Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 1 pagina vooruit

9. De maan, Deus Lunus, Phoebe

Dit oude symbool is het meest poëtische en ook het meest filosofische van alle symbolen. De oude Grieken plaatsten het op de voorgrond, en hedendaagse dichters hebben het tot op de draad versleten. De koningin van de nacht, die in de majesteit van haar weergaloze licht aan de hemel reist, die alles, zelfs Hesperos, verduistert, en die haar zilveren mantel over de hele sterrenwereld uitspreidt, is altijd een geliefd onderwerp geweest voor alle dichters van het christendom, van Milton en Shakespeare tot de meest recente verzenmaker toe. Maar de stralende lamp van de nacht met haar gevolg van talloze sterren sprak alleen tot de verbeelding van de gewone man; tot voor kort hadden religie en wetenschap namelijk geen belangstelling voor de prachtige mythe. Toch staat ‘de koude, kuise maan’, die met de woorden van Shelley

. . . Alles mooi maakt waarop haar glimlach valt.
Dat bewegende heiligdom van zachte, maar ijzige vlam,
Dat steeds van gedaante verandert, en toch hetzelfde blijft,
En niet verwarmt maar verlicht.1

in nauwere betrekking tot de aarde dan elk ander hemellichaam. De zon schenkt leven aan het hele planetenstelsel, en de maan aan onze bol; en de eerste rassen begrepen en wisten dat, zelfs in hun beginstadium. Ze is de koningin en ze is de koning, en ze was koning Soma voordat ze werd veranderd in Phoebe en de kuise Diana. Ze is door de invloed van de mozaïsche en kabbalistische joden vooral de godheid van de christenen geworden, ook al wist de beschaafde wereld dit eeuwenlang misschien niet; in feite sinds de laatste ingewijde kerkvader stierf, en de geheimen van de heidense tempels met zich meenam in het graf. Voor deze ‘vaders’ – zoals Origenes of Clemens van Alexandrië – was de maan het levende symbool van Jehovah: de schenker van leven en dood, de beschikker over het bestaan in onze wereld. Want terwijl Artemis Luna in de hemel was, en bij de Grieken Diana op aarde, die heerste over geboorte en leven, was ze bij de Egyptenaren Hekat (Hekate) in de hel, de godin van de dood, die heerste over magie en tovenarij. Meer nog: als de verpersoonlijkte maan, waarvan de verschijnselen drievoudig zijn, is Diana-Hekate-Luna de drie in één. Want ze is Diva triformis, tergemina, triceps – drie hoofden op één hals,2 zoals ook Brahma-Vishnu-Siva. Daarom is ze de oervorm van onze drie-eenheid, die niet altijd geheel mannelijk is geweest. Het getal zeven, dat in de Bijbel zo op de voorgrond treedt, en zo heilig is in zijn zevende (sabbath) dag, kwam uit de oudheid tot de joden, en vond zijn oorsprong in het viervoudige getal 7, besloten in de 28 dagen van de maanmaand, waarvan elk zevental wordt gekarakteriseerd door een kwartier van de maan.

Het is de moeite waard in dit boek een kort overzicht te geven van de oorsprong en ontwikkeling van de maanmythe en maanverering in de historische oudheid, aan onze kant van de aardbol. De vroegste oorsprong ervan is voor de exacte wetenschap niet na te gaan, omdat deze de overlevering verwerpt; terwijl haar archaïsche geschiedenis een verzegeld boek is voor de theologie, die, geleid door listige pausen, elk geschrift dat niet het imprimatur van de kerk van Rome draagt, heeft gebrandmerkt. Of de religieuze filosofie van de Egyptenaren dan wel die van de Indo-Europese hindoes de oudste is – en de geheime leer zegt dat het de laatstgenoemde is – doet er hier niet veel toe, omdat de ‘eredienst’ van de maan en de zon de oudste in de wereld zijn. Beide zijn blijven voortbestaan, en worden nog steeds over de hele wereld gevolgd, bij sommigen openlijk, bij anderen – bijv. in de christelijke symboliek – in het geheim. De kat, een maansymbool, was gewijd aan Isis, die in zekere zin zelf de maan was, zoals Osiris de zon was. De kat ziet men vaak bovenop het sistrum in de hand van de godin. Dit dier werd hoog vereerd in de stad Bubastis, die bij de dood van elke heilige kat in diepe rouw ging, omdat in deze stad van mysteriën Isis als de maan bijzondere eer genoot. De sterrenkundige symboliek die ermee in verband staat, is al in hfst. 1 van afdeling 2, ‘Symboliek’, gegeven, en niemand heeft deze beter beschreven dan G. Massey in zijn lezingen en in The Natural Genesis. Het oog van de kat, zegt men, schijnt de maanfasen bij het wassen en afnemen te volgen, en haar ogen schitteren als twee sterren in de duisternis van de nacht. Vandaar de mythologische allegorie waarin Diana zich in de gedaante van een kat in de maan verborg, toen ze samen met andere godheden probeerde te ontsnappen aan de vervolging van Typhon (zie de Metamorfosen van Ovidius). De maan was in Egypte zowel het ‘oog van Horus’ als het ‘oog van Osiris’, de zon.

Hetzelfde geldt voor de Cynocephalus. De aap met de hondenkop symboliseerde beurtelings de zon en de maan, hoewel de Cynocephalus meer een hermetisch dan een religieus symbool is. Het is de hiëroglief van Mercurius, de planeet, en van de Mercurius van de alchemistische filosofen, omdat, zeggen de alchemisten, ‘Mercurius altijd in de buurt van Isis moet zijn, als haar dienaar, want zonder Mercurius kan Isis noch Osiris iets van het grote werk volbrengen’. Steeds als de Cynocephalus wordt voorgesteld met de caduceus, de maansikkel, of de lotus, is hij een symbool van de ‘filosofische’ Mercurius; maar als hij is afgebeeld met een rietstaf of een perkamentrol, stelt hij Hermes voor, de schrijver en raadgever van Isis, zoals Hanuman hetzelfde ambt vervulde bij Rama.

Hoewel de eigenlijke zonaanbidders, de parsi’s, gering in aantal zijn, is het overgrote deel van de mythologie en geschiedenis van de hindoes niettemin gebaseerd op en vermengd met deze twee erediensten. Dit geldt ook voor de christelijke religie zelf. Vanaf hun oorsprong tot op heden heeft deze eredienst de theologieën van zowel de rooms-katholieke als de protestantse kerken gekleurd. Het verschil tussen het hindoe- en het Europese geloof van de Indo-Europeanen is in feite heel klein, als men alleen de basisideeën van beide beschouwt. De hindoes zijn er trots op zich Surya- en Chandravamsa’s (van de zonne- en maandynastieën) te noemen. De christenen beweren dit als afgoderij te beschouwen, en toch hangen ze een religie aan die volledig op zonne- en maanverering is gebaseerd. Het is voor de protestanten zinloos en tevergeefs om de rooms-katholieken verwijten te maken wegens hun ‘Mariaverering’, die is gebaseerd op de oude eredienst van de maangodinnen, als ze zelf Jehovah vereren – een maangod bij uitstek – en als beide kerken in hun theologie de ‘zonne’Christus en de maan-drie-eenheid hebben aangenomen.

Wat bekend is over de Chaldeeuwse maanverering en over de Babylonische god Sin, die door de Grieken ‘Deus Lunus’ wordt genoemd, is heel weinig, en dat weinige kan de niet-ingewijde onderzoeker gemakkelijk misleiden, als hij er niet in slaagt de esoterische betekenis van de symbolen te begrijpen. Zoals algemeen bekend is bij de niet-ingewijde filosofen en schrijvers van de oudheid (de ingewijden hadden zich immers verplicht te zwijgen), waren de Chaldeeën aanbidders van de maan onder haar (en zijn) verschillende namen, precies zoals de joden die na hen kwamen.

In het al genoemde ongepubliceerde manuscript over de kunsttaal die een sleutel geeft tot de vorming van de oude (symbolische) taal, wordt voor deze dubbele eredienst een logische bestaansreden naar voren gebracht. Het werd geschreven door een bijzonder goed ingelichte en scherpzinnige geleerde en mysticus, die deze bestaansreden geeft in de bondige vorm van een hypothese. Deze laatste wordt echter voor ieder die ooit een glimp van het geheim van de oude symboliek heeft opgevangen, een overtuigend bewezen feit in de geschiedenis van de religieuze evolutie in het menselijk denken. Zo zegt hij:

Een van de eerste en werkelijk noodzakelijke activiteiten van de mens is het waarnemen van tijdperken3, die zich aftekenen op de gewelfde hemelboog die zich verheft en die verrijst boven het niveau van de horizon of de gladde waterspiegel. Deze zouden worden aangeduid als de tijden van dag en nacht, van de fasen van de maan, van haar siderische of synodische omloopstijden, en als het tijdperk van het zonnejaar met zijn geregeld terugkerende jaargetijden; op zulke perioden zou de natuurlijke maat van dag en nacht – of van de dag die in licht en donker wordt verdeeld – worden toegepast. Men zou ook ontdekken dat er in het zonnejaar een langste en een kortste zonnedag was, en twee zonnedagen waarvan de dag en de nacht even lang duren; en de tijdstippen daarvan in het jaar konden met de grootste nauwkeurigheid worden aangegeven in de sterrengroepen aan de hemel of de sterrenbeelden, mits rekening wordt gehouden met die retrograde beweging, die in de loop van de tijd een correctie door tussenvoeging van een schrikkeldag nodig zou maken, zoals het geval was bij de beschrijving van de zondvloed, waarbij een correctie van 150 dagen werd aangebracht voor een tijdperk van 600 jaar, waarin de verwarring over de tijdpunten was toegenomen. . . . Dit zou op natuurlijke manier . . . bij alle volkeren en in alle tijden gebeuren; en men moet aannemen dat de mensheid deze kennis al bezat vóór de tijd die we het historische tijdperk noemen.4

Op deze basis zoekt de schrijver naar een natuurlijke fysieke werking die alle mensen gemeenschappelijk hebben, en die zodanig is verbonden met de periodieke manifestaties dat ‘het verband tussen de twee soorten verschijnselen . . . in het volksgebruik werd vastgelegd’. Hij vindt deze in

(a) [de fysiologische verschijnselen bij de vrouw] in elke maanmaand van 28 dagen, of 4 weken van elk 7 dagen, zodat er 13 tijdperken vallen in 364 dagen, het zonne-week-jaar van 52 weken van elk 7 dagen. (b) De eerste levenstekenen van een foetus worden gegeven na een periode van 126 dagen of 18 weken van elk 7 dagen. (c) De zogenaamde ‘periode van levensvatbaarheid’ is 210 dagen of 30 weken van elk 7 dagen. (d) De zwangerschapsperiode duurt 280 dagen, of een periode van 40 weken van elk 7 dagen, of 10 maanmaanden van 28 dagen elk, of negen kalendermaanden van 31 dagen. Zo kon op de koninklijke hemelboog worden afgelezen hoe lang de reis duurde van de duisternis van de schoot naar het licht en de glorie van bewust bestaan, dat altijd ondoorgrondelijke mysterie en wonder. . . . Zo zouden de waargenomen perioden van het geboorteproces een natuurlijke basis vormen voor sterrenkundige berekeningen. . . . We kunnen bevestigen . . . dat dit bij alle volkeren de manier van berekenen was, die óf onafhankelijk óf indirect door middel van onderwijs was verkregen. Het was de rekenmethode van de Hebreeën, want zelfs nu nog berekenen ze de kalender door middel van de 354 en 355 dagen van het maanjaar, en we hebben een specifiek bewijs dat dit de rekenmethode van de oude Egyptenaren was; dit bewijs is als volgt:

Het denkbeeld dat ten grondslag lag aan de religieuze filosofie van de Hebreeën was dat God alle dingen in zich bevatte;5 en dat de mens, man én vrouw, zijn evenbeeld vormde. . . . De plaats van de man en de vrouw bij de Hebreeën werd bij de Egyptenaren ingenomen door de stier en de koe, die aan Osiris en Isis waren gewijd;6 deze werden respectievelijk weergegeven door een man met een stierenkop en een vrouw met een koeienkop, en die symbolen werden vereerd. Het is bekend dat Osiris de zon en de rivier de Nijl was, het tropische jaar van 365 dagen, wat de getalswaarde van het woord Neilos is, en de stier, omdat hij ook het beginsel ‘vuur’ en ‘levenschenkende kracht’ was, terwijl Isis de maan was, de bedding van de rivier de Nijl, of moeder aarde – voor wie water noodzakelijk was voor haar voortbrengende krachten – het maanjaar van 354-364 dagen, zij die de zwangerschapsduur vaststelt, en de koe met het teken van de wassende maansikkel. . . .

Maar het gebruik van de koe bij de Egyptenaren in plaats van de vrouw bij de Hebreeën duidde niet op een radicaal andere betekenis, maar op een overeenkomst in de lering die men in gedachten had, en diende alleen om een symbool van gelijke strekking te vervangen; men beschouwde namelijk de zwangerschapsperiode bij de koe en de vrouw als even lang: 280 dagen of tien maanmaanden van elk vier weken. En de wezenlijke waarde van dit diersymbool bestond uit deze periode, waarvan het teken de wassende maan was.7 . . . Men heeft ontdekt dat deze zwangerschaps- en natuurlijke perioden over de hele wereld een onderwerp van symboliek zijn geweest. Ze werden op die manier gebruikt door de hindoes, en ze komen het duidelijkst naar voren bij de Amerikanen uit de oudheid, op de tabletten van Richardson en Gest, en op het kruis van Palenque; en ze vormen duidelijk de basis van de kalendervormen bij de Maya’s van Yucatán, bij de hindoes, de Assyriërs en de oude Babyloniërs, en ook bij de Egyptenaren en de oude Hebreeën. De natuurlijke symbolen . . . zouden óf de fallus, óf de fallus en de yoni zijn . . . of het mannelijke en het vrouwelijke. In feite zijn de woorden die in Genesis 1:27 zijn vertaald door de algemene termen man en vrouw . . . zakhar en nekebah, of letterlijk fallus en yoni.8 Hoewel de afbeelding van de fallische symbolen alleen maar de geslachtsdelen van het menselijk lichaam aanduidt, zou, als men kijkt naar hun functies en de ontwikkeling van hun zaad- en eicellen, daarmee ook een soort maatstelsel voor de maantijd kunnen worden aangeduid, en door middel van de maantijd ook de zonnetijd.9

Dit is de fysiologische of antropologische sleutel tot het maansymbool. De sleutel die het mysterie van de theogonie ontsluit, of de evolutie van de manvantarische goden, is ingewikkelder en heeft niets fallisch. Daar is alles mystiek en goddelijk. Maar de joden gaven, afgezien van het feit dat ze Jehovah als god van de voortplanting direct met de maan in verband brachten, de voorkeur eraan de hogere hiërarchieën te negeren; ze hebben van sommige ervan (tekens van de dierenriem en planeetgoden) hun aartsvaders gemaakt, waardoor ze het zuiver theosofische denkbeeld antropomorfiseerden en neerhaalden tot het peil van de zondige mensheid.10 Het manuscript waaraan het bovenstaande is ontleend, verklaart heel duidelijk tot welke hiërarchie van goden Jehovah behoorde, en wie deze joodse god was; want het laat in duidelijke taal zien wat de schrijfster altijd nadrukkelijk heeft gezegd – namelijk dat de god die de christenen zich op de hals hebben gehaald, niet meer was dan het maansymbool van het vermogen in de natuur tot voortplanting of voortbrenging. Ze hebben zelfs de Hebreeuwse geheime god van de kabbalisten, ain sof, altijd genegeerd, die in de vroegste kabbalistische en mystieke opvatting even groots was als parabrahman. Maar de kabbala van Rosenroth kan nooit de ware oorspronkelijke leringen van Shimon ben-Yochai geven, die even metafysisch en filosofisch zijn als welke lering dan ook. En hoeveel onderzoekers van de kabbala zijn er die er iets van wisten, behalve uit de verwrongen Latijnse vertalingen ervan? Laten we kort aandacht besteden aan de gedachtegang die de oude joden ertoe bracht voor het altijd onkenbare een vervanger in de plaats te stellen, en waardoor de christenen ten onrechte deze vervanger voor de werkelijkheid aanzagen.

Als men aan deze organen [fallus en yoni] als symbolen van scheppende kosmische krachten het denkbeeld van . . . tijdperken kan verbinden, dan zou bij de bouw van tempels als woningen van de godheid, of van Jehovah, dat deel dat als het heilige der heiligen, of de allerheiligste plaats, wordt aangeduid, zijn naam moeten ontlenen aan de erkende heiligheid van de voortplantingsorganen, die worden beschouwd als symbolen van maten en ook van een scheppende oorzaak.

De oude wijzen hadden geen naam, geen denkbeeld, en geen symbool, voor de eerste oorzaak.11 Bij de Hebreeën was de indirecte opvatting ervan neergelegd in een uitdrukking die aangeeft dat deze niet is te begrijpen – namelijk ain sof, of het onbegrensde. Maar het symbool van de eerste begrijpelijke manifestatie ervan was het beeld van een cirkel met zijn middellijn . . . [zie de Proloog, blz. 34] om tegelijk een meetkundig, fallisch, en sterrenkundig denkbeeld uit te drukken . . . want de één komt voort uit de nul, of de cirkel, en zou zonder deze niet kunnen bestaan, en uit de één, of de oorspronkelijke één, komen de negen cijfers, en meetkundig alle vlakke figuren, voort. Zo is in de kabbala deze cirkel met zijn middellijn het teken van de tien sefiroth of emanaties, die de Adam-Kadmon, de archetypische mens, samenstellen, de scheppende oorsprong van alle dingen. . . . Dit denkbeeld om de cirkel en zijn middellijn, d.w.z. het getal tien, te verbinden met de betekenis van de voortplantingsorganen en de allerheiligste plaats . . . werd bouwkundig tot uitdrukking gebracht in de koningskamer, of het heilige der heiligen, van de Grote Piramide, in de tabernakel van Mozes, en in het heilige der heiligen van de tempel van Salomo. . . . Het is de afbeelding van een dubbele baarmoeder, want in het Hebreeuws is de letter ה zowel het getal 5 als het symbool van de baarmoeder, en tweemaal 5 is 10, of het fallische getal.12

Deze ‘dubbele baarmoeder’ toont ook de dualiteit aan van het denkbeeld dat van het hoogste spirituele naar het laagste of aardse gebied werd overgebracht; door de joden werd het tot het laatstgenoemde gebied beperkt. Daarom kreeg bij hen het getal 7 de belangrijkste plaats in hun exoterische religie, een eredienst van uiterlijke vormen en leeg ritueel; bijvoorbeeld hun sabbat, de zevende dag, gewijd aan hun godheid, de maan, het symbool van de voortbrengende Jehovah. Bij andere volkeren typeerde het getal zeven de theogonische evolutie, cyclussen, kosmische gebieden, en de zeven krachten en occulte vermogens in de kosmos – een grenzeloos geheel, waarvan de eerste, bovenste driehoek voor het eindige verstand van de mens onbereikbaar was. Terwijl andere volkeren zich dus, als gevolg van hun gedwongen beperking van de kosmos in ruimte en tijd, alleen bezighielden met het zevenvoudige gemanifesteerde gebied ervan, brachten de joden dit getal uitsluitend met de maan in verband, en baseerden al hun heilige berekeningen erop. Daarom merkt de scherpzinnige schrijver van het eerder geciteerde manuscript het volgende op over de metrologie van de joden:

Indien men 20.612 vermenigvuldigt met 43, zal het product een basis opleveren voor de juiste vaststelling van de gemiddelde omlooptijd van de maan, en als dit product opnieuw met 43 wordt vermenigvuldigd, zal het volgende product een basis opleveren om de juiste duur van het gemiddelde zonnejaar te vinden . . . zodat deze berekening . . . van grote dienst is bij het vaststellen van sterrenkundige tijdperken.13

Dit dubbele getal (mannelijk en vrouwelijk) wordt ook gesymboliseerd in enkele bekende afgodsbeelden, bijvoorbeeld:

Ardhanari-Isvara, de Isis van de hindoes, Eridanus of Ardan, of de Hebreeuwse Jordaan, of bron van herkomst. Ze staat op een lotusblad dat op het water drijft. Maar de betekenis is . . . dat het symbool androgyn of hermafrodiet is, dat is fallus en yoni gecombineerd, het getal 10, de Hebreeuwse letter jod, י , de beperking van Jehovah. Zij, of beter gezegd zij-hij, geeft de minuten aan van dezelfde cirkel van 360 graden.14

‘Jehovah’ is in zijn beste aspect binah, ‘de hoogste bemiddelende moeder, de grote zee, of heilige geest’,15 en dus veeleer een synoniem van Maria, de moeder van Jezus, dan van zijn vader; die ‘moeder, het Latijnse mare’, de zee, is hier ook Venus, de Stella del Mare, of ‘ster van de zee’.

De voorouders van de mysterieuze Akkadiërs – de chandra- of induvamsa’s, de maankoningen, die volgens de overlevering eeuwen vóór onze tijdrekening in Prayaga (Allahabad) regeerden – waren uit India gekomen, en hadden de eredienst van hun voorvaderen meegebracht, de dienst van Soma, en van zijn zoon Budha, die later de eredienst van de Chaldeeën werd. Toch was zo’n verering, afgezien van de sterren- en zonaanbidding door het volk, in geen enkel opzicht een afgodendienst, in elk geval niet méér dan de hedendaagse rooms-katholieke symboliek die hun Maagd Maria – de magna mater van de Syriërs en Grieken – met de maan in verband brengt.

Op deze verering zijn de vroomste rooms-katholieken heel trots, en ze erkennen dat nadrukkelijk. In een Mémoire aan de Franse Académie zegt markies De Mirville:

Het is heel begrijpelijk [als een onopzettelijke voorspelling] dat Amon-Ra de echtgenoot van zijn moeder is, omdat de magna mater van de christenen eveneens de echtgenote is van de zoon van wie ze zwanger wordt. . . . Wij [christenen] kunnen nu begrijpen waarom Neith haar stralen op de zon werpt, terwijl ze toch de maan blijft, want de maagd, die de koningin van de hemel is, evenals Neith dat was, bekleedt de christus-zon, zoals zij op haar beurt door hem wordt bekleed. ‘Tu vestis solem et te sol vestit’16 [zingen de rooms-katholieken tijdens hun dienst].

Wij [christenen] begrijpen ook waarom volgens de beroemde inscriptie in Saïs ‘niemand ooit mijn sluier [peplum] heeft opgelicht’, want deze zin is, letterlijk vertaald, de samenvatting van wat in de kerk op de dag van de onbevlekte ontvangenis wordt gezongen.17

Ongetwijfeld kan er niets oprechter zijn dan dit! Het rechtvaardigt volkomen wat Gerald Massey in zijn lezing over ‘Oude en moderne maanverering’ heeft gezegd:

De man in de maan [Osiris-Sut, Jehovah-Satan, Christus-Judas, en andere maantweelingen] wordt vaak beschuldigd van slecht gedrag. . . . In de maanverschijnselen was de maan als de maan één, die tweeslachtig was, en drievoudig van aard – als moeder, kind, en volwassen man. Zo werd het kind van de maan de echtgenoot van zijn eigen moeder! Dit kon niet worden vermeden indien er van voortplanting sprake zou zijn. Hij was gedwongen zijn eigen vader te zijn! Zulke verwantschappen werden door de latere sociologie afgewezen, en de oorspronkelijke man in de maan werd taboe verklaard. Toch is dit in zijn jongste, meest onverklaarbare fase de kern geworden van het grofste bijgeloof dat de wereld ooit heeft gekend, want deze maanverschijnselen en hun menselijk voorgestelde verhoudingen, en daartoe behoren ook de incestueuze, vormen juist de grondslagen van de christelijke drie-eenheid als eenheid. Door onbekendheid met de symboliek is de eenvoudige voorstelling uit vroeger tijden het diepzinnigste religieuze mysterie in de moderne maanverering geworden. De roomse kerk beeldt, zonder zich in het minst voor het bewijs te schamen, de Maagd Maria uit, getooid met de zon, en met de maansikkel aan haar voeten, terwijl ze het maankind in haar armen houdt – als kind en echtgenoot van moeder maan. De moeder, het kind, en de volwassen man, vormen de grondslagen. . . .

Zo kan men bewijzen dat onze christologie een gemummificeerde mythologie en kennis van legenden is, die ons in het Oude en in het Nieuwe Testament zijn aangepraat als een goddelijke openbaring, verkondigd door de stem van God zelf.18

In de Zohar vindt men een aardige allegorie die beter dan wat ook het ware karakter van Jehovah of jhvh in de oorspronkelijke opvatting van de Hebreeuwse kabbalisten onthult. Men treft deze nu aan in de filosofie van de kabbala van Ibn Gebirol, vertaald door Isaac Myer. De schrijver zegt:

In de inleiding die heel oud is, geschreven door rabbi Hezekiah, en die is opgenomen in onze Brody-uitgave van de Zohar (1:5b, ev), staat een verslag van een reis die is gemaakt door rabbi Eleazar, zoon van rabbi Shimon ben Yochai, en rabbi Abba.

Ze ontmoetten een man met een zware last, en vroegen zijn naam; maar hij weigerde die te geven, en begon hun de Torah (Wet) uit te leggen.

Ze vroegen: ‘Wie is er de oorzaak van dat u zo loopt en zo’n zware last draagt?’ Hij antwoordde: ‘De letter י (jod, d.w.z. 10, de symbolische letter van kether en de essentie en kiem van de heilige naam יהוה jhvh). . . .’ Ze zeiden hem: ‘Als u ons de naam van uw vader zegt, zullen we het stof op uw voeten kussen.’ Hij antwoordde: ‘Wat mijn vader betreft, hij had zijn woning in de grote zee, en was daarin een vis [evenals Vishnu en Dagon of Oannes], die [eerst] de grote zee vernietigde . . . en hij was groot en machtig en een ‘Oude van Dagen’, totdat hij alle andere vissen in de (grote) zee verslond.’ Rabbi Eleazar luisterde en zei: ‘U bent de zoon van de heilige vlam, u bent de zoon van Rab Ham-’nun-ah Sabah (de oude) [vis is in het Aramees of Chaldeeuws: nun (noon)], u bent de zoon van het licht van de Torah [dharma]’, enz.19

Dan legt de schrijver uit dat de vrouwelijke sefira, binah, door de kabbalisten de grote zee wordt genoemd: daarom is binah, van wie de goddelijke namen Jehovah, Jah, en Elohim zijn, eenvoudig de Chaldeeuwse Tiamat, de vrouwelijke macht, de Thalatth van Berosus, die heerst over de chaos, en die later door de christelijke theologie als de slang en de duivel werd bestempeld. Zij-hij (Jah-Chavah) is de verhevene (Heh en Eva). Deze Jah-Chavah, of Jehovah, komt dus overeen met onze chaos – vader, moeder, zoon – op het stoffelijk gebied en in de puur fysieke wereld. Daemon en deus tegelijk; de zon en de maan, goed en kwaad, god en demon.

Het magnetisme van de maan brengt leven voort, houdt het in stand en vernietigt het, zowel psychisch als fysiek. En terwijl de maan, sterrenkundig gezien, een van de zeven planeten van de Ouden is, is ze in de theogonie een van de bestuurders daarvan, bij de tegenwoordige christenen evengoed als bij de heidenen. Eerstgenoemden duiden haar aan met de naam van een van hun aartsengelen, laatstgenoemden met de naam van een van hun goden.

Zo kan men gemakkelijk de betekenis begrijpen van het ‘sprookje’ dat door Chwolsohn werd vertaald uit een Arabische versie van een oud Chaldeeuws manuscript, over Quthama die door het afgodsbeeld van de maan werd onderwezen (zie deel 3).20 Zowel Seldenus als Maimonides vertellen ons het geheim.21 De aanbidders van de terafim (de joodse orakels) ‘sneden beelden en beweerden dat, als het licht van de belangrijkste sterren [planeten] deze volkomen doordrong, de engelen genaamd ‘de machten’ [of de bestuurders van de sterren en planeten] met hen spraken, en hun veel bijzonder nuttige dingen en vaardigheden leerden’. En Seldenus legt uit dat de terafim waren gebouwd en samengesteld volgens de stand van bepaalde planeten, die de Grieken στοιχεῖα noemden, en volgens figuren die aan de hemel stonden en die ἀλεξητήριοι, of beschermgoden, werden genoemd. Degenen die de baan van de στοιχεῖα volgden, werden στοιχειωματικοί, of waarzeggers door middel van de στοιχεῖα, genoemd.22

Zulke uitspraken in De landbouw van de nabateeërs hebben de wetenschappers echter afgeschrikt, en leidden ertoe dat ze het boek ‘óf tot een apocrief boek óf tot een sprookje’ verklaarden, ‘de aandacht van een academicus onwaardig’. Zoals we hebben laten zien, scheurden tegelijkertijd fanatieke rooms-katholieken en protestanten het bij wijze van spreken aan stukken; eerstgenoemden omdat ‘het de verering van demonen beschreef’, laatstgenoemden omdat het ‘goddeloos’ is. Ook hier hebben ze allemaal ongelijk. Het is geen sprookje, en wat de vrome kerkmensen betreft: dezelfde verering kan in de Schrift worden aangetoond, hoe verminkt deze door de vertaling ook is. Verering van de zon en de maan, en ook van de sterren en de elementen, kan men terugvinden in de christelijke theologie; terwijl ze door papisten wordt verdedigd, wordt ze door de protestanten krachtig ontkend, maar ze doen dat op eigen risico. We zullen twee voorbeelden geven.

Ammianus Marcellinus onderwijst dat de oude waarzeggerij altijd tot stand kwam met hulp van de geesten van de elementen, ‘spiritus elementorum, en in het Grieks πνεύματα τῶν στοιχείων’.23

Maar men heeft nu ontdekt dat de planeten, de elementen, en de dierenriem, niet alleen in Heliopolis werden voorgesteld door de twaalf stenen die de ‘mysteriën van de elementen’, elementorum arcana, werden genoemd, maar ook in de tempel van Salomo, en – waar verschillende schrijvers op wijzen – in verschillende oude Italiaanse kerken en zelfs in de Notre Dame de Paris, waar ze nog steeds zijn te zien.

Geen enkel symbool – de zon inbegrepen – was in zijn vele betekenissen ingewikkelder dan het maansymbool. Het geslacht was natuurlijk tweevoudig. Bij sommigen was het mannelijk, bijv. ‘koning Soma’ van de hindoes, en de Chaldeeuwse Sin; bij andere volkeren was het vrouwelijk, de schone godinnen Diana-Luna, Eileithyia, Lucina. In Tauris werden mensenoffers gebracht aan Artemis, een vorm van de maangodin; de Kretenzers noemden haar Diktynna, en de Meden en Perzen Anaïtis, zoals blijkt uit een inscriptie van Koloe: Ἀρτέμιδι Ἀνάειτι. Maar we houden ons nu in hoofdzaak bezig met de meest kuise en zuivere van de maagdelijke godinnen, Luna-Artemis, aan wie Pamphos als eerste de bijnaam Καλλίστη gaf, en over wie Euripides schreef: Καλλίστη πολὺ παρθένων.24 Deze Artemis-Lochia, de godin die heerste over de conceptie en de geboorte (Ilias, Pausanias, enz.), is in haar functies en als de drievoudige Hekate, de orfische godheid, de voorgangster van de god van de rabbi’s en voorchristelijke kabbalisten, en zijn lunaire evenbeeld. De godin Τρίμορφος was het verpersoonlijkte symbool van de verschillende en opeenvolgende aspecten die door de maan in elk van haar drie fasen wordt weergegeven; en dit was al een interpretatie van de stoïcijnen,25 terwijl de orfiërs de benaming (Τρίμορφος ) verklaarden uit de drie natuurrijken waarover ze heerste. Hekate-Luna is een waardige tegenhangster van de ‘jaloerse god’ van de Hebreeuwse profeten – jaloers, bloeddorstig, wraakzuchtig en veeleisend.

Het hele raadsel van de zonne- en maanverering, zoals die nu in de kerken wordt teruggevonden, berust in feite op dit oeroude mysterie van maanverschijnselen. De met elkaar in wisselwerking staande krachten in de ‘koningin van de nacht’ – die voor de hedendaagse wetenschap verborgen zijn, maar waarvan de oosterse adepten weten dat deze volop actief zijn – geven een goede verklaring voor de duizend-en-een manieren waarop de Ouden de maan beschreven. Tevens blijkt dat kennis van de mysteriën van de maan bij de Ouden veel dieper ging dan bij onze hedendaagse astronomen. Het hele pantheon van maangoden en -godinnen, Nephtys of Neith, Proserpina, Mylitta, Kybele, Isis, Astarte, Venus, en Hekate, enerzijds, en Apollo, Dionysos, Adonis, Bacchus, Osiris, Attis, Thammuz, enz., anderzijds, toont duidelijk aan dat hun namen en titels – namelijk van ‘zonen’ en ‘echtgenoten’ van hun moeders – volledig overeenkomen met de christelijke drie-eenheid. In alle religieuze stelsels werden de functies van de goden als vader, zoon, en echtgenoot, tot één samengevoegd, en de godinnen werden beschouwd als ‘echtgenote, moeder, en zuster’ van de mannelijke god. Eerstgenoemden verenigden de menselijke eigenschappen tot de ‘zon, de schenker van leven’; laatstgenoemden brachten alle andere titels samen in de grote synthese die bekendstaat als Maia, Maya, Maria, enz., een soortnaam. Maia kreeg bij de Grieken door een verwrongen afleiding de betekenis ‘moeder’, van de wortel ma (voedster), en gaf zelfs haar naam aan de maand mei, die aan al die godinnen was gewijd, vóór ze aan Maria werd gewijd.26 De oorspronkelijke betekenis was echter Maya, Durga, wat door de oriëntalisten is vertaald met ‘ontoegankelijk’, maar dat in werkelijkheid het ‘onbereikbare’ betekent, in de zin van illusie en onwerkelijkheid; omdat het de bron en de oorzaak is van betoveringen, de personificatie van illusie.

Bij religieuze rituelen diende de maan een tweevoudig doel. Terwijl onze satelliet voor exoterische doeleinden werd verpersoonlijkt als een vrouwelijke godin, of in allegorieën en symbolen als een mannelijke god, werd ze in de occulte filosofie beschouwd als een geslachtloze macht die goed moest worden bestudeerd, omdat ze moest worden gevreesd. Bij de ingewijde Indiërs, Chaldeeën, Grieken en Romeinen waren Soma, Sin, Artemis-Soteira (de hermafrodiete Apollo met de lier als attribuut, en de bebaarde Diana met pijl en boog), Deus Lunus, en vooral Osiris-Lunus en Thoth-Lunus27, de occulte krachten van de maan. Maar of deze nu mannelijk of vrouwelijk, Thoth of Minerva, Soma of Ashtoreth, is, de maan is het occulte mysterie der mysteriën, en meer een symbool van het kwade dan van het goede. Haar zeven fasen (volgens de oorspronkelijke esoterische verdeling) worden onderscheiden in drie sterrenkundige verschijnselen en vier zuiver psychische fasen. Dat men niet altijd eerbied had voor de maan, blijkt uit de mysteriën, waarin de dood van de maangod (de drie fasen van geleidelijk afnemen en uiteindelijk verdwijnen) allegorisch werd voorgesteld door de maan die de rol vervulde van de genius van het kwaad die tijdelijk triomfeert over de licht- en levengevende god (de zon); en alle vaardigheid en kennis van de oude hiërofanten in de magie waren nodig om deze triomf in een nederlaag om te zetten.

De eredienst van het derde ras van onze ronde, de hermafrodieten, was de oudste van alle, en voor hen werd de mannelijke maan heilig, toen na de zogenaamde ‘val’ de geslachten waren gescheiden. ‘Deus Lunus’ werd toen een androgyn, afwisselend mannelijk en vrouwelijk, om ten slotte voor doeleinden van tovenarij als tweevoudige kracht te dienen voor het vierde wortelras, de Atlantiërs. Bij het vijfde (het onze) verdeelde de maan- en zonneverering de volkeren in twee afzonderlijke vijandige kampen. Dit leidde tot gebeurtenissen die eonen later in de oorlog van het Mahabharata werden beschreven, die voor de Europeanen de mythische, maar voor de hindoes en occultisten de historische, strijd tussen de suryavamsa’s en de induvamsa’s is. Voortvloeiend uit het tweevoudige aspect van de maan, de verering van respectievelijk de vrouwelijke en de mannelijke beginselen, resulteerde deze dienst in afzonderlijke zonne- en maanvereringen. Bij de Semitische volkeren was de zon lange tijd vrouwelijk en de maan mannelijk – deze laatste opvatting was door hen ontleend aan Atlantische overleveringen. Vóór de Shemesh-verering werd de maan ‘de heer van de zon’, Bel-Shemesh28, genoemd. Onbekendheid met de oorspronkelijke redenen voor zo’n onderscheid, en met de occulte beginselen, bracht de volkeren tot antropomorfistische afgodendienst. Maar de religie van elk volk in de oudheid was aanvankelijk gebaseerd op de occulte manifestaties van een zuiver abstracte kracht of een beginsel dat nu ‘God’ wordt genoemd. Juist het tot stand komen van zo’n eredienst met zijn bijzonderheden en rituelen toont aan dat de filosofen die deze subjectieve en objectieve natuurstelsels ontwikkelden, diepgaande kennis bezaten en op de hoogte waren van veel feiten van wetenschappelijke aard. Want behalve dat de rituelen van de maandienst zuiver occult waren, berustten ze, zoals hierboven werd aangegeven, op kennis van fysiologie (bij ons een heel moderne wetenschap), psychologie, heilige wiskunde, meetkunde en metrologie, voor zover het gaat om de juiste toepassing ervan op symbolen en getallen, die slechts tekens zijn die waargenomen natuurlijke en wetenschappelijke feiten registreren; kortom op een heel nauwkeurige en diepgaande kennis van de natuur.

Maanmagnetisme brengt leven voort, houdt het in stand en doodt het. Soma belichaamt de drievoudige kracht van de trimurti, hoewel de niet-ingewijden deze tot op heden niet kennen. De allegorie die zegt dat Soma, de maan, door de goden werd voortgebracht in een ander manvantara (d.w.z. in de tijd vóór het ontstaan van ons planetenstelsel) door het karnen van de oceaan van het leven (ruimte), en die andere allegorie waarin ‘de rishi’s de aarde melken, waarvan Soma, de maan, het kalf was’,29 hebben een diepe kosmografische betekenis; want niet onze aarde werd gemolken, en de maan die we kennen, was niet het kalf.30 Als onze wijze wetenschappers evenveel van de mysteries van de natuur hadden geweten als de oude Indo-Europeanen, dan hadden ze zich beslist nooit voorgesteld dat de maan van de aarde was afgeslingerd. Als we de symbolische taal van de Ouden willen begrijpen, moeten we nogmaals denken aan de oudste omzetting in de theogonie, waarbij de zoon zijn eigen vader wordt en de moeder wordt voortgebracht door de zoon, en moeten we deze in de beschouwing betrekken. Anders zal de mythologie de oriëntalisten altijd blijven achtervolgen als ‘de ziekte die ontstaat in een bijzonder stadium van de menselijke beschaving!’ – zoals Renouf in een Hibbert-lezing ernstig opmerkt.

De Ouden onderwezen de zelf-voortbrenging, om het zo te noemen, van de goden: de ene goddelijke essentie, niet gemanifesteerd, die eeuwig een tweede zelf, gemanifesteerd, voortbrengt; dit tweede zelf, dat androgyn van aard is, laat op onbevlekte manier al het macro- en microkosmische in dit heelal geboren worden. We hebben dit enkele bladzijden terug laten zien aan de hand van de cirkel en de middellijn, of de heilige 10.

Maar de oriëntalisten willen dit niet inzien, ondanks hun sterke verlangen om één homogeen element in de natuur te ontdekken. Zij – de indologen en egyptologen – worden door deze onwetendheid in hun onderzoek belemmerd en bij hun speculaties voortdurend van de waarheid afgeleid. Zo kan De Rougé in de tekst die hij vertaalt de betekenis niet begrijpen van wat Amon-Ra tegen koning Amenhotep zegt (van wie men aanneemt dat hij Memnon is): ‘U bent mijn zoon, ik heb u verwekt’; en omdat hij hetzelfde denkbeeld in veel teksten en in verschillende vormen aantreft, is deze heel christelijke oriëntalist ten slotte gedwongen uit te roepen dat ‘om dit denkbeeld in de geest van een hiërogliefenschrijver te laten opkomen, er in hun religie een min of meer omlijnde lering moet zijn geweest die een goddelijke en onbevlekte incarnatie in een menselijke vorm een mogelijke gebeurtenis noemde.’31 Precies. Maar waarom schrijft men de verklaring aan een onmogelijke voorspelling toe, als het hele geheim wordt verklaard uit het feit dat de latere religie de vroegere heeft gekopieerd?

Die lering was algemeen verspreid, en ze werd niet ontwikkeld door de geest van een hiërogliefenschrijver, want de Indiase avatara’s zijn een bewijs van het tegendeel. Als De Rougé een ‘duidelijker beeld heeft gekregen’32 van wat ‘de goddelijke vader en zoon’ bij de Egyptenaren waren, kan hij nog steeds niet uitleggen en begrijpen welke functies bij die oorspronkelijke voortbrenging aan het vrouwelijke beginsel werden toegeschreven.33 Hij vindt het antwoord niet in de godin Neith, of in Saïs. Toch citeert hij de woorden die de bevelhebber tegen Kambyses sprak, toen hij die koning de tempel van Saïs binnenleidde: ‘Ik liet zijne majesteit kennismaken met de voortreffelijkheid van Saïs, dat de verblijfplaats is van Neith, de grote (vrouwelijke) voortbrengster, genetrix van de zon, die de eerstgeborene is, en die niet is verwekt, maar slechts voortgebracht’,34 en daarom de vrucht is van een onbevlekte moeder.

Hoeveel grootser, filosofischer en dichterlijker is het werkelijke onderscheid – voor wie in staat is het te begrijpen en te waarderen – tussen de onbevlekte maagd van de oude heidenen en de hedendaagse pauselijke opvatting. Volgens eerstgenoemden genereert en baart de eeuwig jeugdige moeder natuur – de tegenhanger van haar oervormen, de zon en de maan – haar ‘uit het denkvermogen geboren’ zoon, het heelal. De zon en de maan, als mannelijk-vrouwelijke godheden, bevruchten de aarde, de microkosmische moeder, en laatstgenoemde ontvangt en brengt op haar beurt voort. Bij de christenen wordt ‘de eerstgeborene’ (primogenitus) in feite voortgebracht, d.w.z. verwekt, ‘genitum, non factum’, en beslist ontvangen en geboren – ‘Virgo pariet’, verklaart de Latijnse kerk. Zo haalt deze het edele spirituele ideaal van de Maagd Maria neer naar de aarde, en terwijl ze haar ‘van de aarde aards’ maakt, verlaagt ze dat ideaal tot de laagste van de antropomorfe godinnen van het gewone volk.

Neith, Isis, Diana, enz., waren ieder ‘een demiurgische godin, tegelijk zichtbaar en onzichtbaar, die haar plaats in de hemel heeft, en helpt bij het voortbrengen van de soorten’ – kortom de maan. Haar occulte aspecten en vermogens zijn talloos, en in een ervan wordt de maan bij de Egyptenaren Hathor, een ander aspect van Isis,35 en deze beide godinnen worden afgebeeld terwijl ze Horus zogen. In de Egyptische zaal van het British Museum ziet men Hathor, aanbeden door de farao Thoetmosis, die tussen haar en de heer van de hemelen staat. De monoliet werd uit Karnak hierheen gebracht, en dezelfde godin heeft op haar troon het volgende opschrift: ‘de goddelijke moeder en vrouwe [of koningin] van de hemel’; ook ‘de morgenster’, en het ‘licht van de zee’ (stella matutina, en lux maris). Alle maangodinnen hadden een tweevoudig aspect, het ene goddelijk, het andere hels. Ze waren allemaal de maagdelijke moeders van een onbevlekt geboren zoon – de zon. Raoul-Rochette beschrijft de maangodin van de Atheners – Pallas, of Kybele, Minerva, of opnieuw Diana – met haar zoontje op schoot, die bij haar feesten wordt aangeroepen als Μονογενὴς Θεοῦ, ‘de ene moeder van god’, en op een leeuw zit, omringd door twaalf personen, in wie de occultist de twaalf grote goden herkent, en de vrome christelijke oriëntalist de apostelen, of beter gezegd de Griekse heidense voorspelling over hen.

Ze hebben beiden gelijk, want de onbevlekte godin van de Latijnse kerk is een getrouwe kopie van de oudere heidense godinnen; het aantal (twaalf) apostelen is dat van de twaalf stammen, en deze zijn een personificatie van de twaalf grote goden, en van de twaalf tekens van de dierenriem. Bijna elk onderdeel van het christelijk dogma is aan de heidenen ontleend. Semele, de vrouw van Jupiter en de moeder van Bacchus, de zon, wordt volgens Nonnus na haar dood ook naar de hemel ‘gedragen’, of men laat haar naar de hemel opstijgen, waar ze heerst tussen Mars en Venus onder de naam koningin van de wereld, of van het heelal, πανβασιλεία; ‘bij haar naam beven alle demonen’,36 evenals bij de namen van Hathor, Hekate en andere helse godinnen.

‘Σεμέλην τρέμουσι δαίμονες.’37 Deze Griekse inscriptie op een kleine tempel, overgenomen op een steen die door Beger werd gevonden, en gekopieerd door Montfaucon, zoals De Mirville ons meedeelt,38 stelt ons op de hoogte van het verbazingwekkende feit dat de magna mater van de Ouden een schaamteloos plagiaat was van de onbevlekte moedermaagd van zijn kerk, gepleegd door de duivel. Of dit zo is, of juist andersom, is niet van belang. Het is interessant op te merken dat de archaïsche kopie en het moderne origineel volledig overeenkomen.

Als de ruimte het toeliet, zouden we de onbegrijpelijke onverstoorbaarheid en onverschilligheid laten zien die bepaalde volgelingen van de rooms-katholieke kerk vertonen als ze worden geconfronteerd met onthullingen over het verleden. Op de opmerking van Maury39 dat ‘de maagd bezit nam van alle heiligdommen van Ceres en Venus, en [dat] de heidense rituelen, die waren ingesteld en werden gevolgd ter ere van die godinnen, voor een groot deel werden overgedragen op de moeder van Christus’, antwoordt de pleitbezorger van Rome dat dit inderdaad een feit is, en precies zoals het moet zijn, en heel verklaarbaar.

Het dogma, de liturgie en de rituelen van de roomse apostolische kerk van 1862 treft men aan, gegraveerd op monumenten en geschreven op papyrusrollen en cilinders van nauwelijks later dan de zondvloed, waardoor het onmogelijk lijkt het bestaan te ontkennen van een oorspronkelijk prehistorisch [rooms-]katholicisme, waarvan het onze slechts de getrouwe voortzetting is . . . [Maar terwijl het eerste het hoogtepunt], het summum van de onbeschaamdheid van demonen en van goëtische necromantie was . . . [is het laatste goddelijk]. Als in onze [christelijke] Openbaring (de Apocalyps) Maria, bekleed met de zon en met de maan onder haar voeten, niets meer gemeen heeft met de eenvoudige dienares uit Nazareth [sic], dan komt dat omdat ze nu de grootste van de theologische en kosmologische krachten in ons heelal is geworden.40

Inderdaad, omdat Pindaros’ Hymnen aan Minerva ‘die aan de rechterhand van haar vader [Jupiter] zit, en machtiger is dan alle andere engelen [of goden]’,41 eveneens op de maagd worden toegepast. Men laat de heilige Bernardus, geciteerd door Cornelius à Lapide, de Maagd Maria als volgt toespreken: ‘De zonne-Christus leeft in u, en u leeft in hem.’42

Bovendien geeft dezelfde eenvoudige en heilige man toe dat de maagd de maan is. Omdat ze de Lucina van de kerk is die een kind baart, wordt het vers van Vergilius – ‘Casta fave Lucina, tuus iam regnat Apollo’43 – aan haar gericht. ‘De maagd is, evenals de maan, de koningin van de hemel’, voegt de ingetogen heilige eraan toe.44

Hiermee is de zaak beslist. Hoe meer overeenkomst er volgens schrijvers als De Mirville bestaat tussen de heidense opvattingen en de christelijke dogma’s, des te goddelijker schijnt de christelijke religie, en des te meer ziet men deze als de enige ware geïnspireerde religie, vooral in haar rooms-katholieke vorm. De ongelovige wetenschappers en de academici die denken dat ze in de rooms-katholieke kerk juist het tegenovergestelde van goddelijke inspiratie zien, en die niet willen geloven in de duivelse streken van plagiaat door anticipatie, worden flink onder handen genomen. Maar ‘ze geloven in niets en verwerpen zelfs De landbouw van de nabateeërs als een verzinsel en een hoop bijgelovige onzin’, klaagt de schrijver van het verweerschrift. ‘Volgens hun tegennatuurlijke opvatting zijn Quthama’s ‘afgodsbeeld van de maan’ en het beeld van de madonna één!’ Een edele markies schreef 20 jaar geleden zes dikke delen of, zoals hij ze noemt, Mémoires aan de Franse Academie, met als enig doel om aan te tonen dat het rooms-katholicisme een geïnspireerd en geopenbaard geloof is. Als bewijs daarvoor voert hij talloze feiten aan, die alle dienen om aan te tonen dat de hele antieke wereld al sinds de zondvloed met de hulp van de duivel systematisch plagiaat had gepleegd van de rituelen, ceremoniën en dogma’s van de toekomstige heilige kerk, die eeuwen later zou worden geboren. Wat zou die trouwe zoon van Rome hebben gezegd als hij zijn geloofsgenoot Le Page Renouf, de beroemde egyptoloog van het British Museum, in een van zijn geleerde lezingen had horen verklaren dat ‘noch Hebreeën noch Grieken iets van hun opvattingen aan Egypte hadden ontleend’?45

Maar misschien wilde Renouf juist zeggen dat de Egyptenaren, de Grieken en de oude Indiërs hun opvattingen aan de rooms-katholieke kerk hebben ontleend. En als dat zo is, waarom in naam van de logica verwerpen de papisten dan de aanvullende informatie die de occultisten hun kunnen geven over de maanverering, omdat dit alles toch ertoe bijdraagt om aan te tonen dat de rooms-katholieke eredienst zo oud is als de wereld – van sabaeïsme en astrolatrie?

De vroegchristelijke en latere rooms-katholieke astrolatrie, of de symbolische verering van zon en maan – die identiek is met die van de gnostici, hoewel minder filosofisch en zuiver dan de ‘zonaanbidding’ van de zoroastriërs – is een natuurlijk vervolg op het ontstaan en de oorsprong ervan. Dat de rooms-katholieke kerk symbolen zoals water, vuur, zon, maan en sterren, en nog veel andere, heeft aangenomen, komt eenvoudig doordat de oude eredienst van heidense volkeren door de vroege christenen werd voortgezet. Zo verkreeg Odin zijn wijsheid, macht en kennis door aan de voeten te zitten van Mimir, de in drie opzichten wijze Jotun, die zijn leven doorbracht bij de bron van de oorspronkelijke wijsheid, waarvan de kristalheldere wateren zijn kennis dagelijks vergrootten. Mimir ‘putte de hoogste kennis uit de bron, omdat de wereld uit water was geboren; de oorspronkelijke wijsheid was dus in dat mysterieuze element te vinden’.46 Het oog dat Odin moest afstaan aan Mimir om die kennis te verkrijgen, is misschien ‘de zon, die alle dingen verlicht en doordringt; zijn andere oog is de maan, waarvan de weerkaatsing ons vanuit de diepte aanstaart, en die ten slotte, wanneer ze ondergaat, in de oceaan zakt’.47 Maar er is nog meer. Men zegt dat Loki, de vuurgod, zich zowel in het water heeft verborgen als in de maan, de lichtgever, die hij daarin weerkaatst zag; en deze opvatting dat het vuur een schuilplaats in het water vindt, kwam niet alleen bij de oude Scandinaviërs voor. Ze werd door alle volkeren gedeeld en ten slotte door de eerste christenen aangenomen, die de heilige geest symboliseerden in de gedaante van vuur, ‘gespleten tongen als van vuur’ – de adem van de vader-zon. Dit ‘vuur’ daalt ook af in het water of de zee: mare, Maria. De duif was bij verschillende volkeren het symbool van de ziel, ze was gewijd aan Venus, de godin die uit het zeeschuim werd geboren, en werd later het symbool van de christelijke anima mundi, of de heilige geest.

Een van de meest occulte hoofdstukken van het Egyptisch Dodenboek is hoofdstuk 80, met de titel ‘Het tot stand brengen van de transformatie tot de god die licht geeft op het pad van duisternis’, waarin het ‘vrouw-licht van de schaduw’ Thoth helpt bij zijn terugtocht naar de maan. Men zegt dat Thoth-Hermes zich daarin verbergt, omdat hij de vertegenwoordiger van de geheime wijsheid is. Hij is de gemanifesteerde logos van de lichtzijde ervan, en de verborgen godheid of ‘duistere wijsheid’ wanneer hij zich schijnbaar naar het donkere halfrond terugtrekt. Als de maan over haar macht spreekt, noemt ze zichzelf herhaaldelijk: ‘Het licht dat schijnt in de duisternis’, het ‘vrouw-licht’. Daarom werd de maan het algemeen aanvaarde symbool van alle maagd-moedergodinnen. Zoals de boze ‘kwade’ geesten vroeger strijd voerden tegen de maan, zo zouden ze nu strijden tegen de werkelijke koningin van de hemel, Maria, de maan, zonder echter de overwinning te kunnen behalen. Daarom ook stond de maan in alle heidense theogonieën in nauw verband met de draak, haar eeuwige vijand; de maagd, of madonna, staat op de mythische Satan in de vorm van een draak die verpletterd en machteloos onder haar voeten ligt. Dit omdat de kop en de staart van de draak, die in de oosterse astronomie tot op heden de klimmende en dalende maansknopen voorstellen, in het oude Griekenland ook werden gesymboliseerd door de twee slangen. Hercules doodt ze op de dag van zijn geboorte, en hetzelfde doet het kind op de arm van zijn maagd-moeder. Zoals Gerald Massey in dit verband terecht opmerkt:

Al die symbolen hadden vanaf het begin hun eigen betekenis, en waren geen aankondiging van volkomen andere feiten. De iconografie [en ook de dogma’s] uit een tijdperk dat lang vóór het christelijke ligt, waren in Rome blijven bestaan. Er was geen sprake van vervalsingen of inlassingen van symbolen; alleen een continuïteit van beelden en een verdraaiing van hun betekenis.48

Noten

  1. Epipsychidion, 329-33.
  2. De godin Τρίμορφος in het beeldhouwwerk van Alkamenes.
  3. De mythologie van de oudheid omvat zowel de oude astronomie als de astrologie. De planeten waren de wijzers die op de wijzerplaat van ons zonnestelsel de uren van bepaalde periodieke gebeurtenissen aanwezen. Zo was Mercurius de boodschapper die was aangesteld om de tijd aan te geven van de dagelijkse verschijnselen van zon en maan, en hij was ook op andere manieren verbonden met de god en de godin van het licht.
  4. J.R. Skinner, ongepubliceerd manuscript, blz. 7-8.
  5. Een tot karikatuur gemaakte en verkleinde voorstelling van parabrahman – het denkbeeld uit de Vedanta – dat het gehele heelal in zich bevat, omdat het dat grenzeloze heelal zelf is, en er niets buiten parabrahman bestaat.
  6. Evenals tot op heden in India: de stier van Siva, en de koe die verschillende sakti’s – godinnen – voorstelt.
  7. Vandaar de verering van de maan bij de Hebreeën.
  8. Mannelijk en vrouwelijk schiep hij hen.’ (Gen. 1:27.)
  9. Skinner, ongepubliceerd manuscript, blz. 11-15.
  10. Zie deel 2, afdeling 2, hfst. 17, ‘Het heilige der heiligen’, blz. 521ev.
  11. Omdat deze te heilig was. In de Veda’s duidt men haar aan als Dat: het is de ‘eeuwige oorzaak’, en men kan er daarom niet over spreken als over een ‘eerste oorzaak’, een uitdrukking die impliceert dat er een tijd was waarin er geen enkele oorzaak bestond.
  12. Skinner, ongepubliceerd manuscript, blz. 18-20.
  13. Op.cit., blz. 21-2.
  14. Op.cit., blz. 23-4.
  15. Myer, Qabbalah, 1888, blz. 336.
  16. Vertaling: U bekleedt de zon en de zon bekleedt u.
  17. De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 117, ‘Archéologie de la Vierge Mère’.
  18. Gerald Massey, Luniolatry; Ancient and Modern, 1887, blz. 23.
  19. I. Myer, Qabbalah, blz. 335-6.
  20. Noot vert: Waarschijnlijk wordt verwezen naar ‘The idols and the Teraphim’, zie H.P. Blavatsky Collected Writings, 7:230-40.
  21. Moreh Nevukhim, 3:30.
  22. De dii Syriis, Syntagmata 1, hfst. 2: ‘De teraphim labanis, etc.’
  23. Historiën, 21:1:8.
  24. Vertaling: verreweg de mooiste van de maagden. Euripides, Hippolytos, 66; Pausanias, Beschrijving van Griekenland, 8:35:8.
  25. Cornutus, De natura deorum, 34:1.
  26. De rooms-katholieken danken het idee om de maand mei aan de maagd te wijden, aan de heiden Plutarchus, die aantoont dat ‘mei is gewijd aan Maia (Μαῖα) of Vesta’ (Ethica, ‘Romeinse vraagstukken’, 86) – onze moeder-aarde, onze verpersoonlijkte voedster.
  27. Thoth-Lunus is ‘Budha-Soma’ van India, of ‘Mercurius en de maan’.
  28. Tijdens die periode die niet in de mozaïsche boeken voorkomt – namelijk van de verbanning uit Eden tot de allegorische zondvloed – vereerden de joden en de andere Semieten dayyanishim, דינאישים, ‘de heerser over de mensen’, de ‘rechter’ of de zon. Hoewel de joodse canon en het christendom in de Bijbel van de zon de ‘Heer God’ en Jehovah hebben gemaakt, staat dit boek toch vol met weinig verhullende sporen van de androgyne godheid, die Jehovah de zon was, en Ashtoreth de maan in haar vrouwelijke aspect, nog afgezien van de huidige figuurlijke betekenis die eraan is gegeven. God is een ‘verterend vuur’, en verschijnt in en is ‘omgeven door vuur’. Niet alleen in een visioen van Ezechiël (8:16) ‘aanbaden de joden de zon’. De Baäl van de Israëlieten (de Shemesh van de Moabieten en de Moloch van de Ammonieten) kwam overeen met de ‘Zon-Jehovah’, en hij is nog steeds ‘de koning van de menigte van de hemel’, de zon, zoals Ashtoreth de ‘koningin van de hemel’ was – of de maan. De ‘zon van de gerechtigheid’ is pas nu een figuurlijke uitdrukking geworden.
  29. Wilson, Vishnu-Purana, deel 1, blz. 188vn.
  30. In de allegorie vlucht de aarde, om haar leven te redden, voor Prithu, die haar achtervolgt. Ze neemt de gedaante van een koe aan, en rent trillend van angst weg en verbergt zich zelfs in de gebieden van Brahma. Ze is dus niet onze aarde. Ook verandert het kalf in elk Purana van naam. In het ene is het Svayambhuva-manu, in een ander Indra, in een derde de Himavat (Himalaya) zelf, terwijl Meru de melker was. Deze allegorie is diepzinniger dan men denkt.
  31. E. de Rougé, Annales de philosophie chrétienne, 1851, deel 42, blz. 346.
  32. Zijn duidelijke beeld hiervan is dat de Egyptenaren Jehovah (!) en zijn vleesgeworden verlosser (de goede slang), enz., voorspelden; hij gaat zelfs zover dat hij Typhon met de boze draak van de hof van Eden identificeert. En dit gaat door voor serieuze en nuchtere wetenschap.
  33. De Rougé, Op.cit., blz. 371.
  34. De Rougé, Op.cit., blz. 353-4.
  35. Hathor is de helse Isis, de godin bij uitstek van het Westen of de onderwereld.
  36. Volgens De Mirville (Des esprits, 3:112-13), die trots de overeenkomst verkondigt, en hij moet het weten.
  37. Vertaling: Semele liet de geesten (of demonen) beven.
  38. De Mirville, Op.cit., 3:113.
  39. L.F.A. Maury, La magie et l’astrologie dans l’antiquité, etc., 1860, blz. 13.
  40. De Mirville, Op.cit., 3:118, 119vn, 116.
  41. Plutarchus, Ethica, Tafelgesprekken, 1:2:4, waarin hij Pindaros citeert; vgl. De ­Mirville, Op.cit., 3:112.
  42. Sermon sur la Sainte Vierge; vgl. De Mirville, Op.cit., 3:116vn.
  43. Eclogae, 4:10. Vertaling: Zuivere Lucina, wees genadig, uw eigen Apollo is nu koning.
  44. Cornelius à Lapide, Commentaar op de Apocalyps, hfst. 12.
  45. Luniolatry; Ancient and Modern, 1887, blz. 7-8, geciteerd door G. Massey.
  46. Wägner, Asgard and the Gods, 1880, blz. 86.
  47. Op.cit.
  48. G. Massey, The Natural Genesis, 1883, deel 1, blz. 445.

De geheime leer, 1:422-41
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag