Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 1 pagina vooruit

10. Verering van bomen, slangen, en krokodillen

Omdat de slang het voorwerp van afschuw of aanbidding is, voelen de mensen voor haar een onverzoenlijke haat, of ze werpen zich ter aarde voor haar genie. De leugen roept haar aan, de wijsheid maakt aanspraak op haar, de afgunst draagt haar in het hart, en de welsprekendheid op haar caduceus. In de hel wapent ze de zweep van de furiën; in de hemel maakt de eeuwigheid haar tot haar symbool. – De Chateaubriand1

De ophieten verklaarden dat er verschillende soorten genii waren, van god tot mens; dat hun superioriteit ten opzichte van elkaar werd bepaald door de mate van licht die aan elk was verleend; en ze beweerden dat er voortdurend een beroep op de slang moest worden gedaan en deze moest worden bedankt voor de bijzondere dienst die ze de mensheid had bewezen. Want ze leerde Adam dat als hij at van de vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad, hij zich onmetelijk zou verheffen door de kennis en wijsheid die hij zo zou verkrijgen. Zo luidde de exoterische reden die werd gegeven.

Het is gemakkelijk te zien waar het oorspronkelijke denkbeeld van deze tweevoudige, Janusachtige aard van de slang – het goede en het kwade – vandaan komt. Dit is een van de oudste symbolen, omdat het reptiel voorafging aan de vogel, en de vogel aan het zoogdier. Vandaar het geloof, of beter gezegd het bijgeloof, van de primitieve stammen die denken dat de zielen van hun voorouders in deze vorm voortleven, en vandaar dat de slang overal in verband wordt gebracht met de boom. De legenden over de verschillende dingen die ze voorstelt, zijn talloos; maar omdat de meeste ervan allegorisch zijn, zijn ze nu opgenomen in de categorie van fabels die op onwetendheid en duister bijgeloof gebaseerd zijn. Toen Philostratus bijvoorbeeld vertelde dat de bewoners van India en Arabië het hart en de lever van slangen aten om de taal van alle dieren te leren – dat vermogen werd aan de slang toegeschreven – had hij beslist nooit de bedoeling dat zijn woorden letterlijk zouden worden genomen.2 Zoals men, naarmate we verdergaan, meer dan eens zal ontdekken, waren ‘slang’ en ‘draak’ de namen die aan ‘wijzen’ werden gegeven, de ingewijde adepten van de oudheid. Hun wijsheid en geleerdheid werden immers door hun volgelingen verslonden of opgenomen, vandaar de allegorie. Als de Scandinaviër Sigurd volgens de mythe het hart van Fafnir, de draak die hij heeft gedood, roostert, en daardoor de grootste wijze wordt, betekent dit hetzelfde. Sigurd had veel kennis opgedaan over runen en magische toverformules; hij had het ‘woord’ ontvangen van een ingewijde van die naam, of van een tovenaar, waarna deze stierf, zoals zo velen dat doen, nadat ze ‘het woord hebben doorgegeven’. Epiphanius geeft een geheim van de gnostici prijs wanneer hij probeert hun ketterijen aan de kaak te stellen. De gnostische ophieten, zegt hij, hadden een reden om de slang te vereren: omdat ze aan de eerste mensen de mysteriën leerde.3 Dat is waar, maar toen ze dit dogma onderwezen, dachten ze niet aan Adam en Eva in het paradijs, maar alleen aan wat hierboven is meegedeeld. De naga’s van de hindoe- en Tibetaanse adepten waren menselijke naga’s (slangen), en geen reptielen. Bovendien is de slang altijd het symbool geweest van opeenvolgende of periodieke verjongingen, van onsterfelijkheid en tijd.

De talrijke en bijzonder interessante uiteenzettingen, interpretaties en feiten over slangenverering, die worden gegeven in The Natural Genesis, zijn heel scherpzinnig en ze zijn wetenschappelijk juist. Maar ze omvatten in de verste verte niet het geheel van de daarin besloten betekenissen. Ze onthullen alleen de sterrenkundige en fysiologische mysteries en enkele kosmische verschijnselen. Op het laagste gebied van stoffelijkheid was de slang ongetwijfeld ‘het grote mysterie der mysteriën’, en werd heel waarschijnlijk ‘aangenomen als een symbool van vrouwelijke geslachtsrijpheid, wegens haar vervelling en zelfvernieuwing’. Dit was zo, maar alleen met betrekking tot mysteries over het aardse dierlijke leven, want als symbool van ‘wederbelichaming en wedergeboorte in de [universele] mysteriën’, haar ‘eindfase’4 – of beter gezegd haar begin- en haar hoogste fasen – behoorde ze niet tot dit gebied. De ‘mysteriën’ waren ontstaan in het zuivere gebied van ideëel licht, en nadat ze de ronde van de hele cyclus van aanpassingen en symboliek hadden doorlopen, keerden ze terug tot waar ze vandaan waren gekomen – tot de essentie van onstoffelijke oorzakelijkheid. Ze behoorden tot de hoogste gnosis. En deze had haar naam en roem beslist niet uitsluitend kunnen verkrijgen op grond van haar inzicht in fysiologische en vooral vrouwelijke functies!

De slang had als symbool evenveel aspecten en occulte betekenissen als de boom zelf – de ‘boom van het leven’, waarmee ze symbolisch en bijna onverbrekelijk verbonden was. Of men de boom en de slang nu als metafysisch of als fysiek symbool beschouwt, samen of afzonderlijk, ze zijn in de oudheid nooit zo verlaagd als nu, in onze eeuw van vernieling van afgodsbeelden, niet ter wille van de waarheid, maar ter verheerlijking van de grovere stof. De onthullingen en interpretaties in The Rivers of Life5 zouden de vereerders van de boom en de slang in de tijd van de oude Chaldeeuwse en Egyptische wijsheid hebben verbijsterd; en zelfs de eerste saiva’s zouden met afschuw zijn teruggedeinsd voor de theorieën en veronderstellingen van de schrijver van het genoemde boek. ‘Het denkbeeld van Payne Knight en Inman dat het kruis of de tau alleen maar een kopie van de mannelijke organen in de vorm van een driehoek is, is volkomen onjuist’, schrijft G. Massey,6 die bewijst wat hij zegt. Maar dit is een uitspraak die met evenveel recht kan worden toegepast op bijna alle moderne interpretaties van oude symbolen.

The Natural Genesis is een monumentaal boek van onderzoek en overdenking, het volledigste dat ooit over dit onderwerp is uitgegeven; het omvat een breder gebied, en verklaart veel meer, dan alle andere boeken over symboliek die tot dusver zijn geschreven, maar gaat niet verder dan het ‘psychotheïstische’ stadium van denken in de oudheid. Payne Knight en Inman hadden ook niet helemaal ongelijk, behalve dat ze volstrekt niet inzagen dat hun interpretaties van de ‘boom van het leven’, als kruis en fallus, alleen maar van toepassing waren op het symbool, en dit slechts benaderden, op de laagste en laatste trap van de evolutionaire ontwikkeling van het denkbeeld van de schenker van het leven. Het was de laatste, meest grofstoffelijke gedaanteverandering van de natuur, in het dier, het insect, de vogel, en zelfs de plant; want het tweevoudig-ene, scheppende magnetisme, in de vorm van de aantrekking van tegengestelden, of geslachtelijke polarisatie, werkt zowel in de constitutie van het reptiel en van de vogel als in die van de mens. Bovendien kunnen alle hedendaagse kenners van de symboliek en alle oriëntalisten, omdat ze niet op de hoogte zijn van de werkelijke door het occultisme onthulde mysteries, alleen maar deze laatste trap zien. Als men hun zou zeggen dat deze manier van voortplanting, die alle wezens op deze aarde nu gemeenschappelijk hebben, maar een voorbijgaande fase is, een fysiek middel om de voorwaarden te verschaffen voor de verschijnselen van het leven – en om deze voort te brengen – die in dit wortelras zal veranderen, en in het volgende zal verdwijnen, dan zouden ze lachen om zo’n bijgelovig en onwetenschappelijk denkbeeld. Maar de geleerdste occultisten zeggen dit, omdat ze het weten. De wereld van levende wezens, die alle hun soort voortplanten, is de levende getuige van de verschillende manieren van voortplanting in de evolutie van dierlijke en menselijke soorten en rassen; en de natuurkenner zou deze waarheid intuïtief moeten aanvoelen, zelfs al is hij nog niet in staat om deze te bewijzen. En hoe zou hij dat trouwens gezien de huidige manier van denken ook kunnen! Er zijn maar enkele schaarse bakens van de archaïsche geschiedenis van het verleden, en voor zover de wetenschappers ze tegenkomen, worden ze aangezien voor wegwijzers van ons korte tijdperk. Zelfs de zogenaamde ‘universele’ (?) geschiedenis omvat maar een heel klein deel van de bijna grenzeloze ruimte van de nog niet verkende gebieden van ons meest recente, het vijfde, wortelras. Daarom wordt elke nieuwe wegwijzer, elk nieuw teken uit het grijze verleden dat wordt ontdekt, toegevoegd aan de oude voorraad gegevens, om met dezelfde soort vooroordelen te worden uitgelegd, zonder enige verwijzing naar de specifieke denkwereld waartoe dat bepaalde teken misschien behoort. Hoe kan de waarheid ooit aan het licht komen als deze methode nooit wordt veranderd!

In het begin van hun gemeenschappelijke bestaan als symbool van het onsterfelijke zijn, waren de boom en de slang dus werkelijk goddelijke denkbeelden. De boom was omgekeerd, en zijn wortels ontsprongen aan de hemel en groeiden uit de wortelloze wortel van het al-zijn. Zijn stam groeide en ontwikkelde zich, en doorkruiste de gebieden van pleroma; hij liet zijn weelderige takken kruisgewijs groeien, eerst op het gebied van nauwelijks gedifferentieerde stof, en dan naar beneden tot ze het aardse gebied bereikten. Zo zegt de Bhagavad Gita dat de asvattha, de boom van leven en zijn, waarvan alleen de vernietiging tot onsterfelijkheid leidt, met zijn wortels omhoog en zijn takken naar beneden groeit (15:1). De wortels stellen het opperwezen, of de eerste oorzaak, de logos, voor; maar men moet boven deze wortels uitgaan om zich met Krishna te verenigen, die, zoals Arjuna zegt (11:37), ‘groter is dan Brahma, en de eerste oorzaak, . . . het onvernietigbare, dat wat is en niet is, en deze twee te boven gaat’. Zijn takken zijn hiranyagarbha (Brahma of Brahman in zijn hoogste manifestaties, zeggen Sridhara en Madhusudana), de hoogste dhyani-chohans of deva’s. De Veda’s zijn zijn bladeren. Alleen hij die boven de wortels uitgaat, zal nooit terugkeren, d.w.z. zal tijdens deze ‘eeuw’ van Brahma niet meer reïncarneren.

Pas toen zijn zuivere takken het aardse slijk van de hof van Eden, van ons ras van Adam, hadden aangeraakt, werd deze boom door de aanraking bezoedeld en verloor zijn oorspronkelijke zuiverheid, en werd de slang van de eeuwigheid – de in de hemel geboren logos – ten slotte verlaagd. In de oudheid – tijdens de goddelijke dynastieën op aarde – werd het nu gevreesde reptiel beschouwd als de eerste lichtstraal die uit de afgrond van het goddelijk mysterie voortkwam. Terwijl onafzienbare tijdperken voorbijgingen, liet men het verschillende vormen aannemen, en de natuurlijke symbolen die eraan werden aangepast waren talrijk: want uit de oneindige tijd zelf – kala – viel het in de ruimte en tijd die uit het menselijke speculatieve denken zijn voortgekomen. Deze vormen waren kosmisch en sterrenkundig, theïstisch en pantheïstisch, abstract en concreet. Ze werden achtereenvolgens de Pooldraak en het Zuiderkruis, de Alpha Draconis van de piramide, en de hindoe-boeddhistische draak, die de zon tijdens zijn verduisteringen altijd bedreigt maar nooit verslindt. Tot die tijd bleef de boom steeds groen, want hij werd besproeid door de wateren van het leven; de grote draak bleef altijd goddelijk zolang hij binnen de grenzen van de sterrenvelden werd gehouden. Maar de boom groeide, en zijn laagste takken raakten ten slotte de gebieden van de hel – onze aarde. Toen kwam de grote slang Nidhögg – hij die de lijken van de boosdoeners in de ‘hal van ellende’ (het menselijk leven) verslindt, zodra deze in ‘hvergälmer’, de ziedende ketel (van menselijke begeerten), zijn gedompeld – en knaagde aan de wereldboom. De wormen van stoffelijkheid bedekten de eens gezonde en machtige wortels, en kruipen nu steeds verder omhoog langs de stam; terwijl de Midgard-slang, die ligt opgerold op de bodem van de zeeën, zich om de aarde kronkelt, en deze door haar giftige adem de kracht ontneemt om zich te verdedigen.

De draken en slangen van de oudheid zijn alle zevenkoppig – ‘één kop voor elk ras, en elke kop met zeven haren’, zoals de allegorie zegt. Ja, vanaf Ananta, de slang van de eeuwigheid die Vishnu door het manvantara draagt, vanaf de oorspronkelijke eerste Sesha, van wie, zoals het in de Purana’s wordt voorgesteld, de zeven koppen ‘duizend koppen’ worden, tot de zevenkoppige Akkadische slang toe. Dit stelt symbolisch de zeven beginselen in de natuur en in de mens voor; de hoogste of middelste kop is het zevende beginsel. Philo spreekt in zijn Schepping van de wereld niet over de mozaïsche, joodse sabbat, als hij zegt dat de wereld werd voltooid ‘volgens de volmaakte aard van het getal 6’.7 Want, ‘wanneer die rede [nous], die heilig is overeenkomstig het getal zeven, de ziel [of beter gezegd het levende lichaam] is binnengegaan, worden daardoor het getal zes en alle sterfelijke dingen die door dat getal worden voortgebracht, beteugeld’.8 En verder: ‘Het getal 7 is overal op aarde de feestdag, de geboortedag van de wereld. Ik weet niet of er wel iemand is die het getal 7 met toepasselijke woorden zou kunnen huldigen.’9 De schrijver van The Natural Genesis denkt dat

het zevental sterren in de Grote Beer [de saptarshi] en de zevenkoppige draak een zichtbare oorsprong verschaften aan de bovengenoemde symbolische zeven van de tijd. De godin van de zeven sterren was, als Geb, de moeder van de tijd; vandaar Gebti en Sebti voor de twee tijden en het getal zeven. Sothis wordt de ster van de zeven genoemd. Sevekh (Kronos), de zoon van de godin, draagt de naam: de zeven of de zevende. Dit geldt ook voor Sefekh Abu, die het huis in de hemel bouwt, zoals de wijsheid (sophia) het hare met zeven zuilen bouwde. De oorspronkelijke Kronotypen waren zeven in aantal, en zo is het begin van de tijd in de hemel gebaseerd op het getal en de naam zeven, omdat de sterren dat aangaven. Terwijl de zeven sterren jaarlijks ronddraaiden, bleven ze als het ware met de wijsvinger van de rechterhand wijzen, en beschreven een cirkel in de hogere en lagere hemel.10 Het getal zeven deed op natuurlijke wijze denken aan een zevenvoudige maat, die leidde tot wat men zevenen zou kunnen noemen, en tot het aanduiden en verdelen van de cirkel in zeven overeenkomstige delen die werden toegewezen aan de zeven grote sterrenbeelden; en zo werd de hemelse heptanomis11 van Egypte gevormd.

Toen de sterrenheptanomis uiteenviel en werd verdeeld in vier delen, werd ze met vier vermenigvuldigd, en namen de 28 tekens de plaats in van de oorspronkelijke zeven sterrenbeelden; het vastgelegde resultaat daarvan was de maan-dierenriem van 28 dagen.12 . . . In de Chinese indeling worden de vier zevens toegekend aan de vier genii die over de vier hemelstreken heersen. [In het Chinese boeddhisme en de Chinese esoterie worden de genii voorgesteld door vier draken – de ‘maharaja’s’ van de stanza’s.] De zeven noordelijke sterrenbeelden vormen de zwarte krijger; de zeven oostelijke (de Chinese herfst) de witte tijger; de zeven zuidelijke zijn de vermiljoenrode vogel; en de zeven westelijke (die van de lente) de azuren draak. Elk van deze vier geesten heerst tijdens één maanweek over zijn heptanomis. De voortbrengster van de eerste heptanomis (Typhon van de zeven sterren) nam nu een maankarakter aan. . . . in deze fase blijkt de godin Sefekh, van wie de naam het getal 7 betekent, het vrouwelijke woord of de logos te zijn, in plaats van de moeder van de tijd, die als godin van de zeven sterren het vroegere woord was.13

De schrijver toont aan dat de godin van de Grote Beer en de moeder van de tijd in Egypte sinds de oudste tijden het ‘levende woord’ was, en dat ‘Sevekh-Kronos, met als symbool de krokodil-draak, de voorplanetaire vorm van Saturnus, haar zoon en echtgenoot werd genoemd; hij was haar woord-logos’.14

Het bovenstaande is heel duidelijk, maar niet alleen kennis van de astronomie bracht de Ouden tot het indelen in zevenen. De oorspronkelijke oorzaak gaat veel dieper en zal later worden uitgelegd.

De bovenstaande citaten zijn geen zijpaden. Ze worden naar voren gebracht om te laten zien (a) waarom een volledig ingewijde een ‘draak’, een ‘slang’, een ‘naga’, werd genoemd, en (b) dat de priesters van de oudste dynastieën in Egypte onze zevenvoudige indeling om dezelfde reden en op dezelfde basis gebruikten als wij. Dit moet echter nader worden toegelicht. Zoals al werd opgemerkt, worden dat wat G. Massey de vier genii van de vier hemelstreken noemt, en wat de Chinezen aanduiden als de zwarte krijger, de witte tijger, de vermiljoenrode vogel, en de azuren draak, in de geheime boeken de ‘vier verborgen draken van wijsheid’ en de ‘hemelse naga’s’ genoemd. Zoals al werd aangetoond, is de zevenkoppige of zevenvoudige draak-logos in de loop van de tijd om zo te zeggen opgesplitst in vier heptanome gedeelten, of 28 stukken. Elke maanweek heeft een eigen occult karakter in de maanmaand; elk van de 28 dagen heeft zijn bijzondere kenmerken, evenals elk van de twaalf sterrenbeelden, afzonderlijk of in combinatie met andere tekens, een occulte invloed ten goede of ten kwade heeft. Dit omvat alle kennis die de mens op deze aarde kan verkrijgen; toch zijn er maar weinigen die haar verkrijgen, en nog geringer in aantal zijn de wijzen die tot de wortel van de kennis doordringen die wordt gesymboliseerd door de grote oerdraak, de spirituele logos van deze zichtbare tekens. Maar zij die erin slagen, ontvangen de naam ‘draken’, en zij zijn de ‘arhats van de vier waarheden van de 28 vermogens’, of eigenschappen, en ze zijn altijd zo genoemd.

De neoplatonisten van Alexandrië beweerden dat men zich, om een werkelijke Chaldeeër of magiër te worden, de wetenschap of kennis eigen moet maken van de tijdperken van de zeven bestuurders van de wereld, in wie alle wijsheid is. Proclus15 schrijft aan Iamblichus een andere versie toe, die de betekenis echter niet verandert. Hij zegt dat ‘de Assyriërs niet alleen de verslagen over 27 myriaden jaren hebben bewaard, zoals Hipparchus zegt, maar ook over alle apocatastasen en tijdperken van de zeven heersers van de wereld’. De legenden van elk volk en elke stam, beschaafd of onbeschaafd, wijzen op het eens universele geloof in de grote wijsheid en listigheid van de slangen. Ze hebben een ‘betoverende werking’. Ze hypnotiseren de vogel met hun blik, en heel vaak kan zelfs de mens geen weerstand bieden aan hun betoverende invloed; het symbool is dus heel toepasselijk.

De krokodil is de Egyptische draak. Hij was het tweevoudige symbool van hemel en aarde, van zon en maan, en was wegens zijn amfibische aard aan Osiris en Isis gewijd. Volgens Eusebius stelden de Egyptenaren de zon voor als de stuurman op een schip dat door een krokodil werd voortgetrokken ‘om de beweging van de zon in het vochtige [de ruimte] aan te geven’.16 De krokodil was bovendien het symbool van Egypte zelf – van Beneden-Egypte, omdat dat het moerassigste van de twee landen is. De alchemisten hebben een andere interpretatie.17 Ze zeggen dat het symbool van de zon in het schip op de ether van de ruimte betekende dat de hermetische stof het beginsel, of de basis, van goud, of van de filosofische zon, is; het water waarin de krokodil zwemt, is dat water of die stof in vloeibare toestand; het schip zelf – ten slotte – stelt het vaartuig van de natuur voor, waarin de zon of het zwavelachtige vurige beginsel als stuurman optreedt, want de zon leidt het werk door zijn inwerking op het vocht of het kwik. Het bovenstaande wordt alleen voor de alchemisten gezegd.

De slang werd pas in de middeleeuwen het symbool van het kwaad en van de duivel. De eerste christenen – en ook de gnostische ophieten – hadden hun tweevoudige logos: de goede en de slechte slang, de Agathodaimon en de Kakodaimon. Dit wordt bewezen door de geschriften van Marcus, Valentinus, en vele anderen, en vooral in de Pistis Sophia – ongetwijfeld een geschrift uit de eerste eeuwen van het christendom. Op de marmeren sarcofaag van een graf dat in 1852 bij de Porta Pia werd ontdekt, ziet men het tafereel van de aanbidding door de wijzen uit het Oosten, ‘of anders’, zoals wijlen C.W. King in The Gnostics opmerkt, ‘de oervorm van dat tafereel – de geboorte van de nieuwe zon’.18 De mozaïekvloer vertoonde een bijzondere tekening die een voorstelling zou kunnen zijn, óf (a) van Isis die het kind Harpokrates voedt, óf (b) van de madonna die het kind Jezus voedt. In de kleinere sarcofagen die rond de grote waren opgesteld, vond men elf als boekrollen opgerolde loden platen, waarvan er drie zijn ontcijferd. De inhoud hiervan moet men beschouwen als een definitief antwoord op een veelbesproken vraag, want deze toont aan dat óf de eerste christenen tot de 6de eeuw bona fide heidenen waren, óf dat het dogmatische christendom op grote schaal van anderen was geleend, en in zijn geheel naar de christelijke kerk was overgegaan – met zon, boom, slang, krokodil en al.

Op de eerste plaat ziet men Anubis . . . die een boekrol vasthoudt; bij zijn voeten staan twee borstbeelden van vrouwen; daaronder twee ineengestrengelde slangen . . . een lijk dat is omzwachteld als een mummie. Op de tweede rol . . . staat Anubis . . . die een kruis vasthoudt, het ‘teken van het leven’. Onder zijn voeten ligt het lijk, omsloten door de talrijke kronkels van een reusachtige slang, de Agathodaimon, de bewaker van de overledenen. . . . Op de derde rol . . . draagt Anubis op zijn arm een langwerpig voorwerp . . . waardoor de contouren van de afbeelding de vorm krijgen van een volledig Latijns kruis. . . . Aan de voeten van de god ligt een parallellogram, het Egyptische ‘wereld-ei’, en een in een cirkel opgerolde slang kruipt daarheen. . . . Onder de borstbeelden staat de letter ω zeven keer herhaald naast elkaar, wat aan de ‘namen’ doet denken . . . Heel opmerkelijk is ook de rij lettertekens, kennelijk Palmyreens, op de benen van de eerste Anubis. Als men veronderstelt dat deze talismans niet uit het geloof in Isis zijn voortgekomen, maar uit het nieuwere ophitische geloof, dan kan de slangenfiguur heel goed die ‘ware en volmaakte slang’ voorstellen die de zielen van hen die op haar vertrouwen, uit het Egypte van het lichaam, en door de Rode Zee van de Dood, naar het beloofde land leidt, terwijl ze hen onderweg beschermt tegen de slangen van de woestijn, d.w.z. de heersers van de sterren.19

En deze ‘ware en volmaakte slang’ is de zevenletterige god, van wie men nu veronderstelt dat hij Jehovah is, en Jezus één met hem. In de Pistis Sophia, een boek dat ouder is dan de Openbaring van Johannes, en duidelijk uit dezelfde school komt, wordt de kandidaat voor inwijding door christos naar deze god van de zeven klinkers gezonden. Openbaring (10:4) zegt: ‘De [slang van de] zeven donderslagen spraken deze zeven klinkers uit’, maar ‘Wat de zeven donderslagen gezegd hebben, moet je geheimhouden. Schrijf het niet op.’ ‘Bent u op zoek naar deze mysteries?’, vraagt Jezus in de Pistis Sophia (§378). ‘Geen mysterie kan deze overtreffen [de zeven klinkers]: want ze zullen uw zielen dichter bij het licht der lichten brengen’ – d.w.z. bij de ware wijsheid. ‘Niets overtreft daarom de mysteries die u zoekt, behalve het mysterie van de zeven klinkers en hun negenenveertig krachten, en hun getallen.’

In India was dit het mysterie van de zeven vuren en hun negenenveertig vuren of aspecten, of ‘de vertakkingen daarvan’ – precies hetzelfde.

Deze zeven klinkers worden in India bij de esoterische boeddhisten, in Egypte, Chaldea, enz., en bij de ingewijden van elk ander land, voorgesteld door de swastikatekens op de kronen van de zeven koppen van de slang van de eeuwigheid. In de hermetische geschriften laat de ‘sterveling’ op elk van de zeven gebieden van opstijging na de dood een van zijn ‘zielen’ (of beginselen) achter, tot hij op het gebied boven alle zones is aangekomen en overblijft als de grote vormloze slang van absolute wijsheid – of de godheid zelf. De zevenkoppige slang heeft in de geheime leringen meer dan één betekenis. Ze is de zevenkoppige Draco, van wie elke kop een ster van de Kleine Beer is, maar ze was ook en bij uitstek de slang van de duisternis (d.w.z. onvoorstelbaar en onbegrijpelijk), van wie de zeven koppen de zeven logoi waren, de weerspiegelingen van het ene en eerste gemanifesteerde licht – de universele logos.

Noten

  1. François René de Chateaubriand, Génie du christianisme, 1802, 1:118.
  2. De vita Apollonii, 3:9.
  3. Panarion, boek 1, deel 2, Haer. 37:3.
  4. Gerald Massey, The Natural Genesis, 1883, deel 1, blz. 340.
  5. James G. Forlong, Londen, 1883.
  6. Massey, The Natural Genesis, deel 1, blz. 424.
  7. De opificio mundi, §30.
  8. Legum allegoriae, §6.
  9. De opificio mundi, §30.
  10. Om dezelfde reden komt men zo tot de indeling van de beginselen in de mens in zevenen, omdat ze dezelfde cirkel beschrijven in de hogere en lagere natuur van de mens.
  11. Vert.: zevendeling.
  12. De zevenvoudige indeling is dus de oudste en ging vooraf aan de viervoudige indeling. Ze is de wortel van de archaïsche indeling.
  13. Gerald Massey, The Natural Genesis, deel 2, blz. 312-3.
  14. Op.cit., deel 2, blz. 344.
  15. Commentaar op de Timaeus van Plato, 1:100.29-101.2.
  16. Praeparatio evangelica, 3:11.
  17. Vgl. J.-M. Ragon, Orthodoxie maçonnique, 1853, blz. 570.
  18. King, The Gnostics and Their Remains, 2de ed., 1887, blz. 366.
  19. King, Op.cit., blz. 366-8.

De geheime leer, 1:442-50
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag