Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 1 pagina vooruit

12. De theogonie van de scheppende goden

Voor een volledig begrip van de gedachte die ten grondslag ligt aan elke oude kosmologie, is het nodig alle grote religies van de oudheid in een vergelijkende analyse te bestuderen, want alleen op deze manier kan de basisgedachte duidelijk worden gemaakt. Als de exacte wetenschap bij het herleiden van de werkingen van de natuur tot hun uiteindelijke en oorspronkelijke bronnen zo’n hoge vlucht zou kunnen nemen, zou ze deze gedachte de hiërarchie van krachten noemen. Er was oorspronkelijk één transcendentale en filosofische opvatting. Maar de hoofdgedachte werd geleidelijk versluierd door een weelderig groeiende menselijke verbeelding, toen de stelsels elke eeuw meer en meer de karaktertrekken van de volkeren begonnen te weerspiegelen, en laatstgenoemden na zich van elkaar los te hebben gemaakt verschillende groepen gingen vormen, en elk daarvan ontwikkelde zich volgens zijn eigen nationale of stamtraditie. Terwijl in sommige landen aan de krachten, of beter gezegd aan de intelligente machten van de natuur, goddelijke eer werd bewezen, waarop ze nauwelijks aanspraak konden maken, wordt in andere – zoals nu in Europa en de beschaafde landen – zelfs de gedachte dat zo’n kracht ‘intelligent’ zou kunnen zijn, absurd gevonden en voor onwetenschappelijk uitgemaakt. Daarom voelt men zich gesterkt door mededelingen zoals men die aantreft in de inleiding van Asgard and the Gods.1 De schrijver merkt op blz. 3 op:

Hoewel in Centraal-Azië of aan de oevers van de Indus, in het land van de piramiden, en op het Griekse en Italiaanse schiereiland, en zelfs in het noorden, waarheen de Kelten, Germanen en Slaven zijn getrokken, de religieuze voorstellingen van de mensen verschillende vormen hebben aangenomen, is de gemeenschappelijke oorsprong ervan toch nog waarneembaar. We wijzen op het verband tussen de verhalen over de goden en de diepzinnige gedachte die daarin besloten ligt, en de waarde daarvan, zodat de lezer kan zien dat het geen toverwereld van een grillige fantasie is die zich voor hem opent, maar dat . . . leven en natuur de basis vormden van het bestaan en het handelen van deze godheden.

En hoewel een occultist of onderzoeker van de oosterse esoterie onmogelijk kan instemmen met het vreemde idee dat ‘de religieuze denkbeelden van de bekendste volkeren uit de oudheid in verband staan met het begin van de beschaving bij de Germaanse volkeren’,2 is hij toch verheugd om bijvoorbeeld de volgende waarheden aan te treffen: ‘Deze sprookjes zijn geen zinloze verhalen die zijn geschreven om nietsnutten te vermaken; ze belichamen de diepzinnige religie van onze voorouders.’3

Precies. Niet alleen hun religie, maar ook hun geschiedenis. Want een mythe, in het Grieks μῦθος, betekent mondelinge overlevering, die van mond tot mond van de ene generatie op de andere werd overgebracht. Zelfs volgens de moderne etymologie betekent het woord een fabelachtige mededeling die een belangrijke waarheid overbrengt – een verhaal over een bijzondere figuur van wie de biografie als gevolg van de verering door opeenvolgende generaties met een rijke volksverbeelding werd overdekt, maar die niet helemaal een fabel is. Evenals onze voorouders, de oorspronkelijke Indo-Europeanen, geloven we vast in de persoonlijkheid en intelligentie van meer dan één natuurkracht die verschijnselen teweegbrengt.

Naarmate de tijd verstreek, raakte de oude leer verder op de achtergrond; en die volkeren verloren het hoogste en ene beginsel van alle dingen min of meer uit het oog, en begonnen de abstracte eigenschappen van de ‘oorzaakloze oorzaak’ over te dragen op de veroorzaakte gevolgen, die op hun beurt oorzakelijk waren geworden – de scheppende krachten van het heelal: bij de grote volkeren gebeurde dit uit angst de idee te ontheiligen; bij de kleinere, omdat ze niet erin slaagden deze te begrijpen, of omdat ze het filosofische bevattingsvermogen misten dat nodig is om deze in al haar ongerepte zuiverheid te bewaren. Maar behalve de meest recente Indo-Europeanen, die nu Europeanen en christenen zijn geworden, blijken alle volkeren deze verering in hun kosmogonieën te hebben. Zoals Thomas Taylor, de meest intuïtieve vertaler van Griekse fragmenten, aantoont,4 heeft geen enkel volk ooit het ene beginsel opgevat als de rechtstreekse schepper van het zichtbare heelal, want geen verstandig mens zou denken dat een ontwerper en architect het gebouw dat hij bewondert met eigen handen heeft gebouwd. Volgens Damascius5 noemde men het ene beginsel ‘de onbekende duisternis’. De Babyloniërs gingen stilzwijgend aan dit beginsel voorbij: ‘Die god,’ zegt Porphyrius, ‘die boven alle dingen is, zou men niet moeten toespreken, noch met uitgesproken woorden noch met innerlijke taal.’6 Hesiodus begint zijn Theogonie met: ‘Van alle dingen werd de chaos het eerst voortgebracht’,7 waaruit men kan afleiden dat men aan de oorzaak of de voortbrenger ervan met eerbiedig stilzwijgen moet voorbijgaan. Homerus gaat in zijn gedichten niet verder dan de nacht, en hij beschrijft dat Zeus deze vereert.8 Volgens alle theologen van de oudheid, en volgens de leringen van Pythagoras en Plato, is Zeus, de directe schepper van het heelal, niet de hoogste god; evenmin als Sir Christopher Wren in zijn fysieke menselijke aspect de geest in hem is die zijn grote kunstwerken heeft voortgebracht. Homerus zwijgt daarom niet alleen over het eerste beginsel, maar ook over de twee beginselen die direct op het eerste volgen, de aether en de chaos van Orpheus en Hesiodus, en het begrensde en het oneindige van Pythagoras en Plato.9 Proclus noemt dit hoogste beginsel: ‘de eenheid van alle eenheden, en boven de eerste adyta . . . onuitsprekelijker dan alle stilte, en occulter dan alle essentie . . . verborgen in de kenbare goden.’10

Men zou nog iets kunnen toevoegen aan wat Thomas Taylor in 1797 schreef, namelijk dat de ‘joden blijkbaar niet hoger zijn gekomen . . . dan tot de directe schepper van het heelal’, want ‘Mozes legt een duisternis over de afgrond, zonder zelfs maar aan te geven dat er een oorzaak voor haar bestaan was’.11 De joden hebben in hun Bijbel (een zuiver esoterisch, symbolisch boek) hun metaforische godheid nooit zo diep onteerd als de christenen, toen deze Jehovah als hun enige levende en toch persoonlijke God aannamen.

Dit eerste, of beter gezegd ene, beginsel werd ‘de cirkel van de hemel’ genoemd, weergegeven door het heilige symbool van een punt binnen een cirkel of een gelijkzijdige driehoek, waarbij het punt de logos is. Zo wordt in de Rig-Veda, waarin Brahma zelfs niet wordt genoemd, de kosmogonie voorafgegaan door de hiranyagarbha, ‘het gouden ei’, en prajapati (later Brahma), uit wie alle hiërarchieën van ‘scheppers’ emaneren. De monade, of het punt, is de oorsprong, en is de eenheid waaruit het hele getallenstelsel voortkomt. Dit punt is de eerste oorzaak, maar aan dat waaruit het emaneert, of beter gezegd waarvan het de uitdrukking, de logos, is, wordt stilzwijgend voorbijgegaan. Op zijn beurt was het universele symbool, het punt binnen de cirkel, nog niet de architect, maar de oorzaak van die architect; en laatstgenoemde stond tot het punt in precies dezelfde betrekking als het punt zelf tot de omtrek van de cirkel, die volgens Hermes Trismegistus niet kan worden bepaald. Porphyrius toont aan dat de monade en de duade van Pythagoras overeenkomen met Plato’s oneindige en eindige in Philebos12 – of wat Plato het ἄπειρον en πέρας noemt. Alleen laatstgenoemde (de moeder) is werkelijk; eerstgenoemde is de ‘oorzaak van alle eenheid en de maat van alle dingen’;13 zo laat men zien dat de duade (mulaprakriti, de sluier) de moeder van de logos is, en tegelijkertijd zijn dochter – d.w.z. het voorwerp van zijn waarneming – de voortgebrachte voortbrengster en de secundaire oorzaak ervan. Bij Pythagoras keert de monade naar stilte en duisternis terug zodra deze de triade heeft ontwikkeld, waaruit de overige zeven van de 10 (tien) getallen emaneren die aan het gemanifesteerde heelal ten grondslag liggen.

Hetzelfde vindt men in de Oud-Noorse kosmogonie.

In het begin was er een grote afgrond [chaos], dag noch nacht bestond; de afgrond was ginnungagap, de gapende kloof, zonder begin en zonder einde. Al-vader, de ongeschapene, de onzichtbare, woonde in de diepte van de ‘afgrond’ [ruimte] en wilde, en wat hij wilde kwam tot bestaan.14

Evenals in de hindoekosmogonie wordt de evolutie van het heelal verdeeld in twee bedrijven, in India de prakriti- en padma-scheppingen genoemd. Voordat de warme stralen die uit het ‘huis van het heldere licht’ stromen, leven wekken in de grote wateren van de ruimte, worden de elementen van de eerste schepping zichtbaar, en hieruit wordt de reus Ymir (ook Aurgelmir) gevormd – de uit chaos gedifferentieerde oerstof (letterlijk ziedende klei). Dan komt de koe Audhumla, de voedster15, uit wie Buri (de voortbrenger) wordt geboren, die bij Bestla, de dochter van de ‘ijsreuzen’ (de zonen van Ymir), drie zonen had, Odin, Vili en Ve, of ‘geest’, ‘wil’ en ‘heiligheid’.16 Dit vond plaats toen duisternis nog in de ruimte heerste, toen de asen, de scheppende machten (dhyani-chohans) nog niet tot ontwikkeling waren gekomen, en de Yggdrasil, de boom van het heelal van tijd en leven, nog niet was gegroeid, en er nog geen Walhalla, of Zaal van de Helden, was. De Scandinavische scheppingslegenden van onze aarde en wereld beginnen met de tijd en het menselijk leven. Alles wat daaraan voorafgaat, is voor hen ‘duisternis’, waarin Al-Vader, de oorzaak van alles, woont. Zoals de schrijver van Asgard and the Gods opmerkt, bevatten deze legenden wel het denkbeeld van die Al-Vader, de oorspronkelijke oorzaak van alles, maar ‘hij wordt in de gedichten nauwelijks genoemd’; niet, zoals de bewerker denkt, omdat vóór de prediking van het evangelie het denkbeeld ‘zich niet kon verheffen tot duidelijke opvattingen over het eeuwige’, maar als gevolg van het heel esoterische karakter ervan.17 Daarom beginnen alle scheppende goden, of persoonlijke godheden, bij de tweede fase van de kosmische evolutie. Zeus wordt geboren in, en uit Chronos – de tijd. Ook Brahma is het voortbrengsel en de uitstraling van Kala, ‘eeuwigheid en tijd’; Kala is een van de namen van Vishnu. We ontdekken dan ook dat Odin de vader van de goden en de asen is, evenals Brahma de vader van de goden en de asura’s is, en vandaar ook de androgyne aard van alle belangrijke scheppende goden, van de tweede monade van de Grieken tot de sefiroth-boom Adam-Kadmon, de Brahma of Prajapati-Vach van de Veda’s, en de androgyn van Plato, die slechts een andere versie van het Indiase symbool is.

De beste metafysische definitie van de oorspronkelijke theogonie in de geest van de aanhangers van de Vedanta kan men vinden in de ‘Notes on the Bhagavad Gita’ door T. Subba Row. Parabrahman, het onbekende en het onkenbare, zoals de spreker zijn toehoorders meedeelt:

is geen ego, en ook geen niet-ego, en evenmin bewustzijn . . . het is zelfs niet atman . . . maar hoewel zelf geen voorwerp van kennis, is het toch in staat als basis en oorzaak te dienen voor alle soorten objecten en alle soorten bestaan die een voorwerp van kennis worden. Het is de ene essentie waaruit een centrum van energie tot bestaan komt, dat ik logos noem.

Deze logos is de Sabda Brahman van de hindoes, die hij zelfs niet Isvara (de ‘heer’ God) wil noemen, omdat deze term mensen in verwarring zou kunnen brengen. Maar het is de Avalokitesvara van de hindoes, het ‘woord’ van de christenen in zijn werkelijke esoterische betekenis, niet in zijn theologische verminking. Hij zegt:

Het is de jñata of het ego in de kosmos, en elk ander ego . . . is slechts de weerspiegeling en manifestatie ervan . . . Tijdens de pralaya bestaat het in een latente toestand in de schoot van parabrahman . . . [Tijdens het manvantara] heeft het een eigen bewustzijn en individualiteit. . . . [Het is een centrum van energie, maar] zulke centra zijn bijna ontelbaar in de schoot van parabrahman. Men moet niet denken dat de logos [de enige schepper is of] slechts een enkel centrum van energie is . . . hun aantal is bijna oneindig. Dit ego is het eerste dat in de kosmos verschijnt, en is het doel van alle evolutie. Het is het abstracte ego . . . dit is de eerste manifestatie (of aspect) van parabrahman. . . . Wanneer dit eenmaal tot bewust bestaan komt . . . ziet het vanuit zijn objectieve standpunt parabrahman als mulaprakriti. . . . Houd dit alstublieft in gedachten, want dit is de kern van alle onenigheid over purusha en prakriti die er bij de verschillende schrijvers over de Vedanta-filosofie bestaat. Deze mulaprakriti is voor hem [de logos] even stoffelijk als ieder stoffelijk voorwerp dit voor ons is. Deze mulaprakriti is evenmin parabrahman als de verzameling eigenschappen van een zuil die zuil zelf is; parabrahman is een onvoorwaardelijke en absolute werkelijkheid, en mulaprakriti is een soort sluier die erover is geworpen. Parabrahman zelf kan niet worden gezien zoals het is. De logos ziet het met een sluier erover, en die sluier is de machtige uitgestrektheid van de kosmische stof. . . . Nadat parabrahman enerzijds is verschenen als het ego, en anderzijds als mulaprakriti, werkt het als de ene energie door middel van de logos.18

En de spreker legt aan de hand van een mooie vergelijking uit wat hij bedoelt met deze werking van iets wat niets is, hoewel het het Al is. Hij vergelijkt de logos met de zon die licht en warmte uitstraalt, maar waarvan de energie, het licht en de warmte in een onbekende toestand in de ruimte bestaan en alleen als zichtbaar licht en warmte in de ruimte worden verspreid, waarbij de zon slechts als instrument dient. Dit is de eerste triadische hypostase. Het viertal wordt gevormd door het energie gevende licht dat door de logos wordt uitgestraald.

De Hebreeuwse kabbalisten geven het weer in een vorm die esoterisch met die van de Vedanta overeenkomt. Ze onderwezen dat ain sof niet kan worden begrepen of gelokaliseerd of genoemd, hoewel deze de oorzaakloze oorzaak van alles is. De naam – ain sof – is dus een ontkenning, ‘het ondoorgrondelijke, het onkenbare, en het onnoembare’.19 Ze stelden het daarom voor als een grenzeloze cirkel, een bol, waarvan het menselijk verstand met de grootste inspanning alleen maar de welving kan waarnemen. In de woorden van iemand die veel van het kabbalistische stelsel heeft ontraadseld, en die diep is doorgedrongen in een van de betekenissen ervan, namelijk zijn numerieke en meetkundige esoterie:

Sluit uw ogen, en probeer vanuit uw eigen waarnemend bewustzijn in elke richting tot de uiterste grenzen te denken. U zult ontdekken dat lijnen of stralen van waarneming zich in alle richtingen even ver uitstrekken, zodat de uiterste inspanning van het waarnemingsvermogen zal eindigen in de welving van een bol. De begrenzing van deze bol zal een grote cirkel moeten zijn, en de directe gedachtestralen naar alle richtingen moeten rechtlijnige stralen van de cirkel zijn. Dit moet dan menselijkerwijs gesproken het uiterste, alomvattende begrip van de gemanifesteerde ain sof zijn, die tot uitdrukking komt als een meetkundige figuur, namelijk als een cirkel met zijn gekromde omtrek en rechte middellijn, die in stralen is verdeeld. Daarom is een meetkundige figuur de eerste herkenbare schakel tussen de ain sof en het verstand van de mens.20

Deze grote cirkel (die door de oosterse esoterie wordt teruggebracht tot het punt binnen de grenzeloze cirkel) is de Avalokitesvara, de logos of het woord waarover Subba Row spreekt. Maar deze cirkel of gemanifesteerde god is, behalve door zijn gemanifesteerde heelal, aan ons even onbekend als het ene, hoewel hij door ons hoogste begripsvermogen gemakkelijker wordt, of beter gezegd kan worden, bevat. Deze logos die tijdens pralaya in de schoot van parabrahman slaapt, zoals ons ‘ego latent [in ons] is tijdens sushupti of de slaap’; en die parabrahman niet anders kan kennen dan als mulaprakriti – een kosmische sluier, ‘de machtige uitgestrektheid van de kosmische stof’ – is dus slechts een orgaan in de kosmische schepping waar de energie en de wijsheid van parabrahman doorheen stralen, die aan de logos even onbekend is als aan ons. Omdat bovendien de logos even onbekend is aan ons als parabrahman dat in feite is aan de logos, hebben zowel de oosterse esoterie als de kabbala – om de logos binnen het bereik van ons begripsvermogen te brengen – de abstracte synthese omgezet in concrete beelden; nl. in de weerspiegelingen of veelvoudige aspecten van die logos of Avalokitesvara, Brahma, Ormazd, Osiris, Adam-Kadmon, of hoe men deze maar wil noemen; en die aspecten of manvantarische emanaties zijn de dhyani-chohans, de elohim, deva’s, amshaspends, enz. Volgens Subba Row verklaren metafysici de wortel en kiem van laatstgenoemden als de eerste manifestatie van parabrahman, ‘de hoogste drie-eenheid die we kunnen begrijpen’, namelijk mulaprakriti (de sluier), de logos, en de bewuste energie, of de kracht en het licht21, ‘van die laatstgenoemden’; of ‘stof, kracht en het ego, of de ene wortel van het zelf, waarvan elke andere soort zelf slechts een manifestatie of een weerspiegeling is’. Alleen in dit ‘licht’ (van bewustzijn) van mentale en fysieke waarneming kan het praktisch occultisme dit met behulp van meetkundige figuren zichtbaar maken. Deze figuren zullen bij nauwkeurige bestudering niet alleen een wetenschappelijke verklaring opleveren van het werkelijke, objectieve, bestaan22 van de ‘zeven zonen van de goddelijke Sophia’, die dit licht van de logos is, maar ook zullen ze door middel van andere nog niet ontdekte sleutels aantonen dat deze ‘zeven zonen’ en hun talloze emanaties – verpersoonlijkte centra van energie – voor de mensheid een absolute noodzaak zijn. Als men ze buiten beschouwing laat, dan zal het mysterie van het zijn en de mensheid nooit worden ontraadseld, en zelfs niet dicht worden benaderd.

Door dit licht wordt alles geschapen. Deze wortel van het verstandelijk zelf is ook de wortel van het fysieke zelf, want dit licht is in onze gemanifesteerde wereld de omzetting van mulaprakriti, in de Veda’s aditi genoemd. In zijn derde aspect wordt het Vach23, de dochter en de moeder van de logos, zoals Isis de dochter en de moeder is van Osiris, die Horus is; en Mut, de dochter, echtgenote, en moeder van Amon, in het Egyptische maansymbool. In de kabbala is Sefira dezelfde als Shekhinah; ze is in een andere synthese de echtgenote, dochter, en moeder van de ‘hemelse mens’, Adam-Kadmon, en is zelfs identiek met hem, zoals Vach identiek is met Brahma, en de vrouwelijke logos wordt genoemd. In de Rig-Veda is Vach de ‘mystieke spraak’, door middel waarvan occulte kennis en wijsheid aan de mens worden overgebracht; daarom zegt men dat Vach ‘de rishi’s is binnengegaan’. Ze is ‘door de goden voortgebracht’; ze is de goddelijke Vach – de ‘koningin van de goden’; en – evenals Sefira met de sefiroth – werkt ze samen met de prajapati’s bij hun scheppingswerk. Bovendien wordt ze ‘de moeder van de Veda’s’ genoemd, ‘omdat Brahma deze door middel van haar kracht [als mystieke spraak] heeft geopenbaard, en door middel daarvan ook het heelal heeft voortgebracht’ – d.w.z. door spraak, en woorden (verenigd in het ‘woord’) en getallen.24

Maar uit het feit dat men Vach ook de dochter van Daksha noemt – ‘de god die in alle kalpa’s leeft’ – blijkt haar mayavische karakter: tijdens de pralaya verdwijnt ze, opgenomen in de ene, allesverslindende straal.

Maar er zijn in de universele esoterie, de oosterse en de westerse, twee verschillende aspecten in al die personificaties van de vrouwelijke natuurkracht, of van de natuur, het noumenale en het fenomenale. Het ene is haar zuiver metafysische aspect, zoals dat door de geleerde spreker in zijn ‘Notes on the Bhagavad Gita’ wordt beschreven; het andere is aards en fysiek, en tegelijk, vanuit het standpunt van een praktische, menselijke opvatting en van het occultisme, goddelijk. Het zijn allemaal symbolen en personificaties van chaos, de ‘grote diepte’ of de oorspronkelijke wateren van de ruimte, de ondoordringbare sluier tussen het onkenbare en de logos van de schepping.

Terwijl Brahma [de logos] zich door zijn denken met Vach verbond, schiep hij de oorspronkelijke wateren. . . . In de Kathaka Upanishad staat het nog duidelijker: ‘Prajapati was dit heelal. Vach was zijn helpster. Hij had gemeenschap met haar . . . ze bracht deze wezens voort en ging Prajapati weer binnen.’25

We wijzen hier terloops op een van de vele onrechtvaardige smetten die door vrome en goede zendelingen in India op de religie van dat land worden geworpen. Deze allegorie – in het Satapatha-Brahmana – namelijk dat Brahma, als vader van de mensen, het werk van de voortplanting heeft verricht door incestueuze omgang met zijn eigen dochter Vach, die ook Samdhya (schemering), en Satarupa (de honderdvormige), wordt genoemd, wordt de brahmanen voortdurend voor de voeten geworpen als een veroordeling van hun ‘afschuwelijke, leugenachtige religie’. Afgezien van het feit – dat de Europeanen voor het gemak vergeten – dat de aartsvader Lot aan dezelfde misdaad schuldig is in menselijke vorm, terwijl Brahma, of beter gezegd Prajapati, in de vorm van een hert incest pleegde met zijn dochter, die de vorm van een hinde (rohit) had, laat de esoterische interpretatie van Genesis (3:14-15) hetzelfde zien. Bovendien heeft de Indiase allegorie beslist een kosmische en geen fysiologische betekenis, omdat Vach een transformatie is van aditi en mulaprakriti (chaos), en Brahma een transformatie van Narayana, de geest van God die de natuur binnengaat en bevrucht; het denkbeeld bevat dus helemaal niets fallisch.

Zoals al is gezegd, is Aditi-Vach de vrouwelijke logos, of het ‘woord’, verbum; en in de kabbala is Sefira hetzelfde. Al deze vrouwelijke logoi staan in hun noumenale aspect in verband met licht, geluid, en ether, waaruit blijkt hoe goed de Ouden op de hoogte waren van zowel de natuurwetenschap (zoals wij die nu kennen) als het ontstaan van die wetenschap in de spirituele en astrale sferen.

Onze oude schrijvers hebben gezegd dat er vier soorten Vach zijn . . . para, pasyanti, madhyama, vaikhari (een bewering die is te vinden in de Rig-Veda en de Upanishads) . . . Vaikhari-Vach is wat we uitspreken.26

Het is geluid, spraak, en dat wat voor een van onze fysieke zintuigen begrijpelijk en objectief wordt, en onder de wetten van waarneming valt. Dus:

Elke soort Vaikhari-Vach bestaat in haar madhyama- . . . pasyanti- en ten slotte in haar para-vorm. Deze pranava27 noemt men Vach, omdat deze vier beginselen van de grote kosmos overeenkomen met deze vier vormen van Vach . . . De hele kosmos in zijn objectieve vorm is Vaikhari-Vach; het licht van de logos is de madhyama-vorm, en de logos zelf de pasyanti-vorm, terwijl parabrahman het para-aspect [boven het noumenon van alle noumena] van die Vach is.28

Zo zijn Vach, Shekhinah, en de ‘muziek van de sferen’ van Pythagoras één, als we onze voorbeelden ontlenen aan de drie (schijnbaar) meest uiteenlopende religieuze filosofieën van de wereld – die van de hindoes, de Griekse en de Chaldeeuws-Hebreeuwse. Deze personificaties en allegorieën kunnen, evenals in de esoterie, worden beschouwd onder vier (hoofd-) en drie (sub-) aspecten, of samen zeven. De para-vorm is het altijd subjectieve en latente licht en geluid, die eeuwig in de schoot van het onkenbare bestaan; wanneer het wordt overgebracht naar de ideatie van de logos of zijn latente licht, wordt het pasyanti genoemd; en als het de uitdrukkingsvorm van dat licht is geworden, is het madhyama.

De kabbala geeft de definitie als volgt:29 ‘Er zijn drie soorten licht, en dat [het vierde] wat de andere doordringt; (1) het heldere en doordringende, het objectieve licht, (2) het weerkaatste licht, en (3) het abstracte licht.’ De tien sefiroth, de drie en de zeven, worden in de kabbala de 10 woorden genoemd, d-brim (debarim), de getallen en de emanaties van het hemelse licht, dat zowel Adam-Kadmon als Sefira is, of (Brahma) Prajapati-Vach. Licht, geluid, en getal zijn in de kabbala de drie scheppingsfactoren. Parabrahman kan alleen worden gekend door middel van het lichtende punt (de logos), dat parabrahman niet kent, maar alleen mulaprakriti. Evenzo kende Adam-Kadmon alleen Shekhinah, hoewel hij het voertuig van ain sof was. En als Adam-Kadmon is hij in de esoterische interpretatie het totaal van het getal tien, de sefiroth (zelf een drie-eenheid, of de drie eigenschappen van de onkenbare godheid in Eén).30 ‘Toen de hemelse mens [of logos] voor het eerst de vorm van de kroon31 [kether] aannam en zich met Sefira vereenzelvigde, liet hij daaruit [uit de kroon] zeven schitterende lichten voortkomen’, waarmee hun totaal op tien uitkomt; evenzo liet Brahma-Prajapati toen hij van Vach werd gescheiden – hoewel hij identiek met haar is – de zeven rishi’s, de zeven manu’s of prajapati’s van die kroon uitgaan. In de exoterie zal men altijd 10 en 7 vinden voor de sefiroth of prajapati’s; in de esoterie wordt altijd 3 en 7 gegeven, die ook 10 opleveren. Alleen als ze in de gemanifesteerde sfeer zijn verdeeld in 3 en 7, vormen ze , het androgyne, en , of het gemanifesteerde en gedifferentieerde teken X.

Dit zal de onderzoeker helpen begrijpen waarom Pythagoras de godheid (de logos) als het centrum van eenheid en de ‘bron van harmonie’ beschouwde.32 We zeggen dat deze godheid de logos was, niet de monade die in eenzaamheid en stilte woont, want Pythagoras onderwees dat de eenheid, die immers ondeelbaar is, geen getal is. En daarom werd ook van de kandidaat die zich aanmeldde om tot zijn school te worden toegelaten, verlangd dat hij als voorbereiding daarop de rekenkunde, astronomie, meetkunde en muziek had bestudeerd, die als de vier onderdelen van de wiskunde werden beschouwd.33 Dit verklaart verder waarom de pythagoreeërs beweerden dat de leer van de getallen – in de esoterie de belangrijkste – door de hemelse godheden aan de mens was geopenbaard; dat de wereld uit chaos tevoorschijn was geroepen door geluid of harmonie, en opgebouwd volgens de beginselen van muzikale verhoudingen; dat de zeven planeten die het lot van de stervelingen beheersen een harmonische beweging hebben ‘en intervallen die overeenkomen met die in de muziek, waardoor verschillende geluiden ontstaan die zo volmaakt harmonisch zijn dat ze de lieflijkste melodie voortbrengen, die voor ons onhoorbaar is, alleen al door de grootsheid van het geluid dat onze oren niet kunnen opvangen’.34

In de theogonie van Pythagoras waren de hiërarchieën van de hemelse menigten en goden genummerd en werden met behulp van getallen uitgedrukt. Pythagoras had de esoterische wetenschap in India bestudeerd, daarom zeggen zijn leerlingen: ‘De monade [de gemanifesteerde] is het beginsel van alle dingen. Uit de monade en de onbepaalde duade [chaos] ontstaan getallen; uit getallen, punten; uit punten, lijnen; uit lijnen, oppervlakken; uit oppervlakken, lichamen; hieruit vaste lichamen die bestaan uit vier elementen – vuur, water, lucht, aarde; uit al deze, getransformeerd [en in wisselwerking staand], en totaal veranderd, bestaat de wereld.’35

En dit kan, indien het al niet het hele mysterie ontraadselt, in elk geval een tipje oplichten van de sluier die in de vorm van wonderbaarlijke allegorieën over Vach is geworpen, de mysterieuste van alle godinnen van de brahmanen; zij die ‘de melodieuze koe die als melk levensonderhoud en water geeft’ (de aarde met al haar mystieke krachten) wordt genoemd; en verder ook zij ‘die ons voedsel en onderhoud levert’ (de fysieke aarde). Isis is ook de mystieke natuur en ook de aarde; en op grond van haar koehorens wordt ze vereenzelvigd met Vach. Laatstgenoemde wordt, nadat ze in haar hoogste vorm is erkend als para, aan de lagere of stoffelijke kant van de schepping – Vaikhari. Daarom is ze de mystieke, hoewel fysieke natuur, met al haar magische werkingen en eigenschappen.

Bovendien is ze als godin van de spraak en van het geluid, en als omzetting van Aditi, in een bepaald opzicht Chaos. In elk geval is ze de ‘moeder van de goden’; en de echte gemanifesteerde theogonie moet beginnen bij Brahma (Isvara, of de logos) en Vach, en bij Adam-Kadmon en Sefira. Daarbuiten is alles duisternis en abstracte speculatie. De zieners, profeten en adepten in het algemeen hebben met de dhyani-chohans, of de goden, vaste grond onder de voeten. Hetzij als Aditi, of als de goddelijke Sophia van de Griekse gnostici, is ze de moeder van de zeven zonen: de ‘engelen van het aangezicht’, van de ‘diepte’ of de ‘grote groene’ van het Dodenboek. Het Boek van Dzyan (kennis door meditatie) zegt:

De grote moeder lag met de , en de | , en het , de tweede | en de 36 in haar schoot, gereed om deze voort te brengen, de dappere zonen van de (of 4.320.000, de cyclus), van wie de twee ouders de en het · (punt) zijn.’

Aan het begin van elke cyclus van 4.320.000 daalden de zeven (of volgens enkele volkeren acht) grote goden af om de nieuwe orde van zaken te vestigen en de impuls te geven tot de nieuwe cyclus. Die achtste god was de verbindende cirkel of logos, in het exoterische dogma van zijn menigte afgescheiden en afgezonderd, evenals de drie goddelijke hypostasen van de oude Grieken nu in de kerken als drie afzonderlijke personen worden beschouwd. ‘De machtigen verrichten hun grote werken, en laten, telkens als ze onze mayavische sluier (atmosfeer) binnendringen, eeuwigdurende monumenten na als herinnering aan hun bezoek’, zegt een toelichting.37 Zo leert men ons dat de grote piramiden onder hun directe toezicht werden gebouwd, ‘toen Dhruva (in die tijd de Poolster) zich in zijn laagste stand bevond, en de Krittikas (de Pleiaden) over zijn hoofd heen keken (op dezelfde meridiaan stonden, maar hoger) om het werk van de reuzen te kunnen volgen’. Omdat de eerste piramiden werden gebouwd aan het begin van een siderisch jaar, onder Dhruva (als Polaris), moet het meer dan 31.000 jaar (31.105) geleden zijn. Bunsen had gelijk toen hij aan Egypte een ouderdom van meer dan 21.000 jaar toeschreef, maar het feit dat hij dit erkent, doet de waarheid en feiten over dit onderwerp nauwelijks recht. Zoals G. Massey zegt:

De verhalen van Egyptische priesters en anderen over de optekening van de tijd in Egypte, beginnen er nu minder als leugens uit te zien voor iedereen die aan de slavernij van de Bijbel is ontsnapt. Onlangs heeft men in Sakkara inscripties gevonden die melding maken van twee Sothiscyclussen . . . die toen, dat is nu ongeveer 6000 jaar geleden, werden opgetekend. Toen Herodotus in Egypte was, hadden de Egyptenaren dus – zoals nu bekend is – al ten minste vijf verschillende Sothiscyclussen van 1461 jaar waargenomen.

De priesters vertelden de Griekse onderzoeker dat ze de tijd al zó lang hadden bijgehouden dat de zon twee keer was opgegaan waar deze toen onderging, en tweemaal was ondergegaan waar deze toen opkwam. Dit . . . kan alleen als een natuurfeit zijn verwezenlijkt doordat twee precessiecyclussen zijn doorlopen, oftewel een tijdperk van 51.736 jaar.38

Mor Isaac39 toont aan dat de oude Syriërs hun wereld van de ‘heersers’ en ‘actieve goden’ op dezelfde manier omschreven als de Chaldeeën. De laagste wereld was de ondermaanse, de onze, bewaakt door de ‘engelen’ van de eerste of laagste orde; de volgende in rang was Mercurius, bestuurd door de ‘aartsengelen’; dan kwam Venus, met als goden de vorsten; de vierde wereld was die van de zon, het domein en gebied van de hoogste en machtigste goden van ons stelsel, de zonnegoden van alle volkeren; de vijfde was Mars, beheerst door de ‘krachten’; de zesde – die van Bel of Jupiter – werd geregeerd door de heerschappijen; de zevende – de wereld van Saturnus – door de tronen. Dit zijn de werelden van de vormen. Daarboven komen de vier hogere, die weer zeven zijn, omdat de hoogste drie ‘onnoembaar en onbeschrijflijk’ zijn. De achtste, die bestaat uit 1122 sterren, is het domein van de cherubijnen; de negende, die behoort aan de bewegende en – als gevolg van hun afstand – ontelbare sterren, is het gebied van de serafijnen. Kircher, die Mor Isaac citeert, zegt over de tiende dat deze is samengesteld ‘uit onzichtbare sterren die, zoals men zei, voor wolken konden worden aangezien, zo opeengehoopt zijn ze in het gebied dat wij de Via Straminis, de melkweg, noemen’; en hij haast zich te verklaren dat ‘dit de sterren van Lucifer zijn, die samen met hem bij een vreselijke schipbreuk zijn verzwolgen’. Wat er na en voorbij de tiende wereld komt (ons viertal, of de arupa-wereld), wisten de Syriërs niet. ‘Ze wisten alleen maar dat daar de uitgestrekte en onbegrijpelijke oceaan van het oneindige begint, de verblijfplaats van de ware godheid zonder grens of einde.’

Champollion toont dezelfde overtuiging aan bij de Egyptenaren. Nadat Hermes over de vader-moeder en zoon heeft gesproken, van wie de geest (collectief het goddelijk fiat) het heelal vormt, zegt hij: ‘Er werden ook zeven middelaars gevormd, om in hun respectieve cirkels de stoffelijke [of gemanifesteerde] werelden te kunnen bevatten, en de werking van deze middelaars werd het lot genoemd.’40 Verder noemt hij zeven en tien en twaalf klassen op; maar het zou te ver voeren om in detail hierop in te gaan.

Omdat dr. Weber en anderen verklaren dat het Rig-Vidhana, het Brahmanda-Purana en dat soort boeken – of deze nu de magische kracht van de mantra’s uit de Rig-Veda, of de toekomstige kalpa’s beschrijven – moderne compilaties zijn, ‘waarschijnlijk slechts uit de tijd van de Purana’s’, is het nutteloos de lezer naar de mystieke verklaringen daarvan te verwijzen, en kan men evengoed eenvoudig de oude boeken citeren die aan de oriëntalisten volkomen onbekend zijn. Deze boeken geven een verklaring van dat wat de wetenschappers zo verbijstert, namelijk dat de saptarshi, de ‘uit het denkvermogen geboren zonen’ van Brahma, in het Satapatha-Brahmana met een bepaalde reeks namen worden aangeduid, in het Mahabharata met een andere reeks, en dat het Vayu-Purana zelfs negen in plaats van zeven rishi’s noemt, door de namen Bhrigu en Daksha aan de lijst toe te voegen. Maar hetzelfde gebeurt in elk exoterisch geschrift. De geheime leer geeft een lange genealogie van rishi’s, maar deelt ze in veel klassen in. Evenals de goden van de Egyptenaren werden ook de Indiase hiërarchieën van rishi’s in zeven, en zelfs twaalf, klassen ingedeeld. De eerste drie groepen zijn de goddelijke, de kosmische en de ondermaanse goden. Dan komen de zonnegoden van ons stelsel, de goden van de planeten, van de onderwereld, en de zuiver menselijke goden – de helden en de manushi’s.

Tegenwoordig houden we ons echter alleen bezig met de prekosmische, goddelijke goden, de prajapati’s of de ‘zeven bouwers’. Deze groep treft men onmiskenbaar aan in elke kosmogonie. Omdat de oude Egyptische documenten verloren zijn gegaan – en volgens Maspero ‘het materiaal en de historische gegevens die ons voor de studie van de religieuze ontwikkeling ter beschikking staan, onvolledig en heel vaak ook onbegrijpelijk zijn’41 – moeten we, om een gedeeltelijke en indirecte bevestiging te krijgen van de mededelingen die in de geheime leer worden gedaan, een beroep doen op de oude hymnen en inscripties op de graven. Eén ervan toont in elk geval aan dat Osiris, evenals Brahma-Prajapati, Adam-Kadmon, Ormazd en zoveel andere logoi, het hoofd en de synthese was van de groep ‘scheppers’ of bouwers. Voordat Osiris de ‘ene’ en hoogste god van Egypte werd, werd hij in Abydos vereerd als het hoofd en de leider van de hemelse menigte van bouwers die behoorden tot de hoogste van de drie klassen. In de hymne die in de votiefzuil van een graf in Abydos (3de register) is gebeiteld, wordt Osiris als volgt aangeroepen:

U wordt gegroet, Osiris, oudste zoon van Sib; u, de grootste van de zes goden die zijn geboren uit de godin Nun [de oerwateren]; u, de grote gunsteling van uw vader Ra, vader van de vaderen, koning van de duur, meester in de eeuwigheid . . . die alle kronen heeft verzameld zodra u uit de schoot van uw moeder werd geboren, en die de uraeus [slang of naja]42 op uw hoofd heeft gezet; veelvormige god, van wie de naam onbekend is en die in steden en provincies veel namen heeft . . .43

Osiris, die uit het oorspronkelijke water tevoorschijn komt, gekroond met de uraeus, het slangensymbool van het kosmische vuur, en die de zevende is boven de zes oorspronkelijke goden die zijn voortgekomen uit de vader-moeder, Nun en Nut (het uitspansel), kan niemand anders zijn dan de belangrijkste prajapati, de belangrijkste sefira, de belangrijkste amshaspend Ormazd! Het staat vast dat laatstgenoemde zonne- en kosmische god aan het begin van de religieuze ontwikkeling dezelfde plaats innam als de aartsengel ‘van wie de naam geheim was’. Deze aartsengel was Michaël, de vertegenwoordiger op aarde van de verborgen joodse god; men zegt dat zijn ‘aangezicht’ de joden voorging als een ‘vuurkolom’. Eugène Burnouf zegt: ‘De zeven amshaspends, die stellig onze aartsengelen zijn, duiden ook de personificaties van de goddelijke krachten aan.’44 En deze aartsengelen zijn daarom even ‘stellig’ de saptarshi van de hindoes, hoewel het bijna onmogelijk is elk in te delen bij zijn heidense prototype en equivalent, omdat ze allemaal, zoals in het geval van Osiris, ‘in steden en provincies vele namen’ hebben. Enkele van de belangrijkste zullen we in volgorde weergeven.

Eén ding staat dus onomstotelijk vast. Hoe meer men hun hiërarchieën bestudeert en de volledige overeenstemming ervan ontdekt, des te meer bewijzen verkrijgt men dat er sinds de eerste dagen van de geschiedenis geen enkele vroegere of tegenwoordige persoonlijke god is die niet behoort tot het derde stadium van kosmische manifestatie. In elke religie vinden we de verborgen godheid die de basis legt; dan de straal daaruit, die in de oorspronkelijke kosmische stof valt (de eerste manifestatie); dan het androgyne resultaat, de tweevoudige mannelijke en vrouwelijke abstracte kracht, verpersoonlijkt (tweede stadium); deze splitst zich ten slotte in het derde stadium in zeven krachten, die door alle oude religies de scheppende machten, en door de christenen de ‘krachten van God’, worden genoemd. De latere verklaring en de abstracte metafysische omschrijvingen hebben de roomse en de Griekse kerk nooit ervan weerhouden deze ‘krachten’ te vereren in de gedaanten en onder de verschillende namen van de zeven aartsengelen. In het boek Druschim in de talmud worden deze groepen onderscheiden, en die kabbalistische verklaring is juist. Er staat:

Er zijn drie groepen (of klassen) van sefiroth. 1. De sefiroth die de ‘goddelijke eigenschappen’ [abstract] worden genoemd. 2. De fysieke of siderische sefiroth [persoonlijk] – één groep van zeven, de andere van tien. 3. De metafysische sefiroth, of perifrase van Jehovah, die de eerste drie sefiroth zijn (kether, chokhmah en binah), terwijl de overige zeven de [persoonlijke] zeven geesten van de Tegenwoordigheid zijn [ook van de planeten].45

Dezelfde verdeling moet worden toegepast op de primaire, secundaire en tertiaire evolutie van de goden in elke theogonie, als men de betekenis esoterisch wil weergeven. We moeten de zuiver metafysische personificaties van de abstracte eigenschappen van de godheid niet verwarren met hun weerspiegeling – de siderische goden. Deze weerspiegeling is echter in werkelijkheid de objectieve uitdrukking van de abstractie: levende entiteiten en de modellen die volgens dat goddelijke voorbeeld zijn gevormd. Bovendien zijn de drie metafysische sefiroth of ‘de perifrase van Jehovah’ niet Jehovah; laatstgenoemde, met de toegevoegde titels Adonai, Elohim, Sabaoth, en de talrijke namen die hem kwistig zijn geschonken, is zelf de perifrase van El Shaddai, שַׁדַּי, de Almachtige. De naam is in feite een omschrijving, een overladen beeldspraak van joodse retoriek, en is door de occultisten altijd afgewezen. Voor de joodse kabbalisten, en zelfs voor de christelijke alchemisten en rozenkruisers, was Jehovah een geschikt scherm, verenigd door het samenvouwen van zijn vele panelen, en gebruikt als substituut; voor wie het geheim kende, was de naam van één individuele sefira immers even goed als elke andere. Het tetragrammaton, het onuitsprekelijke, het siderische ‘totaal’, werd voor geen ander doel uitgevonden dan om de niet-ingewijden te misleiden en om het leven en de voortplanting te symboliseren.46 De ware geheime en onuitsprekelijke naam – ‘het woord dat geen woord is’ – moet worden gezocht in de zeven namen van de eerste zeven emanaties, of de ‘zonen van het vuur’, in de geheime geschriften van alle grote volkeren, en zelfs in de Zohar, de kabbalistische leer van het kleinste van alle, het joodse volk. Dit woord, dat in elke taal uit zeven letters is samengesteld, vindt men in de architectonische overblijfselen van elk groots bouwwerk in de wereld – van de cyclopische overblijfselen op Paaseiland (een deel van een continent dat eerder 4.000.000 jaar47 dan 20.000 jaar geleden door de zee werd bedolven) tot de oudste piramiden van Egypte.

We zullen dieper op dit onderwerp moeten ingaan, en praktische voorbeelden moeten geven om de in de tekst gedane beweringen te bewijzen.

Voorlopig is het voldoende met enkele voorbeelden de waarheid aan te tonen van wat in het begin van deze monografie werd gezegd, namelijk dat geen enkele kosmogonie, met als enige uitzondering de christelijke, ooit de rechtstreekse schepping van onze aarde, van de mens, of van iets wat daarmee in verband staat, heeft toegeschreven aan de ene hoogste oorzaak, het universele goddelijke beginsel. Deze bewering geldt zowel voor de Hebreeuwse of de Chaldeeuwse kabbala als voor Genesis, als laatstgenoemde maar ooit volledig was begrepen, en – wat nog belangrijker is – goed was vertaald.48 Overal is er óf een logos – werkelijk een ‘licht dat schijnt in de duisternis’ – óf de architect van de werelden staat esoterisch gezien in het meervoud. De Latijnse kerk, die, paradoxaal als altijd, de titel van schepper alleen op Jehovah toepast, neemt een heel Kyrie van namen aan voor de werkende krachten van laatstgenoemde, namen die het geheim verraden. Want als de genoemde krachten niets met de zogenaamde ‘schepping’ te maken hadden, waarom noemt men deze dan elohim (alhim) in het meervoud: ‘goddelijke werklieden’ en energieën (ἐνέργειαι), gloeiende hemelse stenen (lapides igniti caelorum), en vooral ‘dragers van de wereld’ (κοσμοκράτορες), bestuurders of heersers van de wereld (rectores mundi), de ‘wielen’ van de wereld (rotae, ofanim), vlammen en machten, ‘zonen van God’ (bnei-elohim), ‘waakzame raadslieden’, enz.?49

Er is vaak (en zoals gewoonlijk ten onrechte) beweerd dat China, een land dat bijna zo oud is als India, geen kosmogonie had. Men klaagt dat ‘Confucius deze niet kende’, en dat ‘de boeddhisten hun kosmogonie ontwikkelden zonder een persoonlijke god in te voeren’.50 De I-Ching, ‘de diepste essentie van het denken in de oudheid en het gezamenlijke werk van de meest geëerde wijzen, geeft geen duidelijke kosmogonie’.51 Niettemin is er een, en wel een heel duidelijke. Maar omdat Confucius geen toekomstig leven52 erkent en de Chinese boeddhisten het denkbeeld van één schepper verwerpen, en één oorzaak en de talloze gevolgen daarvan aanvaarden, worden ze door degenen die in een persoonlijke God geloven, verkeerd begrepen. Het ‘grote uiterste’ als het begin ‘van veranderingen’ (transmigraties) is de kortste en misschien de meest tot nadenken stemmende van alle kosmogonieën voor hen die, evenals de volgelingen van Confucius, de deugd om de deugd zelf liefhebben, en onbaatzuchtig het goede proberen te doen zonder voortdurend uit te zien naar beloning en voordeel. Het ‘grote uiterste’ van Confucius brengt ‘twee figuren’ voort. Deze ‘twee’ brengen op hun beurt ‘de vier beelden’ voort; deze weer ‘de acht symbolen’. Men klaagt erover dat, hoewel de aanhangers van Confucius er ‘hemel, aarde, en de mens in het klein’ in zien, wij er alles in kunnen zien wat we maar willen. Ongetwijfeld, en dat geldt voor veel symbolen, vooral die van de meest recente religies. Maar wie iets over occulte getaltekens weet, ziet in deze ‘figuren’ het symbool, hoe ruw ook, van een harmonische voortgaande evolutie van de kosmos en zijn wezens, zowel de hemelse als de aardse. En iedereen die de numerieke evolutie in de oorspronkelijke kosmogonie van Pythagoras (een tijdgenoot van Confucius) heeft bestudeerd, zal altijd hetzelfde denkbeeld terugvinden in zijn triade, tetraktis en decade, die voortkomen uit de ene en enige monade. Confucius wordt door zijn christelijke biograaf bespot, omdat hij voor en na deze passage ‘over waarzeggerij spreekt’, en hij wordt als volgt geciteerd:

De acht symbolen bepalen geluk en ongeluk en deze leiden tot grote daden. Er zijn geen beelden die kunnen worden gekopieerd en die groter zijn dan hemel en aarde. Er zijn geen veranderingen groter dan de vier jaargetijden [dit betekent noord, zuid, oost en west, enz.]. Er zijn geen zwevende beelden helderder dan de zon en de maan. In het voorbereiden van dingen voor het gebruik, is er niemand groter dan de wijze. Bij het bepalen van geluk en ongeluk is er niets groter dan de waarzegstrootjes en de schildpad.53

Daarom worden de ‘waarzegstrootjes’ en de ‘schildpad’, het ‘symbolische stel lijnen’, en de grote wijze die ze beschouwt terwijl ze één en twee worden, en twee vier worden, en vier acht, en de andere stellen ‘drie en zes’, minachtend uitgelachen, alleen omdat zijn wijze symbolen verkeerd worden begrepen.

Zo zullen de schrijver en zijn collega’s de stanza’s die in onze tekst worden gegeven ongetwijfeld bespotten, want ze geven precies hetzelfde denkbeeld weer. De oude archaïsche kaart van de kosmogonie staat vol lijnen in de stijl van Confucius, concentrische cirkels en punten. Toch stellen die alle de meest abstracte en filosofische begrippen van de kosmogonie van ons heelal voor. In elk geval zal deze misschien beter aan de eisen en de wetenschappelijke doelstellingen van onze tijd beantwoorden dan de kosmogonische geschriften van Augustinus en de ‘eerwaarde Beda’, ook al werden deze ruim duizend jaar later dan die van Confucius uitgegeven.

Confucius, een van de grootste wijzen van de oudheid, geloofde in de oude magie en beoefende die zelf ‘als we de mededelingen in Chia-Yü54 aanvaarden’, en ‘hij prees die hemelhoog in de I-Ching’, zegt zijn eerwaarde criticus.55 Niettemin onderwezen Confucius en zijn school zelfs in die tijd, d.w.z. 600 v.Chr., de bolvorm van de aarde en zelfs het heliocentrische stelsel; terwijl ongeveer driemaal 600 jaar na de Chinese filosoof de pausen van Rome ‘ketters’ bedreigden en zelfs verbrandden, omdat ze hetzelfde beweerden. Men lacht om hem als hij over de ‘heilige schildpad’ spreekt. Niemand die onbevooroordeeld is, kan echter veel verschil zien tussen een schildpad en een lam als kandidaten voor heiligheid, want beide zijn symbolen en meer niet. De os, de adelaar,56 de leeuw, en soms de duif, zijn ‘de heilige dieren’ van de westerse Bijbel; de eerste drie vindt men gegroepeerd rond de evangelisten, en het vierde (het menselijke gezicht) is een serafijn, d.w.z. een vurige slang, waarschijnlijk de gnostische Agathodaimon.57 Zoals werd verklaard, hebben de ‘heilige dieren’ en de vlammen of ‘vonken’ binnen de ‘heilige vier’ betrekking op de oervormen van alles wat in het heelal wordt gevonden in het goddelijk denken, in de wortel, die de volmaakte kubus, of de collectieve en individuele basis van de kosmos, is. Ze staan alle in occulte betrekking tot de oorspronkelijke kosmische vormen en de eerste verdichtingen, werking en evolutie ervan.

In de vroegste exoterische hindoekosmogonieën is het zelfs niet de demiurg die schept. Want in een van de Purana’s staat: ‘De grote architect van de wereld geeft de eerste impuls tot de draaiende beweging van ons planetenstelsel door achtereenvolgens over elke planeet en elk lichaam heen te stappen.’ Deze handeling ‘veroorzaakt dat elke bol om zichzelf heen gaat draaien, en alle rond de zon’. Hierna zijn het de brahmadika’s, de zonne- en maan-pitri’s (de dhyani-chohans) ‘die tot het einde van de kalpa de zorg voor hun respectieve sferen [aarden en planeten] op zich nemen’. De scheppers zijn de rishi’s, van wie de meesten als de schrijvers van de mantra’s of hymnen van de Rig-Veda worden beschouwd. Soms zijn het er zeven, soms tien, als ze prajapati’s – de ‘heren van de wezens’ – worden; dan worden ze weer de zeven en de veertien manu’s, als vertegenwoordigers van de zeven en veertien cyclussen van bestaan (dagen van Brahma); zo komen ze met de zeven eonen overeen, als ze aan het einde van het eerste stadium van evolutie worden veranderd in de zeven sterren-rishi’s, de saptarshi, terwijl hun menselijke dubbelgangers op deze aarde verschijnen als helden, koningen en wijzen.

Nadat de esoterische leer van het Oosten zo de grondtoon had aangeslagen – die, zoals men kan zien, in zijn allegorische gewaad even wetenschappelijk als filosofisch en dichterlijk is – heeft elk volk haar voorbeeld gevolgd. Vóór we naar esoterische waarheden kijken, moeten we, om te voorkomen dat ze worden verworpen, eerst in de exoterische religies de basisgedachte aan het licht brengen. Bovendien kan elk symbool – in de religie van elk volk – esoterisch worden gelezen. Het bewijs dat ze goed worden gelezen, wordt geleverd door ze om te zetten in de overeenkomstige getallen en meetkundige vormen, want daaruit blijkt dat de beelden en symbolen – hoezeer ze onderling ook verschillen – allemaal bijzonder goed overeenstemmen. Al deze symbolen hadden namelijk dezelfde oorsprong. Neem bijvoorbeeld de inleidende zinnen in de verschillende kosmogonieën: in alle gevallen betreffen deze een cirkel, een ei, of een hoofd. Duisternis wordt altijd in verband gebracht met dit eerste symbool en omringt het, zoals men ziet in het hindoe-, Egyptische, Chaldeeuws-Hebreeuwse en zelfs in het Scandinavische stelsel – vandaar zwarte raven, zwarte duiven, zwarte wateren en zelfs zwarte vlammen; en ook de zevende tong van Agni, de vuurgod, die ‘Kali’ wordt genoemd, ‘de zwarte’, omdat deze een zwarte flikkerende vlam was. Twee zwarte duiven vlogen vanuit Egypte, zetten zich neer op de eiken van Dodona, en gaven hun namen aan de Griekse goden. Noach laat na de zondvloed een zwarte raaf los, een symbool voor de kosmische pralaya, waarna de werkelijke schepping of evolutie van onze aarde en van de mensheid begon. De zwarte raven van Odin fladderden rond de godin Saga en ‘fluisterden tegen haar over het verleden en de toekomst’. Wat is de werkelijke betekenis van al die zwarte vogels? Ze staan alle in verband met de oorspronkelijke wijsheid die uit de prekosmische bron van alles stroomt, en die wordt gesymboliseerd door het hoofd, de cirkel, en het ei; en ze hebben alle dezelfde betekenis en hebben betrekking op de oorspronkelijke archetypische mens (Adam-Kadmon), de scheppende oorsprong van alle dingen, die is samengesteld uit de menigte kosmische krachten – de scheppende dhyani-chohans, buiten wie alles duisternis is.

Laten we de wijsheid van de kabbala raadplegen – zelfs al is die nu versluierd en verwrongen – om met haar getallentaal in ieder geval de betekenis van het woord ‘raaf’ bij benadering te verklaren. Dit is de getalswaarde ervan zoals die in The Source of Measures (blz. 249) wordt gegeven.

Het woord raaf wordt maar één keer gebruikt, en wel als eth-h’oreb את־הערב is 678, of 113 × 6; terwijl de duif vijfmaal wordt genoemd. Haar waarde is 71, en 71 × 5 = 355. Zes elkaar snijdende middellijnen, of de raaf, zouden de omtrek van een cirkel van 355 in 12 delen of afdelingen verdelen; en 355 voor iedere eenheid door 6 gedeeld, zou gelijk zijn aan 213-0, of het hoofd [‘begin’] in het eerste vers van Genesis. Als men dit op dezelfde manier door 2 deelt of onderverdeelt, of de 355 door 12, zou dit 213-2 geven, of het woord b’rash ב־ראש, of het eerste woord van Genesis, voorafgegaan door een voorzetsel, dat sterrenkundig dezelfde geconcretiseerde algemene vorm betekent als hier wordt bedoeld.

Omdat de geheime interpretatie van het eerste vers van Genesis luidt: ‘In rash (b’rash) of het hoofd ontwikkelden zich goden, de hemelen en de aarde’58 – is het gemakkelijk de esoterische betekenis van de raaf te begrijpen, zodra de daarmee overeenkomende betekenis van de vloed (of de zondvloed van Noach) vaststaat. Wat de vele andere betekenissen van deze symbolische allegorie misschien ook zijn, de belangrijkste ervan is die van een nieuwe cyclus, een nieuwe ronde (onze vierde ronde).59 De ‘raaf’, of de eth-h’oreb (die dezelfde getalswaarde oplevert als het ‘hoofd’), is het symbool van de zuiver spirituele, geslachtloze en androgyne mens van de eerste drie rassen, die voor altijd van de aarde verdwenen. Hij keerde niet naar de ark terug, terwijl de duif wel terugkwam, en een olijftak meebracht, toen Noach, de nieuwe mens van het nieuwe ras (met als oervorm Vaivasvata-manu), zich gereedmaakte de ark, de schoot (of argha) van de aardse natuur, te verlaten. Numeriek zijn Jehovah, Adam, en Noach, in de kabbala één; het betekent dus hooguit dat de godheid op de Ararat (later de Sinaï) neerdaalt om voortaan langs natuurlijke weg in de mens, zijn beeld, te incarneren: in de moederschoot, waarvan de ark, de berg (Sinaï), enz., in Genesis de symbolen zijn. De joodse allegorie is eerder sterrenkundig en zuiver fysiologisch dan antropomorfistisch.

En hierin ligt de kloof tussen de twee stelsels (het Indo-Europese en het Semitische), hoewel ze op dezelfde grondslag zijn gebouwd. Zoals door een uitlegger van de kabbala werd aangetoond, ‘was de basisgedachte van de filosofie van de Hebreeën dat God alle dingen in zich bevat en dat de mens zijn beeld is; man en ook vrouw [als androgynen]; en dat de meetkunde (en de getallen en maten die op de astronomie van toepassing zijn) in de woorden man en vrouw besloten liggen; en de schijnbare ongerijmdheid van zo’n opvatting werd weggenomen door aan te tonen dat man en vrouw met een bepaald getallen-, maten- en meetkundestelsel in verband staan door middel van de zwangerschapsperioden, die de verbindingsschakel vormen tussen deze woorden en de aangetoonde feiten, en die de gebruikte methode sluitend maken’. Men redeneert dat, omdat de eerste oorzaak absoluut onkenbaar is, ‘het symbool van haar eerste begrijpelijke manifestatie het beeld is van een cirkel met zijn middellijn, om zo tegelijk het denkbeeld van meetkunde, fallisme, en astronomie over te brengen’; en dit werd ten slotte alleen toegepast op de ‘menselijke voortplantingsorganen’.60 Daarom wordt de hele cyclus van gebeurtenissen, van Adam en de aartsvaders tot Noach toe, aangewend voor fallische en sterrenkundige toepassingen, waarbij de ene de andere regelde, bijvoorbeeld de maanperioden. Daarom ook begint hun genesis na het verlaten van de ark, en het einde van de zondvloed – bij het vierde ras. Bij de Indo-Europese volkeren is dat anders.

De oosterse esoterie heeft de ene oneindige godheid, de omvatter van alle dingen, nooit tot zulke toepassingen verlaagd; en dit blijkt uit de afwezigheid van Brahma in de Rig-Veda en de bescheiden plaats die daarin door Rudra en Vishnu wordt ingenomen, die eeuwen later de machtige en grote goden werden, de ‘oneindigen’ van de exoterische geloofsovertuigingen. Maar zelfs deze drie, ook al zijn ze dan misschien ‘scheppers’, zijn niet de directe scheppers en ‘voorouders van de mensen’. Laatstgenoemden blijken een nog lagere rang te hebben, en worden de prajapati’s, de pitri’s (onze maanvoorouders), enz., genoemd, nooit de ‘ene oneindige god’. De esoterische filosofie zegt dat alleen de fysieke mens is geschapen naar het evenbeeld van de godheid; maar laatstgenoemde behoort slechts tot ‘de lagere goden’. Alleen het hoger zelf, het ware ego, is goddelijk en is god.

Noten

  1. W. Wägner, Asgard and the Gods: The Tales and Traditions of our Northern Ancestors, gered. door W.S.W. Anson, Londen, 1880.
  2. Op.cit., blz. 2.
  3. Op.cit., blz. 21.
  4. Thomas Taylor, The Monthly Magazine, deel 3, april 1797, blz. 259-60.
  5. Cory, Ancient Fragments, 1832, blz. 320. Zie Damascius, Aporiai kai luseis peri ton proton archon (Problemen en oplossingen betreffende de eerste beginselen).
  6. De abstinentia, 2:34.
  7. [Ἤτοι μὲν πρώτιστα χάος γένετ'; γένετο werd in de oudheid opgevat in de betekenis ‘was voortgebracht’ en niet eenvoudig ‘was’. (Zie Thomas Taylor, The Cratylus, Phaedo, Parmenides and Timaeus of Plato, 1793, blz. 259-60.)
  8. Ilias, 14:261.
  9. Het verwarren van het ‘begrensde’ met het ‘oneindige’ wordt met spot overladen door Kapila in zijn disputen met de brahmaanse yogi’s, die beweren dat ze in hun mystieke visioenen de ‘allerhoogste’ zien.
  10. The six books of Proclus . . . on the Theology of Plato, vert. Thomas Taylor, Londen, 1816, deel 1, blz. 139.
  11. Thomas Taylor, The Monthly Magazine, deel 3, april 1797, blz. 260; geciteerd in The Platonist, deel 3, februari 1887, red. T.M. Johnson, lid van de Theosophical Society, Osceola, Missouri.
  12. §16c, en passim.
  13. De vita Pythagorae, hfst. 49-50.
  14. Wägner, Asgard and the Gods, blz. 22.
  15. Vach – de ‘melodieuze koe, die als melk levensonderhoud en water geeft’, en die ons ‘voedsel en onderhoud’ levert, zoals beschreven in de Rig-Veda.
  16. Vergelijk het ‘ontstaan van de eerste rassen’ in dit boek. Zie deel 2, stanza’s 3 en 4, blz. 82-120.
  17. Wägner, Asgard and the Gods, blz. 26, 29.
  18. The Theosophist, februari 1887, blz. 302-4.
  19. J. Ralston Skinner, ‘The Cabbalah’, Masonic Review, juni 1886, blz. 257.
  20. Skinner, Op.cit., blz. 257-8.
  21. In de Bhagavad Gita daiviprakriti genoemd.
  22. Objectief in de wereld van maya natuurlijk; maar even werkelijk als wij zelf zijn.
  23. ‘Men zou tijdens de kosmische manifestatie deze daiviprakriti strikt genomen de dochter van de logos moeten noemen, in plaats van zijn moeder.’ (‘Notes on the Bhagavad Gita’, The Theosophist, feb. 1887, blz. 305.)
  24. De wijzen die, evenals Stanley Jevons in deze tijd, een methode hebben uitgevonden om het onbegrijpelijke een tastbare vorm te geven, konden dit alleen doen door gebruik te maken van getallen en meetkundige figuren.
  25. John Dowson, A Classical Dictionary of Hindu Mythology, 1879, blz. 329-30. Dit verbindt Vach en Sefira met de godin Kuan-yin, de ‘meedogende moeder’, en de goddelijke stem van de ziel, zelfs in het exoterisch boeddhisme, en met het vrouwelijke aspect van Kuan-Shih-Yin, de logos, het woord van de schepping, en tegelijk met de stem die volgens het esoterisch boeddhisme hoorbaar tot de ingewijde spreekt. Bath-Kol, de filia Vocis, de dochter van de goddelijke stem van de Hebreeën, die antwoordde vanaf haar genadetroon achter het voorhangsel van de tempel, is een gevolg.
  26. T. Subba Row, Op.cit., blz. 307.
  27. Pranava is evenals Om een mystieke term die door de yogi’s tijdens meditatie wordt uitgesproken; van de woorden die volgens de exoterische commentatoren, vyahriti’s, of ‘om, bhur, bhuvas, svar’ (Om, aarde, uitspansel, hemel), worden genoemd, is pranava misschien het heiligste. Ze worden met ingehouden adem uitgesproken. Zie Manu, 2:76-81, en de toelichting van Vijñanesvara in de Mitakshara op de Yajñavalkyasmriti, 1:23. Maar de esoterische verklaring gaat veel verder.
  28. T. Subba Row, Op.cit., blz. 307.
  29. J. Ralston Skinner, ‘The Cabbalah – VI’, Masonic Review, juni 1886, blz. 266-7.
  30. Deze drie-eenheid wordt bedoeld met de ‘drie stappen van Vishnu’; en dat betekent (omdat Vishnu in de exoterie wordt opgevat als het oneindige) dat mulaprakriti, purusha (de logos) en prakriti uit parabrahman voortkwamen; dit zijn de vier vormen (met haarzelf, de synthese) van Vach. En in de kabbala zijn ze ain sof, Shekhinah, Adam-Kadmon en Sefira, de vier die – of de drie emanaties die terwijl ze verschillend zijn – toch één zijn.
  31. Het Chaldeeuwse Boek van de getallen. In de huidige versie van de kabbala vervangt de naam Jehovah die van Adam-Kadmon.
  32. G. Oliver, The Phythagorean Triangle, 1875, blz. 48.
  33. Oliver, Op.cit., blz. 14. Justinus de Martelaar deelt ons mee dat hij op grond van zijn onbekendheid met deze vier wetenschappen door de pythagoreeërs als kandidaat voor toelating tot hun school werd afgewezen.
  34. Censorinus, De die natali, 13.
  35. Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, ‘Pythagoras’, §25.
  36. 31415, of π. De synthese, of de in de logos en het punt verenigde menigte, die in het rooms-katholicisme de ‘engel van het aangezicht’ wordt genoemd, en in het Hebreeuws מִיכָאֵל, ‘die als God is (of erop lijkt)’ – zijn gemanifesteerde evenbeeld.
  37. Ze verschijnen bij het begin van de cyclussen, en ook van elk siderisch jaar (van 25.868 jaar); op grond daarvan kregen de kabiren hun naam in Chaldea, deze betekent namelijk de maten van de hemel, van kob – maat van, en urim – hemelen.
  38. The Natural Genesis, deel 2, blz. 318. Zie ook ons deel 2, ‘Chronologie van de brahmanen’, blz. 71ev.
  39. Zie Kircher, Oedipus Aegyptiacus, deel 2, blz. 425. Vgl. De Mirville, Des esprits, deel 4, blz. 10-11.
  40. Champollion-Figeac, Égypte moderne, blz. 142.
  41. G. Maspero, Guide du visiteur au Musée de Boulaq, blz. 149.
  42. Dit Egyptische woord naja doet sterk denken aan de Naga, de slangengod van India. Brahma, Siva en Vishnu zijn allemaal met naga’s gekroond, en worden ermee in verband gebracht – een teken van hun cyclische en kosmische karakter.
  43. Maspero, Op.cit., blz. 49-50; hij verwijst naar Mariette-Bey, Abydos, deel 2, afbeelding 63; deel 3, blz. 413-14, nr. 1122.
  44. Commentaire sur le Yaçna, etc., 1833-35, blz. 174.
  45. Isaac ben-Solomon Luria, Libri Druschim, verhandeling 1, blz. 59.
  46. De vertaler van de Qabbalah van Avicebron (Isaac Myer, llb, in Philadelphia) zegt over dit ‘totaal’: ‘De letter van kether is י (jod), van binah, ה (heh), samen jah, de vrouwelijke naam; de derde letter, die van chokhmah, is ו (vau), samen vormen deze יהו JHV van het tetragrammaton יהוה JHVH, en zijn in feite de volledige symbolen van zijn werkingen. De laatste ה (heh) van deze onuitsprekelijke naam heeft altijd betrekking op de zes lagere en de laatste, samen de zeven overblijvende sefiroth’ (blz. 263). Het tetragrammaton is dus alleen heilig in zijn abstracte synthese. Als een viertal dat de lagere zeven sefiroth bevat, is het fallisch.
  47. Men zal deze bewering natuurlijk dwaas en absurd vinden, en er eenvoudig om lachen. Maar als men gelooft dat Atlantis 850.000 jaar geleden ten slotte door de zee werd verzwolgen, zoals in Esoteric Buddhism wordt onderwezen (het eerste geleidelijke verzinken begon tijdens het eoceen), dan moet men de bewering ook aanvaarden voor het zogenaamde Lemurië, het continent van het derde wortelras, dat eerst bijna volledig werd vernietigd door vuur, en toen is verzonken. De Toelichting zegt: ‘Toen de eerste aarde was gezuiverd door de 49 vuren, kon haar bevolking, die uit vuur en water was geboren, niet sterven . . . de tweede aarde (met haar mensheid) verdween als damp in de lucht . . . op de derde aarde werd alles na de scheiding verteerd, en deze verdween in de lagere diepte (de ­oceaan). Dit was tweemaal 82 cyclische jaren geleden.’ Een cyclisch jaar noemen wij een siderisch jaar; het is gebaseerd op de precessie van de equinoxen, of 25.868 jaar elk, en dit is dus in totaal gelijk aan 4.242.352 jaar. In deel 2 zal men hierover meer details vinden. Deze leer is bovendien belichaamd in de ‘koningen van Edom’.
  48. Hetzelfde voorbehoud treft men aan in de talmud en in elk nationaal religieus stelsel, of dit nu monotheïstisch of exoterisch polytheïstisch is. Uit het prachtige religieuze gedicht van de kabbalist rabbi Solomon ibn Gebirol in de Kether malkhuth, kiezen we enkele omschrijvingen uit de Kippurgebeden: ‘U bent één, het begin van alle getallen, en de basis van alle bouwsels; u bent één, en in het geheim van uw één-zijn raken de meest wijze mensen de weg kwijt, omdat ze haar niet begrijpen. U bent één, en uw één-zijn neemt nooit af, en neemt nooit toe, en kan niet worden veranderd. U bent één, maar niet zoals een getal, want uw één-zijn laat geen vermenigvuldiging, verandering of vorm toe. U bestaat, maar het begrip en het inzicht van stervelingen kunnen uw bestaan niet bereiken, en evenmin voor u het waar, het hoe en het waarom bepalen. U bestaat, maar alleen in uzelf, omdat er geen ander is die naast u kan bestaan. U bestaat vóór alle tijd en zonder plaats. U bestaat, en uw bestaan is zo diep en geheim dat niemand tot uw verborgenheid kan doordringen en deze kan ontdekken. U leeft, maar niet binnen een tijd die kan worden vastgesteld of gekend. U leeft, maar niet door een geest of een ziel, want u bent uzelf, de ziel van alle zielen’, enz. (Mackenzie, Royal Masonic Cyclopaedia, 1877, blz. 261.) Er is een groot verschil tussen deze kabbalistische godheid en de bijbelse Jehovah, de kwaadaardige en wraakzuchtige god van Abram, Izaäk en Jacob, die eerst­genoemde in verleiding bracht en met laatstgenoemde worstelde. Een aanhanger van de Vedanta zou zo’n parabrahman slechts verwerpen.
  49. De Mirville, Des esprits, deel 2, blz. 294.
  50. Eerw. Joseph Edkins, Chinese Buddhism, blz. 323. En ze hebben heel verstandig gehandeld.
  51. Op.cit., blz. 320.
  52. Als hij dit verwierp, dan was het op grond van wat hij de veranderingen van de mens noemt – met andere woorden, wedergeboorten en voortdurende transformaties. Hij ontzegde onsterfelijkheid aan de persoonlijkheid van de mens – evenals wij – maar niet aan de mens.
  53. Edkins, Op.cit., blz. 320. De protestanten kunnen om hem lachen, maar de rooms-katholieken hebben niet het recht hem te bespotten zonder zich schuldig te maken aan godslastering en heiligschennis. Want ruim 200 jaar geleden werd Confucius in China door de rooms-katholieken heilig verklaard, die daardoor onder de onontwikkelde volgelingen van Confucius veel bekeerlingen hebben gemaakt.
  54. K’ung-tzu chia-yü, ‘Verhandelingen van de school van Confucius’.
  55. Edkins, Op.cit., blz. 325.
  56. De dieren die in de Bijbel als heilig worden beschouwd, zijn niet gering in aantal: de geit bijvoorbeeld, de Azaz-el, of god van de overwinning. Zoals Aben Ezra zegt: ‘Als u het mysterie van Azazel kunt begrijpen, zult u het mysterie van zijn naam [van God] te weten komen, want die heeft soortgelijke verbanden in de geschriften. Ik zal u door een zinspeling een gedeelte van het mysterie meedelen; wanneer u 33 jaar oud zult zijn, zult u mij begrijpen.’ Hetzelfde geldt voor het mysterie van de schildpad. Een vrome Franse schrijver, vol vreugde over de dichterlijkheid van de bijbelse metaforen, die ‘gloeiende stenen’, ‘heilige dieren’, enz., met de naam Jehovah verbindt, citeert de Bible de Vence (deel 19, blz. 318) en zegt: ‘In feite zijn ze allemaal elohim evenals hun God; want deze engelen nemen door een heilige toe-eigening de goddelijke naam Jehovah aan elke keer dat ze hem vertegenwoordigen.’ (De Mirville, Des esprits, deel 2, blz. 294.) Niemand heeft ooit eraan getwijfeld dat de naam moet zijn aangenomen, toen de malakhim (boodschappers) onder het mom van het oneindige, het ene onkenbare, neerdaalden om met de mensen te eten en te drinken. Maar als de elohim (en zelfs lagere wezens), die de godsnaam hebben aangenomen, werden en nog steeds worden vereerd, waarom moeten dezelfde elohim dan duivels worden genoemd, wanneer ze onder de naam van andere goden verschijnen?
  57. De keuze is opmerkelijk, en toont aan hoe paradoxaal de eerste christenen in hun voorkeur waren. Want waarom zouden ze deze symbolen van het Egyptische heidendom hebben gekozen, terwijl de adelaar nergens in het Nieuwe Testament voorkomt, behalve één keer, als Jezus hem een aaseter noemt (Matth. 24:28), en deze in het Oude Testament (Deuteronomium 14:11-12) onrein wordt genoemd? En wanneer de leeuw wordt vergeleken met Satan, omdat beide om mensen brullen om ze te verslinden; en de ossen uit de tempel worden verdreven? Anderzijds wordt de slang, die als een voorbeeld van wijsheid naar voren wordt gebracht, nu beschouwd als het symbool van de duivel. Men kan gerust zeggen dat de esoterische parel van de religie van Christus, die tot christelijke theologie is verlaagd, een vreemde en ongeschikte schelp heeft gekozen om in geboren te worden en om uit te evolueren.
  58. J. Ralston Skinner, ‘The Cabbalah – I’, Masonic Review, sept. 1885, blz. 68.
  59. Bryant heeft gelijk als hij zegt: ‘De barden van de druïden zeggen dat Noach, toen hij uit de ark (de geboorte van een nieuwe cyclus) kwam, na een verblijf daarin van een jaar en een dag, dat is 364 + 1 = 365 dagen, door Neptunus werd gefeliciteerd met zijn geboorte uit de wateren van de zondvloed, en dat Neptunus hem een gelukkig nieuwjaar toewenste.’ Het ‘jaar’ of de cyclus was esoterisch het nieuwe mensenras dat na de scheiding van de geslachten uit de vrouw werd geboren, en dit is de secundaire betekenis van de allegorie; de hoofdbetekenis is het begin van de vierde ronde, of de nieuwe schepping.
  60. J.R. Skinner, ongepubliceerd manuscript, blz. 11-12.

De geheime leer, 1:465-88
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag