vloeit uit zichzelf krachtens zijn wezen, uniform en zonder betrekking tot enig uiterlijk object.
Principia, Definities, Scholium I

Hij maakt op die manier de tijd tot iets absoluuts of tot een entiteit die in zijn eigen wezenlijke bestaan onafhankelijk is van al het andere, per se onafhankelijk van ruimte, van kracht en van substantie. En wat zegt hij dan over ruimte?

Absolute ruimte blijft, krachtens haar aard en zonder betrekking tot enig uiterlijk object, altijd dezelfde en is onbeweegbaar. Op. cit., II

Tegenwoordig wordt het toeschrijven van een onafhankelijk bestaan aan ruimte en aan tijd door een groeiend aantal wetenschappers en filosofen verworpen. Het nieuwe denkbeeld over ruimte en tijd die twee aspecten zijn van een continuüm dat beide omvat, dankt men voor een groot deel aan het werk van dr. Albert Einstein, hoewel het denkbeeld niet volkomen nieuw was, want een of meer filosofen uit het oude Griekenland hadden het al geaccepteerd. Iedereen weet dat het onmogelijk is ruimte met haar substanties te scheiden van tijd en zijn beweging, omdat men zich onmogelijk duur kan voorstellen zonder dingen die duren, en aan de andere kant is het onmogelijk zich ruimte voor te stellen zonder duur waarin deze ruimte bestaat. De twee denkbeelden zijn dus in het menselijk bewustzijn in de kern aan elkaar gekoppeld.

Een werkzame kracht treedt onscheidbaar en gelijktijdig op in en vanuit de tijd, en in en vanuit de ruimte. ‘Tijd-ruimte’ of ‘ruimte-tijd’ is precies het denkbeeld, dat tijd, ruimte of stof, en kracht met z’n drieën één zijn, of één gebeurtenis die zich als een triade manifesteert; één aspect ervan is duur of tijd, een tweede aspect is de kracht of energie ervan en het derde aspect is de stof of de ruimte ervan. Maar alle drie zijn fundamenteel één – vrijwel overeenkomstig de verschillende triaden of drieëenheden van het oude mystiek-religieuze denken.

Het fysieke lichaam bestaat; het is stof, het is kracht, het leeft in de tijd, en toch kunnen we noch in ons denken noch in werkelijkheid het fysieke lichaam scheiden van de stof, van de kracht of van het tijd-element ervan, omdat de combinatie van deze drie als een enkele eenheid – tijd-kracht-ruimte – in elke afzonderlijke fase van de manifestatie ervan, dat lichaam is.

Precies zo is het met het heelal gesteld; het is tijd-ruimte-kracht of ruimte-kracht-tijd. Daarom is alles, wat dan ook, een gebeurtenis van tijd-ruimte-kracht – een voorbijgaande fase, waarin tijd, stof of ruimte, en kracht elk als een aspect zijn besloten in een drievoudige eenheid. Maar achter tijd, kracht en ruimte is DAT – de werkelijkheid.

Juist op grond van deze voorbijgaande en altijd voortgaande reeks gebeurtenissen, die elkaar in een constante en steeds veranderende stroom opvolgen, leerde de esoterische filosofie dat het hele gemanifesteerde universum en daarom alle entiteiten of samenstellende delen ervan, maya is – of illusie. De verstrekkende betekenis van deze leer van de illusoire en vergankelijke aard van alle gemanifesteerde wezens wordt nog niet ingezien.

De relativiteitstheorie van dr. Albert Einstein heeft een revolutie in het moderne wetenschappelijke denken teweeggebracht, maar toen de theorie voor het eerst werd verkondigd, werd ze niet algemeen aanvaard, zoals was te verwachten. De relativiteitsleer houdt niet in dat letterlijk alles in het heelal slechts betrekkelijk is. Met andere woorden, dat er geen eeuwig werkelijke of fundamentele achtergrond van een onveranderlijke werkelijkheid zou zijn. Het fundamentele uitgangspunt ervan is dat dit heelal is samengesteld uit relatieve grootheden: ieder ding staat in betrekking tot ieder ander ding, en toch werken alle dingen samen. Er is geen ding dat ‘absoluut’ is, dat wil zeggen volkomen onafhankelijk van andere betrekkelijke dingen, zoals vroeger werd geleerd – en dit geldt ook voor wat men gewoonlijk ruimte, tijd, stof en kracht noemt. Al deze dingen zijn, om de term van de relativiteitsleer zelf te gebruiken, macrokosmische ‘gebeurtenissen’: de vormen die een betrekkelijk heelal op bepaalde tijden en plaatsen aanneemt bij het bewegen door, of misschien beter nog bij het zichzelf vormen tot, het ‘tijd-ruimte continuüm’.

Toch zitten de relativisten jammer genoeg nog steeds gevangen in het denkbeeld dat de fysieke wereld de enige wereld is die bestaat, dat wil zeggen er zijn geen innerlijke, spirituele werelden aan de ene kant en geen nog materiëler werelden dan de onze aan de andere kant. De relativiteitstheorie is gebaseerd op onomstotelijke feiten of waar heden, maar de gevolgtrekkingen die veel speculatieve relativisten maken, lijken slechts zuiver verstandelijke constructies of hersenschimmen te zijn.

Er zijn een zevental punten waarin deze relativiteitstheorie vrijwel schijnt overeen te komen met de leringen van de theosofie:

1. Dat alle dingen en wezens betrekkelijk zijn ten opzichte van alle andere dingen en wezens, en dat niets absoluut is, dat wil zeggen als een absolute entiteit gescheiden zou bestaan van alle andere dingen en wezens in het heelal als geheel.

2. Dat kracht en stof fundamenteel één zijn; of, zoals de theosofie zegt, twee macrokosmische verschijningsvormen zijn van de achterliggende eeuwig oorzakelijke en levenschenkende WERKELIJKHEID: HET KOSMISCHE LEVEN.

3. Dat kracht en stof beide korrelig of corpusculair of atomair zijn – omdat beide gemanifesteerde en gedifferentieerde vormen van dezelfde achterliggende essentiële werkelijkheid zijn.

4. Dat de natuur in haar gemanifesteerde vormen voor ons een illusie is. Met andere woorden, we zien het heelal niet zoals het is, omdat onze zintuigen onvolmaakte ontvang-instrumenten zijn en daarom geen geschikte vertolkers.

5. Dat ons heelal niet oneindig of grenzeloos is, maar slechts één temidden van talloze andere heelallen; dat het een bolvormige structuur heeft en een op zichzelf staand geheel vormt met universeel werkende krachten – dit komt overeen met de zogenaamde ruimte’ van Einstein.

6. Dat tijd, ruimte, stof en kracht geen op zichzelf staande, afzonderlijke absoluten zijn; maar dat ze betrekkelijk, onderling afhankelijk en verweven, zijn, en dat het manifestaties zijn van het grenzeloze Kosmische leven.

7. Omdat de structuur van het heelal bolvormig is en aangezien het vol is met talloze vormen van krachten die daar aan het werk zijn, en omdat kracht substantieel is en kracht en stof in wezen één en niet te scheiden zijn – daarom volgen al deze vele vormen van kracht en energie banen of lijnen van de minste weerstand. Met andere woorden, kracht staat niet los van materie, en evenmin kan materie van kracht worden gescheiden, omdat beide in essentie één zijn. Vandaar dat alle kracht- of energiebanen, of lijnen van de minste weerstand, gekromd zijn, omdat het heelal zelf ook rond of bolvormig is – kracht keert dus tot zichzelf terug nadat ze haar rondgang heeft voltooid. Niettemin kunnen en moeten hogere vormen van kracht, die nog niet belichaamd zijn of niet gevangen zijn in fysieke stof, interkosmische circulaties volbrengen; dit zijn de banden van het heelal met de grenzeloze ruimte die ons eigen thuis-heelal omringt en ook de schakels tussen ons thuis-heelal en de andere heelallen. Hoewel de krachten in het heelal noodzakelijkerwijs hun werk doen conform de structuur van zo’n heelal, is het heelal zelf niettemin het product van of wordt het gebouwd door en uit deze krachten en niet omgekeerd.

De wetenschap is nu veel minder bevooroordeeld dan die van een generatie geleden, toen te veel mensen er werkelijk op stonden dat men in de natuur zou lezen wat zij wensten dat er te lezen stond. Vooropgestelde ideeën en vooroordelen bepaalden al te vaak de geestesgesteldheid waarmee een groot aantal wetenschappers van toen een nieuw natuurfeit begroetten of een nieuwe ontdekking die onder hun aandacht werd gebracht; en zij die elk zo’n nieuw feit of ontdekking wilden introduceren, moesten een harde strijd voeren voor de erkenning ervan, voordat men deze zelfs als mogelijkheid wilde aanvaarden. Zo was de menselijke natuur destijds en zo is zij nog. Als de feiten niet met de algemeen aanvaarde theorieën overeenstemden, des te erger voor de feiten!

De wetenschap betekent tegenwoordig alles voor de mens; een godin waarbij hij zweert, en de wetenschappelijke orakeltaal bepaalt het levenspatroon van de mens. In onze tijd raadpleegt men niet voor alles de algemeen aanvaarde religieuze uitspraken, zoals onze vrome voorvaderen deden. Bijna onmerkbaar echter vindt een in sommige opzichten zuiverder religieuze geest haar weg naar het hoofd en het hart van de mens. Nu de mensheid de oude normen van denken en doen heeft verworpen, is zij rusteloos op zoek naar nieuwe. Zowel individueel als collectief wordt de instelling van de mens meer innerlijk kritisch dan uiterlijk dogmatisch. Mensen zoeken meer dan ooit tevoren, naar een grondslag van religieus denken die hun hoop en vrede zal geven.

De wetenschap wordt filosofisch, hoewel dit woord in zeker opzicht ontoereikend is, want de westerse mens vereenzelvigt het te veel met droge redeneringen en stoffige boekdelen met een omhaal aan lege woorden. In feite wordt de wetenschap metafysisch en mystiek. Het denken van de grote mathematici van nu is even metafysisch als een groot aantal filosofische en religieuze denkbeelden die eeuwenlang de scherpste intellectuele analyse en het meest verheven geestelijke onderzoek hebben doorstaan.

Het doen en laten van de mens zijn, in laatste instantie, de manifestaties van zijn eigen denkbeelden en idealen; het denken van de mens doorloopt altijd drie afzonderlijke karakteristieke fasen: een religieus tijdperk wordt altijd gevolgd door een wetenschappelijk tijdperk en dit weer door een filosofische periode – aldus wentelt het levenswiel voortdurend rond. H.P. Blavatsky kwam haar verheven werk in een wetenschappelijk tijdperk doen en haar boeken waren daarom voornamelijk gericht op het doorbreken van verstarde, wetenschappelijke denkpatronen, hoewel ze zich vanzelfsprekend ook bezighield met grote filosofische en religieuze vraagstukken. Het filosofische tijdperk dat moest komen is nu aangebroken. De wetenschap wordt uitgesproken filosofisch. Er is een groeiend begrip voor de natuur en niet alleen voor de fysieke kant ervan, want men begint het bestaan te vermoeden van uitgestrekte werelden in de universele kosmos. Als ze gestaag kan voortgaan en haar geen halt wordt toegeroepen door een karmische ramp, staat de wetenschap op het punt om prachtige ontdekkingen te doen.


De esoterische traditie, blz. 176-205

© 2001 Theosophical University Press Agency

Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag