Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 1 pagina vooruit

Proloog

Bladzijden uit een prehistorisch tijdperk

Vóór zich ziet de schrijfster een oeroud manuscript – een verzameling palmbladeren die door een bepaalde onbekende behandeling onaantastbaar zijn gemaakt voor water, vuur en lucht. Op de eerste bladzijde staat een vlekkeloos witte schijf tegen een dofzwarte achtergrond. Op de volgende bladzijde dezelfde schijf, maar met een punt in het midden. De onderzoeker weet dat de eerste de Kosmos in de eeuwigheid voorstelt, vóór het opnieuw ontwaken van de nog sluimerende energie, de emanatie van het woord in latere stelsels. Het punt in de tot dusver vlekkeloze schijf, ruimte en eeuwigheid in pralaya, geeft de dageraad van differentiatie aan. Het is het punt in het wereld-ei1, de kiem er binnenin die het heelal zal worden, het al, de grenzeloze periodieke Kosmos. Deze kiem is afwisselend slapend en actief. De ene cirkel is de goddelijke eenheid, waaruit alles voortkomt, en waarnaar alles terugkeert. Zijn omtrek – een noodzakelijk begrensd symbool, gezien de beperking van het menselijk verstand – geeft de abstracte, altijd onkenbare tegenwoordigheid aan, en het vlak waarin de cirkel ligt komt overeen met de universele ziel, hoewel deze twee één zijn. Het feit dat alleen de oppervlakte van de schijf wit is en de achtergrond zwart, toont duidelijk aan dat haar gebied de enige kennis is, hoewel nog vaag en nevelig, die de mens kan bereiken. Dit is het gebied waar de manifestaties van het manvantara beginnen, want in deze ziel sluimert tijdens de pralaya het goddelijk denken,2 waarin het plan van elke toekomstige kosmogonie en theogonie verborgen ligt.

Zij is het ene leven, eeuwig, onzichtbaar, en toch alomtegenwoordig, zonder begin of einde, en toch periodiek in haar geregelde manifestaties, terwijl tussen die perioden het duistere geheim van het niet-zijn heerst; onbewust en toch absoluut bewustzijn; niet te beseffen, en toch de ene op zichzelf bestaande werkelijkheid; ‘een chaos voor het gevoel, een Kosmos voor de rede’. Haar ene absolute kenmerk, dat zijzelf is, eeuwige, onophoudelijke beweging, wordt in esoterische taal de ‘grote adem’3 genoemd – d.w.z. de eeuwigdurende beweging van het heelal, in de zin van grenzeloze, altijd aanwezige ruimte. Wat onbeweeglijk is, kan niet goddelijk zijn. Maar er is in feite en in werkelijkheid niets absoluut onbeweeglijks binnen de universele ziel.

Bijna vijf eeuwen v.Chr. beweerde Leucippus, de leermeester van Democritus, dat de ruimte eeuwig vol is met atomen die worden aangedreven door een onophoudelijke beweging, die na verloop van tijd, wanneer die atomen zich verenigen, een ronddraaiende beweging opwekt, als gevolg van onderlinge botsingen die zijwaartse bewegingen opleveren. Epicurus en Lucretius onderwezen hetzelfde, maar ze voegden aan de zijwaartse beweging van de atomen het denkbeeld affiniteit toe – een occulte lering.

Sinds het begin van het bestaan van de mens, vanaf het eerste verschijnen van de bouwmeesters van de bol waarop de mens leeft, werd de ongeopenbaarde godheid erkend en beschouwd vanuit haar enige filosofische gezichtspunt – universele beweging, de trilling van de scheppende adem in de natuur. Het occultisme vat het ‘ene bestaan’ als volgt samen: ‘De godheid is een verborgen, levend (of bewegend) vuur, en de eeuwige getuigen van deze onzichtbare tegenwoordigheid zijn licht, warmte en vocht’ – deze drie-eenheid omvat en is de oorzaak van elk verschijnsel in de natuur.4 Beweging binnen een kosmos is eeuwig en onophoudelijk; kosmische beweging (de zichtbare of waarneembare) is eindig en periodiek. Als een eeuwige abstractie is ze de altijd-tegenwoordige; als een manifestatie is ze eindig, zowel in de richting van wat gaat komen als in de tegenovergestelde richting; beide vormen de alfa en omega van opeenvolgende reconstructies. De Kosmos – het noumenon – heeft niets te maken met de oorzakelijke relaties van de wereld van verschijnselen. Alleen over de binnen-kosmische ziel, de ideële Kosmos in het onveranderlijke goddelijke denken, kunnen we zeggen: ‘Ze had nooit een begin noch zal ze een einde hebben.’ Over haar lichaam of kosmische structuur kan men niet zeggen dat dit een eerste opbouw had of ooit een laatste zal hebben, maar toch kan bij elk nieuw manvantara de structuur ervan worden beschouwd als de eerste en de laatste van haar soort, omdat ze elke keer op een hoger gebied evolueert.

Slechts enkele jaren geleden werd verklaard:

De esoterische leer zegt, evenals het boeddhisme en het brahmanisme en zelfs de kabbala, dat de ene oneindige en onbekende essentie al eeuwig bestaat en in regelmatige en harmonische opeenvolging óf passief óf actief is. In de dichterlijke taal van Manu worden deze toestanden de ‘dag’ en de ‘nacht’ van Brahma genoemd. Deze is óf ‘wakker’ óf ‘in slaap’. De svabhavika’s, of filosofen van de oudste school van het boeddhisme (die in Nepal nog bestaat), overdenken alleen de actieve toestand van deze ‘essentie’, die ze svabhavat noemen, en vinden het dwaas om te theoretiseren over de abstracte en ‘onkenbare’ macht in haar passieve toestand. Daarom worden ze zowel door christelijke theologen als door de huidige wetenschappers atheïsten genoemd, want beide groepen kunnen de diepzinnige logica van hun filosofie niet begrijpen. Eerstgenoemden willen geen andere God erkennen dan de gepersonifieerde secundaire machten, die het zichtbare heelal hebben opgebouwd en die bij hen de antropomorfe God van de christenen werden – de mannelijke Jehovah, die brult te midden van donder en bliksem. Op haar beurt begroet de rationalistische wetenschap de boeddhisten en de svabhavika’s als de ‘positivisten’ van de oudheid. Als we de filosofie van laatstgenoemden eenzijdig opvatten, kunnen onze materialisten op hun manier gelijk hebben. De boeddhisten beweren dat er geen schepper is, maar een oneindig aantal scheppende machten, die samen de ene eeuwige werkelijkheid vormen, waarvan de essentie ondoorgrondelijk is – en daarom voor een echte filosoof geen onderwerp voor speculatie. Socrates weigerde steevast te debatteren over het mysterie van het universele zijn, en toch zou niemand ooit eraan hebben gedacht hem van atheïsme te beschuldigen, behalve degenen die uit waren op zijn ondergang. Bij het aanbreken van een periode van activiteit, zegt de geheime leer, vindt er overeenkomstig de eeuwige en onveranderlijke wet een uitbreiding van deze goddelijke essentie plaats, van buiten naar binnen en van binnen naar buiten, en het heelal van verschijnselen of het zichtbare heelal is het uiteindelijk resultaat van de lange keten van kosmische krachten die achtereenvolgens in beweging worden gebracht. Op soortgelijke manier vindt er, als de passieve toestand weer intreedt, een samentrekking plaats van de goddelijke essentie, en wordt het voorafgaande scheppingswerk geleidelijk en stap voor stap tenietgedaan. Het zichtbare heelal wordt ontbonden, zijn bouwstoffen worden verspreid, en eenzaam en alleen hangt de ‘duisternis’ weer over de ‘afgrond’. Om een beeldspraak uit de geheime boeken te gebruiken die de bedoeling nog duidelijker overbrengt: een uitademing van de ‘onbekende essentie’ brengt de wereld voort, en een inademing doet deze verdwijnen. Dit proces is al eeuwig aan de gang, en ons huidige heelal is er maar één uit een oneindige reeks die geen begin had en geen einde zal hebben.5

Deze passage zal in dit boek zo goed mogelijk worden uitgelegd. Hoewel ze in deze vorm niets nieuws voor de oriëntalist bevat, kan haar esoterische interpretatie heel wat bevatten dat voor de westerse onderzoeker tot dusver geheel onbekend is gebleven.

De eerste figuur is een eenvoudige schijf , het tweede oeroude symbool ziet er zo uit: , een schijf met een punt erin – de eerste differentiatie in de periodieke manifestaties van de altijd eeuwige natuur, de geslachtloze en oneindige ‘aditi in dat’ (Rig-Veda), het punt in de schijf, of potentiële ruimte binnen abstracte ruimte. In het derde stadium is het punt veranderd in een middellijn: . Dit symboliseert een goddelijke onbevlekte moedernatuur binnen de allesomvattende absolute oneindigheid.

Wanneer de middellijn wordt gesneden door een loodlijn , ontstaat het wereldkruis. De mensheid heeft het derde wortelras bereikt; dit is het teken voor het begin van het ontstaan van menselijk leven. Als de omtrek verdwijnt en alleen het overblijft, is dit een teken dat de val van de mens in de stof een feit is, en dat het vierde ras begint. Het kruis binnen een cirkel symboliseert zuiver pantheïsme; toen het kruis niet meer werd omcirkeld, werd het fallisch. Het had dezelfde en ook nog andere betekenissen als een in een cirkel ingeschreven tau of als een ‘hamer van Thor’, het zogenaamde jain-kruis, of eenvoudig de swastika binnen een cirkel .

Met het derde symbool – de cirkel in tweeën gedeeld door een horizontale middellijn – werd de eerste manifestatie van de scheppende (nog passieve, want vrouwelijke) natuur bedoeld. Het eerste vage beeld dat de mens maakt in verband met voortbrenging is vrouwelijk, omdat de mens zijn moeder beter kent dan zijn vader. Vandaar dat vrouwelijke godheden heiliger waren dan mannelijke. De natuur is daarom vrouwelijk, en tot op zekere hoogte objectief en tastbaar, en het geest-beginsel dat haar bevrucht, is verborgen. Door aan de cirkel met de horizontale lijn erin een loodlijn toe te voegen, werd de tau gevormd – – de oudste vorm van de letter. Deze was het teken van het derde wortelras tot op de dag van zijn symbolische val – d.w.z. toen door natuurlijke evolutie de scheiding van de geslachten plaatsvond – toen de figuur werd, de cirkel, of het geslachtloze leven, die is gewijzigd of gescheiden – een dubbel teken of symbool. Bij de rassen van ons vijfde ras werd het in de symboliek de Hebreeuwse zakhar en nekebah van de eerstgevormde rassen;6 dan veranderde het in het Egyptische (het symbool van het leven), en nog later in het teken van Venus ♀.

Dan komt de swastika (de hamer van Thor, of nu het ‘hermetische kruis’), die helemaal van haar cirkel is gescheiden en zó puur fallisch wordt. Het esoterische symbool van het kaliyuga is de omgekeerde vijfpuntige ster: – het teken van tovenarij door de mens, met haar twee punten (horens) naar de hemel gericht, een stand die elke occultist zal herkennen als van de ‘linkerhand’ en die in de ceremoniële magie wordt gebruikt.7

We hopen dat bij het doornemen van dit boek de algemeen heersende onjuiste opvattingen over het pantheïsme zullen worden gewijzigd. Het is fout en onrechtvaardig de boeddhisten en Advaita-occultisten als atheïsten te beschouwen. Al zijn ze niet allemaal filosofen, ze zijn in ieder geval allemaal logici, omdat hun bezwaren en argumenten op strikte redenering berusten. Als het parabrahman van de hindoes wordt opgevat als representant van de verborgen en naamloze godheden van andere volkeren, zal men ontdekken dat dit absolute beginsel het prototype is waaruit alle andere werden afgeleid. Parabrahman is niet ‘God’ omdat Het niet een god is. ‘Het is dat wat het allerhoogste en niet het allerhoogste (paravara) is’, verklaart de Mundaka Upanishad (2:2:8). Het is het ‘allerhoogste’ als oorzaak, niet het allerhoogste als gevolg. Parabrahman is eenvoudig, als ‘enige werkelijkheid’, de alomvattende Kosmos – of beter gezegd de oneindige kosmische ruimte – in de hoogste spirituele zin natuurlijk. Brahma (onzijdig), dat de onveranderlijke, zuivere, onbeperkte, onvergankelijke hoogste wortel is – ‘het ene ware bestaan, paramarthika’, en de absolute chit en het absolute chaitanya (intelligentie, bewustzijn) – kan geen kenner zijn, ‘want dat kan geen kennend subject hebben’. Kan men de vlam de essentie van het vuur noemen? Deze essentie is ‘het leven en licht van het heelal; het zichtbare vuur en de zichtbare vlam zijn vernietiging, dood en het kwaad’. ‘Vuur en vlam vernietigen het lichaam van een arhat, hun essentie maakt hem onsterfelijk’ (Bodhimör, boek 2). ‘De kennis van de absolute geest is evenals de glans van de zon of de warmte in het vuur niets anders dan de absolute essentie zelf’, zegt Sankaracharya.8 Het is ‘de geest van het vuur’, niet het vuur zelf, daarom ‘zijn de eigenschappen van laatstgenoemde, warmte of vlam, niet de eigenschappen van de geest, maar van dat waarvan de geest de onbewuste oorzaak is’. Is de bovenstaande zin niet de ware grondtoon van de latere rozenkruisersfilosofie? Parabrahman is kortom het verenigde totaal van de Kosmos in zijn oneindigheid en eeuwigheid, het ‘dat’ en ‘dit’, dat niet kan worden opgevat als een samenvoeging van een aantal subtotalen.9 ‘In het begin was dit het Zelf, slechts één’;10 de grote Sankaracharya verklaart dat ‘dit’ betrekking heeft op het heelal (jagat); de woorden ‘in het begin’ betekenen: vóór het opnieuw voortbrengen van het heelal van verschijnselen.

Wanneer de pantheïsten dus de Upanishads herhalen, die evenals de geheime leer verklaren dat ‘dit’ niet kan scheppen, dan ontkennen ze niet een schepper, of beter gezegd een verenigd totaal van scheppers, maar ze weigeren slechts, heel logisch, om ‘schepping’ en in het bijzonder ‘vorming’, iets eindigs, aan een oneindig beginsel toe te schrijven. Voor hen is parabrahman een passieve, want een absolute oorzaak, de onvoorwaardelijke mukti. Alleen beperkte alwetendheid en almacht worden aan laatstgenoemde ontzegd, omdat dit nog eigenschappen zijn (zoals die worden weerspiegeld in de voorstellingen van de mens), en omdat parabrahman, het ‘allerhoogste al’, de altijd onzichtbare geest en ziel van de natuur, onveranderlijk en eeuwig, geen eigenschappen kan hebben. Het absolute sluit immers vanzelfsprekend elk denkbeeld van samenhang met het eindige of voorwaardelijke uit. En wanneer de aanhanger van de Vedanta stelt dat eigenschappen eenvoudig tot de emanatie ervan behoren, en deze ‘Isvara plus maya’ en avidya (dit is veeleer agnosticisme en niet-weten dan onwetendheid) noemt, is het moeilijk in deze opvatting enig atheïsme te ontdekken.11 Omdat er noch twee oneindigheden noch twee absoluten kunnen zijn in een heelal dat wordt verondersteld grenzeloos te zijn, kan men zich moeilijk voorstellen dat dit zelf-bestaan persoonlijk scheppend is. Voor het gevoel en de waarnemingen van eindige ‘wezens’ is dat ‘het niet-zijn’, in de zin dat het de enige zijn-heid12 is, want in dit al ligt de daarmee eeuwig samen bestaande emanatie of inherente uitstraling verborgen, die, wanneer ze periodiek Brahma wordt (het mannelijk-vrouwelijke vermogen), zich tot het gemanifesteerde heelal uitbreidt, en dit heelal wordt. Narayana, die zich beweegt op de (abstracte) wateren van de ruimte, wordt veranderd in de concrete wateren die door hem – die nu het gemanifesteerde woord of de logos wordt – worden bewogen.

De orthodoxe brahmanen, die het meest in opstand komen tegen de pantheïsten en de aanhangers van de Advaita, en hen atheïsten noemen, zijn – als Manu hierin enig gezag heeft – gedwongen de dood van Brahma, de schepper, aan te nemen aan het einde van elke ‘eeuw’ van deze (scheppende) godheid (100 goddelijke jaren – een periode die in onze jaren uitgedrukt 15 cijfers vereist). Toch zal geen van hun filosofen deze ‘dood’ anders opvatten dan als een tijdelijk verdwijnen van het gemanifesteerde bestaansgebied, of als een periodieke rust.

De occultisten zijn het wat bovenstaande lering betreft dus eens met de filosofen van de Advaita-Vedanta. Ze tonen aan dat het op filosofische gronden onmogelijk is het denkbeeld te aanvaarden dat het absolute al het ‘gouden ei’ schept of zelfs evolueert, waarin het zoals men zegt intreedt om zich in Brahma, de schepper, te veranderen, die zich later ontwikkelt tot de goden en het hele zichtbare heelal. Ze zeggen dat absolute eenheid niet kan overgaan in oneindigheid, want oneindigheid vooronderstelt de onbegrensde uitbreiding van iets, en de duur van dat ‘iets’. Het ene al is als de ruimte – die er op deze aarde of op ons bestaansgebied de enige verstandelijke en fysieke voorstelling van is – noch een object noch een subject van waarneming. Als men kon veronderstellen dat het eeuwige oneindige Al, de alomtegenwoordige eenheid, in plaats van in eeuwigheid te zijn, door periodieke manifestatie een veelvoudig heelal of een meervoudige persoonlijkheid werd, zou die eenheid ophouden er een te zijn. Locke’s opvatting dat ‘zuivere ruimte noch in staat is tot weerstand, noch tot beweging’13 is onjuist. Ruimte is noch een ‘onbegrensde leegte’ noch een ‘voorwaardelijke volheid’, maar beide: ze is immers op het gebied van de absolute abstractie de altijd-onkenbare godheid, die alleen voor het eindige verstand14 leegte is, en op het gebied van mayavische waarneming het plenum, de absolute bevatter van al wat is, gemanifesteerd of niet: ze is dus dat absolute al. Er is geen verschil tussen het ‘In hem leven we, bewegen we en zijn we’15 van de christelijke apostel, en het ‘Het heelal leeft in, komt voort uit, en zal terugkeren tot Brahma (Brahma)’ van de hindoe-rishi: want brahma (onzijdig), het niet-gemanifesteerde, is dat heelal in abscondito, en Brahma, het gemanifesteerde, is de logos, mannelijk-vrouwelijk16 gemaakt in de symbolische orthodoxe dogma’s. De god van de apostel-ingewijde en van de rishi is zowel de onzichtbare als de zichtbare ruimte. Ruimte wordt in de esoterische symboliek de ‘eeuwige moeder-vader met zeven huiden’ genoemd. Deze bestaat van haar ongedifferentieerde tot haar gedifferentieerde oppervlak uit zeven lagen.

‘Wat is het dat was, is, en zal zijn, of er een heelal is of niet, of er goden zijn of niet?’ vraagt de esoterische Senzar catechismus. En het gegeven antwoord is: ruimte.

De ene onbekende altijd-tegenwoordige god in de natuur, of de natuur in abscondito, verwerpen we niet, maar wel de God van het menselijk dogma en zijn vermenselijkte ‘woord’. In zijn oneindige verwaandheid en aangeboren trots en ijdelheid schiep de mens deze zelf met zijn heiligschennende hand uit de elementen die hij vond in zijn eigen kleine hersenweefsel, en drong deze aan de mensheid op als een directe openbaring uit de ene ongeopenbaarde ruimte.17 De occultist erkent een openbaring afkomstig van goddelijke maar toch nog eindige wezens, de gemanifesteerde levens, nooit van het ene leven, dat zich niet kan openbaren; van die entiteiten die men de oorspronkelijke mens, dhyani-boeddha’s of dhyani-chohans noemt, de ‘rishi-prajapati’s’ van de hindoes, de elohim of ‘zonen van God’, de planeetgeesten van alle volkeren, die voor de mensen goden zijn geworden. Hij beschouwt ook de adi-sakti – de directe emanatie van mulaprakriti, de eeuwige wortel van dat, en het vrouwelijk aspect van de scheppende oorzaak, Brahma, in haar akasische vorm van de universele ziel – in filosofische zin als een maya, en de oorzaak van de menselijke maya. Maar deze opvatting weerhoudt hem niet te geloven in haar bestaan zolang deze voortduurt, nl. één mahamanvantara; en evenmin om akasa, de uitstraling van mulaprakriti18, voor praktische doeleinden aan te wenden, omdat de wereldziel verbonden is met alle natuurverschijnselen, die al of niet aan de wetenschap bekend zijn.

De oudste religies van de wereld – exoterisch, want de esoterische wortel of basis is één – zijn de Indiase, de mazdeïsche en de Egyptische. Dan komt de Chaldeeuwse, die uit deze is voortgekomen en nu voor de wereld volledig verloren is geraakt, behalve in haar misvormde sabaeïsme zoals dat tegenwoordig door de archeologen wordt weergegeven; dan, als we een aantal religies overslaan die later zullen worden genoemd, komt de joodse, die esoterisch – zoals in de kabbala – het spoor volgt van het geloof van de Babylonische magiërs; en exoterisch, zoals in Genesis en de Pentateuch, een verzameling allegorische legenden vormt. Gelezen in het licht van de Zohar vormen de eerste vier hoofdstukken van Genesis een gedeelte van een heel filosofische bladzijde in de kosmogonie van de wereld (zie deel 3, ‘Guptavidya en de Zohar’)19. Beschouwt men hun symbolische verpakking, dan zijn ze een sprookje, een lelijke doorn in het vlees van wetenschap en logica, een duidelijk effect van karma. Om ze als een proloog tot het christendom te laten dienen was een wrede revanche van de rabbi’s, die beter wisten wat hun Pentateuch betekende. Het was een zwijgend protest tegen de roof ervan, en de joden zijn hun traditionele vervolgers op dit punt beslist te slim af. In de loop van ons betoog zullen bovengenoemde exoterische geloofsvormen worden verklaard in het licht van de universele leer.

De occulte catechismus bevat de volgende vragen en antwoorden:

‘Wat is het dat altijd is?’ ‘Ruimte, de eeuwige aupapaduka20.’ ‘Wat is het dat altijd was?’ ‘De kiem in de wortel.’ ‘Wat is het dat altijd komt en gaat?’ ‘De grote adem.’ ‘Is er dus drie keer iets eeuwigs?’ ‘Nee, de drie zijn één. Wat altijd is, is één; wat altijd was, is één; wat altijd bestaat en wordt, is ook één: en dit is ruimte.’

‘Verklaar dit, lanoe (leerling).’ ‘Het Ene is een ononderbroken cirkel (ring) zonder omtrek, want deze is overal en nergens; het Ene is het grenzeloze vlak van de cirkel, die alleen gedurende de tijdperken van een manvantara een middellijn manifesteert; het Ene is het ondeelbare punt dat tijdens die perioden nergens wordt gevonden, en overal wordt waargenomen; het is het verticale en het horizontale, de vader en de moeder, de top en de basis van de vader, de twee uitersten van de moeder, die in werkelijkheid nergens heen reiken, want het Ene is de ring en ook de ringen die binnen die ring zijn. Licht in duisternis en duisternis in licht: de ‘adem die eeuwig is’. Het beweegt zich van buiten naar binnen wanneer het overal is, en van binnen naar buiten als het nergens is (d.w.z. maya21, een van de middelpunten22). Het breidt zich uit en trekt samen (uitademing en inademing). Als het zich uitbreidt, verspreidt en verstrooit de moeder zich; wanneer het samentrekt, trekt de moeder zich terug en verenigt zich. Dit brengt de perioden van evolutie en ontbinding teweeg, manvantara en pralaya. De kiem is onzichtbaar en vurig; de wortel (het vlak van de cirkel) is koel; maar tijdens evolutie en manvantara is haar kleed koud en stralend. Hete adem is de vader die het nageslacht van het element met de vele gezichten (het heterogene) verslindt, en die met één gezicht (het homogene) ongemoeid laat. Koele adem is de moeder, die ze ontvangt, vormt, voortbrengt, en terugontvangt in haar schoot, om ze te hervormen bij de dageraad (van de dag van Brahma, of het manvantara). . . .’

Om de gewone lezer het beter te laten begrijpen moet worden meegedeeld dat de occulte wetenschap zeven kosmische elementen kent – vier geheel fysiek en het vijfde (ether) halfstoffelijk; dit zal namelijk in de lucht zichtbaar worden tegen het einde van onze vierde ronde, om in de hele vijfde ronde de andere te overheersen. De resterende twee liggen nog volstrekt buiten het waarnemingsgebied van de mens. Deze laatste zullen zich echter tijdens het zesde en zevende ras van deze ronde aankondigen, en zullen respectievelijk in de zesde en zevende ronde bekend worden.23 Deze zeven elementen, met hun talloze sub-elementen – veel talrijker dan de aan de wetenschap bekende – zijn eenvoudig voorwaardelijke variaties en aspecten van het ene en enige element. Dit laatste is niet ether24, zelfs niet akasa, maar hun bron. Het vijfde element, waarvoor de wetenschap nu openlijk pleit, is niet de ether waarover Sir Isaac Newton zijn hypothese opstelde – hoewel hij die naam gebruikt, waarschijnlijk omdat hij het in gedachten in verband brengt met de aether, de ‘vader-moeder’ van de oudheid. Zoals Newton intuïtief zegt:

De natuur laat alles voortdurend circuleren, ze laat vloeistoffen ontstaan uit vaste stoffen, vaste stoffen uit gassen en omgekeerd, ijle uit grove en grove uit ijle. . . . Zo zijn misschien alle dingen uit de ether ontstaan.25

De lezer moet bedenken dat de gegeven stanza’s alleen de kosmogonie van ons eigen planetenstelsel behandelen en wat daaromheen na een zonne-pralaya zichtbaar is. De geheime leringen over de evolutie van de universele Kosmos kunnen niet worden gegeven, omdat zelfs de grootste denkers van deze tijd ze niet zouden kunnen begrijpen; er schijnen heel weinig ingewijden te zijn, zelfs onder de grootsten, die over dit onderwerp mogen speculeren. Bovendien zeggen de leraren openlijk dat zelfs de hoogste dhyani-chohans nooit zijn doorgedrongen tot de mysteries buiten die grenzen die de miljarden zonnestelsels scheiden van de ‘centrale zon’, zoals deze wordt genoemd. Dat wat wordt gegeven, heeft daarom alleen betrekking op onze zichtbare Kosmos, na een ‘nacht van Brahma’.

Vóór de lezer overgaat tot het beschouwen van de stanza’s uit het Boek van Dzyan die de basis vormen van dit boek, is het beslist nodig dat hij wordt bekendgemaakt met het kleine aantal grondbegrippen waarop het hele denkstelsel rust, die dit doordringen en waarvoor zijn aandacht wordt gevraagd. Deze basisgedachten zijn klein in aantal, en het goede begrip van alles wat volgt, hangt af van het zuiver aanvoelen ervan. Er is dus geen verontschuldiging nodig om de lezer te vragen zich eerst met deze vertrouwd te maken, vóór hij begint met het doornemen van het boek zelf.

De geheime leer formuleert drie grondstellingen:

(a) Een alomtegenwoordig, eeuwig, grenzeloos en onveranderlijk beginsel, waarover elke speculatie onmogelijk is, omdat het het menselijk begripsvermogen te boven gaat en door menselijke uitdrukkingen of vergelijkingen alleen kan worden verkleind. Het ligt buiten het gebied en het bereik van het denken – in de woorden van de Mandukya Upanishad, ‘ondenkbaar en onbeschrijflijk’ (vers 7).

Om te bereiken dat deze denkbeelden duidelijker voor hem worden, kan de lezer van de vooronderstelling uitgaan dat er één absolute werkelijkheid is die voorafgaat aan al het gemanifesteerde voorwaardelijke zijn. Deze oneindige en eeuwige oorzaak – vaag omschreven als het ‘onbewuste’ en ‘onkenbare’ van de huidige Europese filosofie – is de wortelloze wortel van ‘alles wat was, is, of ooit zal zijn’. Ze heeft natuurlijk geen enkele eigenschap en heeft in essentie geen enkel verband met het gemanifesteerde eindige zijn. Ze is eerder zijn-heid (sat in het Sanskriet) dan het zijn, en gaat al het denken en speculeren te boven.

Deze ‘zijn-heid’ wordt in de geheime leer vanuit twee gezichtspunten gesymboliseerd. Enerzijds als absolute abstracte ruimte, die zuivere subjectiviteit voorstelt, het enige wat het menselijk verstand uit geen enkel begrip kan weglaten en evenmin op zichzelf kan beschouwen; anderzijds als absolute abstracte beweging, die onvoorwaardelijk bewustzijn voorstelt. Zelfs onze westerse denkers hebben aangetoond dat bewustzijn voor ons ondenkbaar is zonder verandering, en beweging symboliseert verandering, haar essentiële eigenschap, het best. Laatstgenoemd aspect van de ene werkelijkheid wordt ook gesymboliseerd door de uitdrukking ‘de grote adem’, een symbool dat aanschouwelijk genoeg is om geen verdere toelichting nodig te maken. Het eerste grondaxioma van de geheime leer is dus dit metafysische ene absolutezijn-heid – dat door het eindige verstand wordt gesymboliseerd als de drie-eenheid van de theologie.

Het kan de onderzoeker echter helpen als hier enige verdere uitleg wordt gegeven.

Herbert Spencer heeft onlangs zijn agnosticisme in zoverre gewijzigd dat hij verklaart dat de aard van de ‘eerste oorzaak’26, die de occultist in meer logische zin afleidt van de ‘oorzaakloze oorzaak’, het ‘eeuwige’ en het ‘onkenbare’, in essentie dezelfde kan zijn als die van het bewustzijn dat binnenin ons opwelt: kortom, dat de onpersoonlijke realiteit die de Kosmos doordringt het zuivere noumenon van het denken is. Deze stap vooruit van zijn kant brengt hem heel dicht bij de esoterische en Vedanta-leer.27

Parabrahman (de ene werkelijkheid, het absolute) is het gebied van het absolute bewustzijn, dat wil zeggen die essentie die geen enkel verband heeft met het voorwaardelijke bestaan, en waarvan het bewuste bestaan een voorwaardelijk symbool is. Maar zodra we in gedachten afstappen van deze (voor ons) absolute ontkenning, treedt er tweevoudigheid op in de tegenstelling van geest (of bewustzijn) en stof, subject en object.

Geest (of bewustzijn) en stof moeten echter niet als onafhankelijke werkelijkheden worden beschouwd, maar als de twee facetten of aspecten van het absolute (parabrahman), die de basis vormen van het voorwaardelijke zijn, hetzij subjectief of objectief.

Als we deze metafysische triade beschouwen als de wortel waaruit alle manifestatie voortkomt, speelt de ‘grote adem’ de rol van prekosmische ideatie. Deze is de bron en oorsprong van de kracht en van elk individueel bewustzijn, en verschaft de leidende intelligentie in het omvangrijke kosmische evolutieplan. Anderzijds is prekosmische wortel-substantie (mulaprakriti) dat aspect van het absolute dat aan alle objectieve gebieden van de natuur ten grondslag ligt.

Evenals prekosmische ideatie de wortel is van elk individueel bewustzijn, is prekosmische substantie de grondslag van de materie in de verschillende graden van haar differentiatie.

Het zal dus duidelijk zijn dat de tegenstelling tussen deze twee aspecten van het absolute essentieel is voor het bestaan van het ‘gemanifesteerde heelal’. Zonder kosmische substantie zou de kosmische ideatie zich niet kunnen manifesteren als individueel bewustzijn, omdat bewustzijn alleen door middel van een stoffelijk voertuig28 tevoorschijn komt als ‘ik ben ik’. Er is een fysieke basis nodig om een straal van het universele denkvermogen in een bepaald stadium van complexiteit ergens op te richten. Evenzo zou kosmische substantie zonder kosmische ideatie een lege abstractie blijven, en er zou geen bewustzijn uit voortkomen.

Het ‘gemanifesteerde heelal’ is dus doordrongen van dualiteit, en deze is als het ware de essentie van zijn ex-istentie als ‘manifestatie’. Maar evenals de tegenovergestelde polen van subject en object, geest en stof, alleen maar aspecten zijn van de ene eenheid waarin ze tot synthese zijn gebracht, zo is er ook in het gemanifesteerde heelal ‘dat’ wat geest aan stof, en subject aan object verbindt.

Dit iets wat tegenwoordig in het westerse speculatieve denken onbekend is, wordt door de occultisten fohat genoemd. Het is de ‘brug’ waardoor de ‘ideeën’ die in het ‘goddelijk denken’ bestaan, als ‘natuurwetten’ op de kosmische substantie worden afgedrukt. Fohat is dus de dynamische energie van de kosmische ideatie, of, van de andere kant beschouwd, het intelligente medium, de leidende kracht van alle manifestatie, het ‘goddelijk denken’ dat wordt overgebracht en gemanifesteerd door de dhyani-chohans29, de architecten van de zichtbare wereld. Zo is ons bewustzijn afkomstig van de geest of de kosmische ideatie; de verschillende voertuigen waarin dat bewustzijn wordt geïndividualiseerd en tot zelf- of reflectief bewustzijn komt, zijn afkomstig van de kosmische substantie; terwijl fohat in zijn verschillende manifestaties de mysterieuze schakel vormt tussen denkvermogen en materie, het bezielende beginsel dat elk atoom tot leven prikkelt.

De volgende samenvatting zal de lezer een helderder inzicht geven.

(1) Het absolute, het parabrahman van de Vedanta-leer of de ene werkelijkheid, sat, dat – zoals Hegel zegt – zowel het absolute zijn als niet-zijn is.

(2) De eerste manifestatie, de onpersoonlijke en in de filosofie de ongemanifesteerde logos, de voorloper van het ‘gemanifesteerde’. Dit is de ‘eerste oorzaak’, het ‘onbewuste’ van de Europese pantheïsten.

(3) Geest-stof, leven, de ‘geest van het heelal’, purusha en prakriti, of de tweede logos.

(4) Kosmische ideatie, mahat of intelligentie, de universele wereldziel, het kosmische noumenon van de stof, de grondslag van de verstandelijke werkingen in en van de natuur, ook mahabuddhi genoemd.

De ene werkelijkheid; haar tweevoudige aspecten in het voorwaardelijke heelal.

Verder stelt de geheime leer:

(b) De eeuwigheid van het heelal in toto als een grenzeloos gebied, periodiek ‘het toneel van talloze heelallen die zich onophoudelijk manifesteren en weer verdwijnen’, en die ‘de zich manifesterende sterren’ en ‘de vonken van de eeuwigheid’ worden genoemd. ‘De eeuwigheid van de pelgrim’30 is als een oogwenk van het zelf-bestaan (Boek van Dzyan). ‘Het verschijnen en verdwijnen van werelden is als een regelmatig getij van eb en vloed.’31

Deze tweede stelling van de geheime leer betreft de algemene geldigheid van die wet van periodiciteit, van eb en vloed, van neergang en opkomst, die de natuurwetenschap op alle gebieden van de natuur heeft waargenomen, en heeft beschreven. Een afwisseling zoals tussen dag en nacht, leven en dood, slapen en waken, is een feit dat zo gewoon is, zo volkomen algemeen en zonder uitzondering, dat het gemakkelijk is te begrijpen dat we er een van de werkelijk fundamentele wetten van het heelal in zien.

Bovendien onderwijst de geheime leer:

(c) Dat alle zielen in essentie identiek zijn aan de universele overziel, die zelf een aspect is van de onbekende Wortel; en de verplichte pelgrimstocht voor iedere ziel – een vonk van eerstgenoemde – door de cyclus van incarnatie (of ‘noodzakelijkheid’) in overeenstemming met de cyclische en karmische wet gedurende het hele tijdperk. Met andere woorden, geen zuiver spirituele buddhi (goddelijke ziel) kan een onafhankelijk (bewust) bestaan hebben voordat de vonk die voortkwam uit de zuivere essentie van het universele zesde beginsel – of de overziel – (a) door elke grondvorm van de verschijnselenwereld van dat manvantara is heengegaan, en (b) individualiteit heeft verkregen, eerst instinctief, en daarna door zelf teweeggebrachte en zelfbedachte inspanningen (beperkt door haar karma), terwijl ze zo opklom door alle graden van intelligentie heen, van het laagste tot het hoogste manas, van mineraal en plant tot aan de heiligste aartsengel (dhyani-boeddha). De kernleer van de esoterische filosofie erkent geen voorrechten of bijzondere gaven van de mens, behalve die welke zijn eigen ego heeft verkregen door persoonlijke inspanning en verdienste gedurende een lange reeks zielsverhuizingen en reïncarnaties. Daarom zeggen de hindoes dat het heelal Brahma en Brahma is, want Brahma is in elk atoom van het heelal, omdat de zes beginselen in de natuur alle het resultaat zijn – de verschillend gedifferentieerde aspecten – van het zevende en ene, de enige werkelijkheid in het heelal, hetzij kosmisch of microkosmisch. Daarom ook worden de omzettingen (psychische, spirituele en fysieke) van het zesde (Brahma, het voertuig van Brahma) op het gebied van manifestatie en vorm door metafysische antifrase opgevat als bedrieglijk en mayavisch. Want hoewel de wortel van elk afzonderlijk atoom en van elke vorm als geheel dat zevende beginsel of de ene werkelijkheid is, is het toch in zijn gemanifesteerde en tijdelijke verschijningsvorm niet meer dan een vergankelijk zinsbedrog.32

Als iets absoluuts is het ene beginsel onder zijn twee aspecten (parabrahman en mulaprakriti) geslachtloos, onvoorwaardelijk en eeuwig. Zijn periodieke (manvantarische) emanatie – of oorspronkelijke uitstraling – is ook één, androgyn en als verschijnsel eindig. Wanneer de uitstraling op haar beurt uitstraalt, zijn al haar uitstralingen ook androgyn, om in hun lagere aspecten mannelijke en vrouwelijke beginselen te worden. Na de pralaya, hetzij de grote of de kleine pralaya (laatstgenoemde laat de werelden in statu quo33), is het eerste dat opnieuw tot actief leven ontwaakt, het plastische akasa, vader-moeder, de geest en de ziel van de ether, of het gebied op het oppervlak van de cirkel. De ruimte wordt vóór haar kosmische activiteit de ‘moeder’ genoemd, en vader-moeder op de eerste trap van het opnieuw ontwaken. (Zie toelichtingen, stanza 2.) In de kabbala is ze ook vader-moeder-zoon. Maar terwijl deze in de oosterse leer het zevende beginsel van het gemanifesteerde heelal zijn, of zijn ‘atma-buddhi-manas’ (geest, ziel en intelligentie), de triade die zich vertakt en verdeelt in de zeven kosmische en zeven menselijke beginselen, is ze in de westerse kabbala van de christelijke mystici de triade of drie-eenheid, en voor hun occultisten de mannelijk-vrouwelijke Jehovah, Jah-Chavah. Hierin ligt het hele verschil tussen de esoterische en de christelijke drie-eenheid. De mystici en de filosofen, de oosterse en de westerse pantheïsten, vatten hun aan de wereldvorming voorafgaande triade samen in de zuivere goddelijke abstractie. De orthodoxen vermenselijken haar. Hiranyagarbha, Hari en Sankara, de drie hypostasen van de zich manifesterende ‘geest van de hoogste geest’ (met deze benaming begroet Prithivi – de aarde – Vishnu in zijn eerste avatara), zijn de zuiver metafysische abstracte eigenschappen van vorming, instandhouding en vernietiging; het zijn de drie goddelijke avastha’s (letterlijk: hypostasen) van dat wat ‘niet vergaat met de geschapen dingen’ (of Achyuta, een naam van Vishnu). De orthodoxe christen daarentegen scheidt zijn persoonlijke scheppende godheid in de drie personen van de drie-eenheid, en erkent geen hogere godheid. Laatstgenoemde is in het occultisme de abstracte driehoek, bij de orthodoxen is ze de volmaakte kubus. De scheppende god of de gezamenlijke goden worden door de oosterse filosoof beschouwd als bhrantidarsana – ‘verkeerde interpretatie’, iets wat ‘als gevolg van onjuiste schijn wordt opgevat als een stoffelijke vorm’, en verklaard als een gevolg van de bedrieglijke voorstelling gemaakt door de egoïstische persoonlijke en menselijke ziel (het lagere vijfde beginsel). Dit wordt prachtig uitgedrukt in een nieuwe vertaling van het Vishnu-Purana:

Als geheel heeft die Brahma in essentie het aspect prakriti, zowel ontwikkeld als onontwikkeld [mulaprakriti], en ook het aspect geest en het aspect tijd. De geest, o tweemaal geborene, is het belangrijkste aspect van het hoogste Brahma.34 Het volgende aspect is tweevoudig – prakriti, zowel ontwikkeld als onontwikkeld, en tijd is het laatste aspect.35

De orfische theogonie laat zien dat Kronos ook een voortgebrachte god of instrument is.

In dit stadium van het herontwaken van het heelal stelt de heilige symboliek dit voor als een volmaakte cirkel met het punt (de wortel) in het midden. Dit teken was algemeen verbreid, we vinden het daarom ook in de kabbala. De westerse kabbala, die nu in handen is van christelijke mystici, negeert het echter helemaal, hoewel de Zohar het duidelijk laat zien. Deze sektariërs beginnen aan het einde en geven als symbool voor de nog niet voortgebrachte Kosmos dit teken , en noemen het ‘de vereniging van de roos en het kruis’, het grote mysterie van de occulte voortbrenging; vandaar de naam – rozenkruisers (roos-kruis)!

Onder de belangrijkste en best bekende symbolen van de rozenkruisers is er een dat tot nu toe nooit is begrepen, zelfs niet door hedendaagse mystici. Het is dat van de ‘pelikaan’ die haar borst openscheurt om haar zeven jongen te voeden – en dat deel uitmaakt van de werkelijke geloofsovertuiging van de broeders van het rozenkruis en een rechtstreeks uitvloeisel is van de oosterse geheime leer. Brahma (onzijdig) wordt kalahamsa genoemd, wat volgens de westerse oriëntalisten de eeuwige zwaan of gans betekent (zie stanza 3, toelichting 8), en zo noemt men ook Brahma, de schepper. Zo wordt de aandacht gevestigd op een grote fout; het is Brahma (onzijdig), dat aangeduid zou moeten worden als hamsa-vahana (dat wat de zwaan als zijn voertuig gebruikt) en niet Brahma de schepper, die de werkelijke kalahamsa is, terwijl Brahma (onzijdig) hamsa en ook ‘a-hamsa’ is, zoals in de toelichting zal worden uitgelegd. Men moet begrijpen dat de termen Brahma en parabrahman hier niet worden gebruikt omdat ze tot onze esoterische terminologie behoren, maar eenvoudig omdat ze de onderzoekers in het Westen meer vertrouwd zijn. Beide zijn geheel gelijkwaardig aan onze één, drie en zeven klinkers bevattende termen die worden gebruikt voor het ene al, en het Ene ‘alles in alles’.

Dit zijn de basisbegrippen waarop de geheime leer berust.

Het zou hier niet op zijn plaats zijn ons te gaan bezighouden met een verdediging of een bewijs van hun inherente redelijkheid; evenmin kan ik erbij stilstaan om aan te tonen hoe ze in feite deel uitmaken – hoewel maar al te vaak in een misleidende vorm – van elk denkstelsel en elke filosofie die deze naam waard is.

Wanneer de lezer er eenmaal een duidelijk begrip van heeft gekregen en beseft dat ze licht werpen op elk levensprobleem, zullen ze voor hem geen verdere rechtvaardiging nodig hebben, omdat de waarheid ervan voor hem even vanzelfsprekend is als de zon aan de hemel. Ik richt me daarom nu op de inhoud van de stanza’s die in dit deel worden gegeven en voeg er een schets van de hoofdzaken aan toe, in de hoop daarmee de taak van de lezer gemakkelijker te maken door hem in enkele woorden de algemene daarin toegelichte gedachte voor te leggen.

Stanza 1. De geschiedenis van de evolutie van de Kosmos, zoals die in de stanza’s wordt geschetst, vormt als het ware de abstracte algebraïsche formule van die evolutie. De onderzoeker moet dus niet verwachten er een verslag in te vinden van alle stadia en gedaanteverwisselingen die liggen tussen het eerste begin van de evolutie van het ‘heelal’ en onze tegenwoordige toestand. Het geven van zo’n verslag zou even onmogelijk als onbegrijpelijk zijn voor mensen die zelfs niet de aard kunnen vatten van het bestaansgebied dat volgt op dat waartoe hun bewustzijn op dit moment beperkt is.

De stanza’s geven daarom een abstracte formule die met de nodige wijzigingen op alle evolutie kan worden toegepast: op die van onze kleine aarde, op die van de keten van planeten waarvan die aarde er één is, op het zonneheelal waartoe die keten behoort, enz., in een opklimmende reeks, tot het verstand duizelt en door de inspanning uitgeput raakt.

De zeven stanza’s die in dit deel worden gegeven, vormen de zeven termen van deze abstracte formule. Ze hebben betrekking op en beschrijven de zeven grote stadia van het evolutieproces, waarover in de Purana’s wordt gesproken als de ‘zeven scheppingen’ en in de Bijbel als de ‘dagen’ van de schepping.

De eerste stanza beschrijft de toestand van het ene al tijdens pralaya, vóór de eerste trilling van de opnieuw ontwakende manifestatie.

Als men even nadenkt, wordt duidelijk dat zo’n toestand alleen in symbolen kan worden uitgedrukt; het is onmogelijk deze te beschrijven. Hij kan ook alleen in ontkenningen worden gesymboliseerd, want omdat het gaat om de toestand van het absolute als zodanig, kan deze geen van die specifieke eigenschappen hebben waarmee we voorwerpen in positieve bewoordingen kunnen omschrijven. Die toestand kan daarom alleen worden aangeduid door de ontkenningen van al die heel abstracte eigenschappen die een mens eerder aanvoelt dan begrijpt, want ze vormen de uiterste grenzen die zijn bevattingsvermogen kan bereiken.

Het in stanza 2 beschreven stadium is voor het westerse verstand zó bijna identiek aan het in de eerste stanza genoemde dat het een afzonderlijke verhandeling zou vereisen om het verschil duidelijk te maken. Het moet daarom aan de intuïtie en de hogere vermogens van de lezer worden overgelaten om, zover hij kan, de betekenis van de gebruikte allegorische uitdrukkingen te begrijpen. Men moet dan ook bedenken dat al deze stanza’s zich eerder richten tot de innerlijke vermogens dan tot het gewone begripsvermogen van de fysieke hersenen.

Stanza 3 beschrijft het opnieuw tot leven ontwaken van het heelal na pralaya. Ze schildert hoe de monaden tevoorschijn kwamen uit de toestand waarin ze waren opgegaan in het ene, het vroegste en hoogste stadium in de vorming van ‘werelden’. De term monade kan immers evengoed worden toegepast op het meest uitgestrekte zonnestelsel als op het kleinste atoom.

Stanza 4 laat de differentiatie zien van de ‘kiem’ van het heelal tot de zevenvoudige hiërarchie van bewuste goddelijke machten, de actieve manifestaties van de ene hoogste energie. Ze zijn de ontwerpers, vormgevers en uiteindelijk de scheppers van het hele gemanifesteerde heelal, in de enige betekenis waarin de naam ‘schepper’ begrijpelijk is; ze bezielen en leiden het; ze zijn de intelligente wezens die de evolutie bijstellen en beheersen, terwijl ze in zichzelf die manifestaties van de ene wet belichamen, die we kennen als ‘de natuurwetten’.

Als categorie staan ze bekend als de dhyani-chohans, hoewel in de geheime leer elk van de verschillende groepen haar eigen benaming heeft.

Dit evolutiestadium wordt in de hindoemythologie de ‘schepping’ van de goden genoemd.

In stanza 5 wordt het proces van de wereldvorming beschreven: eerst verspreide kosmische stof, dan de vurige ‘wervelwind’, het eerste stadium in de vorming van een nevelvlek. Die nevelvlek verdicht zich, en vormt, na verschillende transformaties te hebben ondergaan, een zonneheelal, een planeetketen of één enkele planeet, afhankelijk van het geval.

De volgende stadia in de vorming van een ‘wereld’ worden in stanza 6 aangegeven. Hiermee komt de evolutie van zo’n wereld in haar vierde grote tijdperk, dat overeenkomt met dat waarin we nu leven.

Stanza 7 vervolgt de geschiedenis en schetst het neerdalen van het leven tot aan het verschijnen van de mens, en besluit zo afdeling 1 van deel 1 van De geheime leer.

De ontwikkeling van de ‘mens’ vanaf zijn eerste verschijnen op deze aarde in deze ronde tot aan de toestand waarin we hem nu aantreffen, zal het onderwerp zijn van deel 2.

Opmerking

De stanza’s die in afdeling 1 worden behandeld, worden steeds in hun moderne vertaling gegeven, omdat het erger dan nutteloos zou zijn het onderwerp nog moeilijker te maken door het invoeren van de archaïsche bewoordingen van het origineel met zijn raadselachtige stijl en woorden. Er worden fragmenten gegeven van de Chinese, Tibetaanse en Sanskrietvertalingen van de oorspronkelijke Senzartoelichtingen op en verklaringen van het Boek van Dzyan – die nu voor het eerst in een Europese taal zijn weergegeven. Het is bijna onnodig te zeggen dat hier slechts gedeelten van de zeven stanza’s worden gegeven. Zouden deze in hun geheel openbaar worden gemaakt, dan zouden ze toch voor iedereen, behalve voor enkele vergevorderde occultisten, onbegrijpelijk blijven. Het is ook onnodig de lezer te verzekeren dat de schrijfster, of beter gezegd de dienstwillige rapporteur, deze verboden passages evenmin begrijpt als de meeste niet-ingewijden. Om het lezen te vergemakkelijken en om te voorkomen dat er te vaak naar voetnoten wordt verwezen, leek het ons het beste om teksten en verklaringen samen te voegen en om de overeenkomstige Sanskriet- en Tibetaanse termen te gebruiken als die niet kunnen worden vermeden, in plaats van de oorspronkelijke namen te geven. Dit geldt temeer omdat de genoemde termen allemaal aanvaarde synoniemen zijn, en de oorspronkelijke alleen tussen een meester en zijn chela’s (leerlingen) worden gebruikt.

Als men bijvoorbeeld bij de vertaling alleen de zelfstandige naamwoorden en de technische termen zou gebruiken zoals die voorkomen in een van de Tibetaanse en Senzarteksten, dan zou vers 1 als volgt luiden: ‘Tho-ag in zhi-gyu sliep zeven khorlo. Zodmanas zhiba. Alle nyug moederschoot. Konch-hog niet; thyan-kam niet; lha-chohan niet; tenbrel chugnyi niet; dharmakaya hield op; tgenchang niet geworden; barnang en ssa in ngovonyidj; alleen tho-og yinsin in nacht van Sun-chan en yong-grub (paranishpanna)’, enz., en dit zou klinken als pure abracadabra.

Omdat dit boek is geschreven om studenten van het occultisme te instrueren, en niet voor filologen, kunnen we, waar mogelijk, zulke vreemde benamingen beter vermijden. Alleen de onvertaalbare termen, die onbegrijpelijk zijn tenzij hun betekenis wordt uitgelegd, zijn blijven staan, maar al zulke termen worden in hun Sanskrietvorm gegeven. Het is niet nodig de lezer eraan te herinneren dat deze bijna altijd de late ontwikkelingen van de latere taal zijn, en horen bij het vijfde wortelras. Sanskriet zoals we het nu kennen, werd niet door de Atlantiërs gesproken, en de meeste filosofische termen die worden gebruikt in de Indiase scholen van de periode na het Mahabharata, vindt men niet in de Veda’s; in de oorspronkelijke stanza’s worden ze ook niet aangetroffen, maar alleen hun equivalenten. De lezer die geen theosoof is, wordt opnieuw uitgenodigd om, als hij dat wil, alles wat volgt als een sprookje te beschouwen; op zijn best als een van de nog onbewezen speculaties van dromers, en op zijn ergst als nóg een hypothese naast de vele wetenschappelijke hypothesen uit verleden, heden en toekomst, waarvan sommige zijn ontkracht en andere nog voortleven. Deze hypothese is in geen enkel opzicht slechter dan veel zogenaamd wetenschappelijke theorieën, en in ieder geval is ze filosofischer en aannemelijker.

Met het oog op het grote aantal vereiste toelichtingen en verklaringen zijn de verwijzingen naar de voetnoten op de gebruikelijke manier aangegeven, terwijl de zinnen die zullen worden toegelicht door letters worden aangeduid. Aanvullende gegevens staan in de hoofdstukken over symboliek, die afdeling 2 vormen, en ook in die van afdeling 3, en bevatten vaak meer informatie dan de tekst.

Noten

  1. Zie afdeling 2, ‘Het wereld-ei’, blz. 392ev.
  2. Het is nauwelijks nodig de lezer nog eens eraan te herinneren dat de uitdrukking ‘goddelijk denken’, evenals ‘universeel denkvermogen’, niet moet worden beschouwd als zelfs ook maar een vage afschaduwing van een verstandelijk proces verwant aan dat van de mens. Het ‘onbewuste’ kwam volgens Von Hartmann tot het veelomvattende scheppings- of beter gezegd evolutieplan ‘door een helderziende, boven alle bewustzijn verheven wijsheid’, die in de taal van de Vedanta absolute wijsheid zou betekenen. Alleen wie beseft hoe hoog de intuïtie zich boven de trage processen van het redenerende denken bevindt, kan zich heel vaag een voorstelling maken van die absolute wijsheid die de begrippen tijd en ruimte te boven gaat. Het denkvermogen zoals wij dat kennen, kan worden herleid tot bewustzijnstoestanden van verschillende duur, intensiteit, complexiteit, enz., en deze berusten uiteindelijk alle op gewaarwordingen, die weer maya zijn. En gewaarwording vooronderstelt noodzakelijkerwijs beperking. De persoonlijke God van het orthodoxe theïsme neemt waar, denkt, en wordt beïnvloed door emoties: hij heeft berouw en voelt ‘hevige toorn’. Maar het is duidelijk dat het denkbeeld van zulke geestestoestanden de ondenkbare vooronderstelling meebrengt dat de opwekkende prikkels van buiten komen, om nog maar niets te zeggen van de onmogelijkheid om onveranderlijkheid toe te schrijven aan een wezen van wie de emoties wisselen met de gebeurtenissen in de werelden die het bestuurt. Het denkbeeld van een onveranderlijke en oneindige persoonlijke God is dus onpsychologisch en wat erger is, onfilosofisch.
  3. Plato toont zich een ingewijde als hij in de Cratylus (397d) zegt dat θεός is afgeleid van het werkwoord θέειν, ‘bewegen’, ‘rennen’, want de eerste astronomen die de bewegingen van de hemellichamen waarnamen, noemden de planeten θεοί, de goden. (Zie deel 2, afd. 2, hfst. 22, ‘Kruis en cirkel’, blz. 620ev.) Later ontstond uit het woord nóg een term, ἀλήθεια – ‘de adem van god’.
  4. Nominalisten die met Berkeley argumenteren dat ‘het onmogelijk is . . . zich een abstract begrip van beweging te vormen los van het bewegende lichaam’ (Treatise Concerning the Principles of Human Knowledge, inleiding, §10, blz. 178), kunnen de vraag stellen: ‘Wat is de voortbrenger van die beweging? Is het iets wat zelfstandig bestaat? Gelooft u dan in een persoonlijke God?’ enz. Dit zal verderop worden beantwoord in de appendices van dit deel; intussen staan we op onze rechten als conceptionalisten tegenover Roscellinus’ materialistische opvattingen van het realisme en nominalisme. ‘Heeft de wetenschap’, zegt een van haar bekwaamste pleitbezorgers, Edward Clodd, ‘iets onthuld dat de oeroude woorden verzwakt of tegenspreekt, waarin de kern van alle religie van het verleden, het heden en de toekomst wordt gegeven: rechtvaardig handelen, houden van barmhartigheid, bescheiden leven in tegenwoordigheid van uw God?’ Vooropgesteld dat we met het woord god niet het primitieve antropomorfisme bedoelen dat nog steeds de ruggengraat van onze gangbare theologie vormt, maar de symbolische opvatting van wat het leven en de beweging van het heelal is. Deze in de fysieke orde te kennen betekent het verleden, het heden en de toekomst te kennen in het bestaan van opeenvolgende verschijnselen; deze op moreel gebied te kennen betekent kennis van wat is geweest, wat is, en wat zal zijn, in het menselijk bewustzijn. (Zie ‘Science and the emotions’. Een toespraak gehouden in de South Place Chapel, Finsbury, Londen, 27 december 1885.)
  5. Zie Isis ontsluierd, 2:309-10 en ‘De dagen en nachten van Brahma’ in afdeling 2, blz. 402.
  6. Zie het tot nadenken stemmende boek The Source of Measures, blz. 236, waarin de schrijver de werkelijke betekenis van het woord ‘zakhar’ verklaart, waarvan ‘sacraal’ en ‘sacrament’ zijn afgeleid, die nu synoniemen van ‘heiligheid’ zijn geworden, hoewel puur fallisch!
  7. Westerse wiskundigen en sommige Amerikaanse kabbalisten zeggen dat ook in de kabbala ‘de waarde van de naam Jehovah die is van de middellijn van een cirkel’ (Skinner, Op.cit., blz. 163). Voeg hieraan toe dat Jehovah de derde van de sefiroth – binah – is, een vrouwelijk woord, en u heeft de sleutel tot het geheim. Door bepaalde kabbalistische omzettingen wordt deze naam, die in de eerste hoofdstukken van Genesis androgyn is, na de vormverandering geheel mannelijk, kaïnitisch en fallisch. Dat men uit de heidense goden een godheid kiest, deze tot een bijzondere nationale god maakt, en deze aanroept als de ‘ene levende God’, de ‘God der goden’, en dan verkondigt dat deze verering monotheïstisch is, verandert deze godheid niet in het ene beginsel waarvan het ‘één-zijn geen vermenigvuldiging, verandering of vorm toelaat’, vooral niet in het geval van een priapische godheid, zoals Jehovah nu blijkt te zijn.
  8. Manual of Hindu Pantheism: The Vedantasara, vert. G.A. Jacob, 1881, blz. 3-4.
  9. Zie Manual of Hindu Pantheism: The Vedantasara, 1881, vert. G.A. Jacob, en ook The Aphorisms of Sandilya, 1878, vert. E.B. Cowell, blz. 42.
  10. Aitareya Upanishad, 4:1.
  11. Niettemin zouden bevooroordeelde en nogal fanatieke christelijke oriëntalisten willen bewijzen dat dit zuiver atheïsme is. Voor een bewijs hiervan zie men majoor Jacobs Vedantasara. Toch wordt deze gedachte uit de Vedanta in de hele oudheid herhaald: ‘Omnis enim per se divom natura necesse est immortali aevo summa cum pace fruatur.’ (Want de aard van de godheid moet noodzakelijkerwijs het eeuwige leven in diepe vrede genieten.) – Lucretius, De rerum natura, 2:646-7
  12. Noot vert.: Het Engelse woord is ‘be-ness’.
  13. John Locke, An Essay Concerning Human Understanding, 1828, deel 1, blz. 107.
  14. Zelfs uit de namen van de belangrijkste twee godheden, Brahma en Vishnu, zou men al langgeleden hun esoterische betekenis hebben kunnen afleiden. Want de wortel van de ene, brahman of brahm, wordt door sommigen afgeleid van het woord brih, ‘groeien’ of ‘uitbreiden’ (zie Calcutta Review, deel 66, blz. 14), en die van de andere, Vishnu, van de wortel vis, ‘doordringen’ tot de aard van de essentie; Brahma-Vishnu is dus deze oneindige ruimte, waarvan de goden, de rishi’s, de manu’s en alles in dit heelal eenvoudig de vermogens, vibhutayah, zijn.
  15. Handelingen 17:28.
  16. Zie Manu’s verhaal over Brahma, die zijn lichaam scheidt in man en vrouw, waarbij laatstgenoemde de vrouwelijke Vach is, in wie hij Viraj schept, en vergelijk dit met de esoterie van hoofdstukken 2, 3 en 4 van Genesis.
  17. Het occultisme zit inderdaad in de lucht aan het einde van onze 19de eeuw. Van de vele onlangs uitgegeven boeken zouden we er één in het bijzonder willen aanbevelen aan onderzoekers van het theoretische occultisme die zich niet buiten ons specifiek menselijke gebied zouden durven begeven. Het heet New Aspects of Life and Religion, door Henry Pratt, md. Het staat vol esoterische leringen en filosofie, maar laatstgenoemde is in de slothoofdstukken nogal beperkt door wat een geest van voorwaardelijk positivisme schijnt te zijn. Wat erin over ruimte als ‘de onbekende eerste oorzaak’ wordt gezegd, verdient niettemin te worden geciteerd. ‘Dit onbekende iets, dat wordt erkend als, en gelijkgesteld met, de eerste belichaming van een eenvoudig één-zijn, is onzichtbaar en ontastbaar [als abstracte ruimte, toegegeven]; en omdat het onzichtbaar en ontastbaar is, is het ook onkenbaar. En deze onkenbaarheid heeft geleid tot de onjuiste veronderstelling dat ze een eenvoudige leegte is, alleen een vermogen om iets op te nemen. Maar zelfs als men ruimte opvat als een absolute leegte, moet men erkennen dat de ruimte óf op zichzelf bestaand, oneindig en eeuwig is, óf een eerste oorzaak heeft gehad buiten, achter en boven zich.
    En toch, als zo’n oorzaak kon worden gevonden en omschreven, zou dit alleen ertoe leiden dat de eigenschappen die anders aan ruimte worden toegekend daarnaar zouden worden overgeheveld, en dat het vraagstuk van de oorsprong een stap terug wordt geschoven zonder dat er meer inzicht wordt verkregen in de eerste oorzakelijkheid.’ (blz. 4-5.)
    Dit is precies wat werd gedaan door mensen die geloven in een antropomorfe schepper, een buitenkosmische, in plaats van een binnenkosmische God. Veel van Pratts onderwerpen – de meeste, kunnen we wel zeggen – zijn oude kabbalistische denkbeelden en theorieën, die hij in een heel nieuw kleed aanbiedt: in feite ‘nieuwe aspecten’ van het occulte in de natuur. Maar de ruimte, gezien als een ‘werkelijk bestaande eenheid’, de ‘levende levensbron’, is – als de ‘onbekende oorzaakloze oorzaak’ – de oudste leer van het occultisme, duizenden jaren ouder dan de Pater-Aether van de Grieken en de Latijnse volkeren. Zo zijn ook ‘kracht en stof als vermogens van de ruimte onscheidbaar, en de onbekende openbaarders van het onbekende’. Men kan ze in de hindoefilosofie alle vinden, belichaamd door Visvakarman, Indra, Vishnu, enz. Toch worden ze in het genoemde boek heel filosofisch en vanuit veel ongebruikelijke gezichtspunten omschreven.
  18. In tegenstelling tot het gemanifesteerde stoffelijke heelal wordt de term mulaprakriti (van mula, ‘wortel’, en prakriti, ‘natuur’) – of de ongemanifesteerde oerstof, door westerse alchemisten Adams aarde genoemd – door de aanhangers van de Vedanta toegepast op parabrahman. Stof is in de religieuze metafysica tweevoudig, en in de esoterische leringen zevenvoudig, zoals al het andere in het heelal. Als mulaprakriti is ze ongedifferentieerd en eeuwig, als vyakta wordt ze gedifferentieerd en voorwaardelijk, volgens de Svetasvatara Upanishad, 1:8, en het Devi-Bhagavata-Purana. De schrijver van de vier lezingen over de Bhagavad Gita zegt over mulaprakriti: ‘Vanuit het objectieve gezichtspunt van de logos doet parabrahman zich aan die logos voor als mulaprakriti. . . . Natuurlijk is deze mulaprakriti stoffelijk voor hem, zoals elk stoffelijk voorwerp voor ons stoffelijk is. . . . Parabrahman is een onvoorwaardelijke en absolute werkelijkheid, en mulaprakriti is een soort sluier die eroverheen wordt geworpen.’ (Subba Row, The Theosophist, februari 1887, blz. 304.)
  19. Noot vert.: Waarschijnlijk wordt verwezen naar ‘The Eastern Guptavidya and the Kabalah’, zie H.P. Blavatsky Collected Writings, 14:167-91.
  20. Dit betekent ‘ouderloos’, zie hierna.
  21. De esoterische filosofie die elk eindig ding als maya (of de illusie van onwetendheid) beschouwt, moet noodzakelijkerwijs elke planeet en elk lichaam binnen de kosmos in hetzelfde licht zien, en wel als iets wat samengesteld is, en dus eindig. De uitdrukking ‘het beweegt zich van buiten naar binnen, enz.’ heeft dus in het eerste deel van de zin betrekking op de dageraad van het mahamanvantarische tijdperk, of de grote nieuwe evolutie na een van de volledige periodieke ontbindingen van elke samengestelde vorm in de natuur (van planeet tot molecule) tot in zijn uiterste essentie of element, en in het tweede deel van de zin op het gedeeltelijke of plaatselijke manvantara, dat een zonne- of zelfs een planeetmanvantara kan zijn.
  22. Met ‘middelpunt’ wordt een energiecentrum of kosmisch brandpunt bedoeld; als de zogenaamde ‘schepping’ of vorming van een planeet wordt teweeggebracht door die kracht die de occultisten leven noemen en de wetenschap ‘energie’, dan vindt het proces van binnen naar buiten plaats. Men zegt dat elk atoom in zich de scheppende energie van de goddelijke adem bevat. Dus, na een absolute pralaya, of wanneer het vooraf bestaande materiaal slechts bestaat uit één element, en de adem ‘overal is’, werkt laatstgenoemde van buiten naar binnen. Na een kleine pralaya daarentegen, wanneer alles in statu quo is gebleven – in, bij wijze van spreken, een bevroren toestand, zoals de maan – beginnen bij de eerste trilling van het manvantara de planeet of planeten hun wederopstanding tot het leven van binnen naar buiten.
  23. Het is opvallend dat in de evolutiecyclussen van denkbeelden heel oude gedachten schijnen te worden weerspiegeld in moderne speculaties. Had Herbert Spencer oude hindoefilosofen gelezen en bestudeerd toen hij in zijn First Principles een bepaalde passage schreef (1880, blz. 536-7)? Of is het een onafhankelijke flits van innerlijke waarneming die hem, deels juist en deels onjuist, liet zeggen: ‘omdat de totale hoeveelheid beweging en materie constant is [?], schijnt het dat, wanneer de verandering in de ruimtelijke verdeling van de materie die door beweging wordt veroorzaakt een grens bereikt, in welke richting ze ook plaatsvindt [?], de onvernietigbare beweging dan een verdeling in tegenovergestelde richting nodig maakt. Het schijnt dat de overal gelijktijdig bestaande krachten van aantrekking en afstoting – die zoals we hebben gezien een ritme nodig maken in alle kleine veranderingen door het gehele heelal en ook een ritme in de totaliteit van zijn veranderingen – nu eens een onmetelijke periode veroorzaken waarin de aantrekkingskrachten overheersen en er overal samentrekking ontstaat, en dan weer een onmetelijke periode waarin de afstotende krachten overheersen en overal verstrooiing teweegbrengen: afwisselende tijdperken van evolutie en ontbinding.’
  24. Welke opvattingen de natuurwetenschap over dit onderwerp ook heeft, de occulte wetenschap onderwijst al eeuwen dat akasa – waarvan ether de grofste vorm is – het vijfde universele kosmische beginsel (waarmee in de mens manas overeenkomt en waaruit dit voortkomt), kosmisch gezien een stralende, koele, warmtestralen doorlatende, plastische stof is, scheppend wat betreft zijn fysieke aard, en waarvan de grofste aspecten en delen in onderlinge wisselwerking staan, terwijl het in zijn hogere beginselen onveranderlijk is. In eerstgenoemde toestand wordt het de sub-wortel genoemd; in verbinding met stralende warmte roept het ‘dode werelden weer tot leven’. In zijn hogere aspect is het de ziel van de wereld; in zijn lagere, de vernietiger.
  25. Brief aan Henry Oldenburg, 7 dec. 1675, getiteld: ‘An hypothesis explaining the properties of light discoursed of in my several papers.’
  26. De ‘eerste’ vooronderstelt noodzakelijkerwijs iets wat ‘het eerst is voortgebracht’, ‘het eerst in tijd, ruimte en rang’ – en dus iets eindigs en voorwaardelijks. Het ‘eerste’ kan niet het absolute zijn, want het is een manifestatie. Daarom noemt het oosterse occultisme het abstracte Al de ‘oorzaakloze ene oorzaak’, de ‘wortelloze wortel’, en beperkt de ‘eerste oorzaak’ tot de logos, in de betekenis die Plato aan deze term toekent.
  27. Zie de vier knappe lezingen van Subba Row over de Bhagavad Gita, The Theosophist, februari, maart, april, juli 1887.
  28. In het Sanskriet: upadhi.
  29. Door de christelijke theologie aartsengelen, serafijnen, enz., genoemd.
  30. ‘Pelgrim’ is de benaming die wordt gegeven aan onze monade (de twee in één) gedurende haar cyclus van incarnaties. Ze is het enige onsterfelijke en eeuwige beginsel in ons, omdat ze een ondeelbaar onderdeel is van het integrale geheel – de universele geest, waaruit ze voortkomt en waarin ze aan het einde van de cyclus wordt opgenomen. Als men zegt dat ze uit de ene geest voortkomt, moet men een onbeholpen en onjuiste uitdrukking gebruiken, bij gebrek aan meer geschikte woorden in het Nederlands. De aanhangers van de Vedanta noemen haar sutratman (draad-ziel), maar ook hun uitleg verschilt iets van die van de occultisten. Het verklaren van dit verschil wordt echter aan eerstgenoemden zelf overgelaten.
  31. Zie afdeling 2, hfst. 7, ‘Dagen en nachten van Brahma’, blz. 402ev.
  32. Voor een duidelijker omschrijving zie afdeling 3, hfst. 15, ‘Goden, monaden, en atomen’, blz. 675ev; en ook ‘Theofanie’, ‘Bodhisattva’s en reïncarnatie’, enz.
  33. Tijdens de grote kosmische of zelfs zonne-pralaya’s blijven de fysieke organismen niet in statu quo, en hun psychische beginselen al helemaal niet, maar alleen hun akasische of astrale ‘foto’s’. Maar gedurende de kleine pralaya’s blijven de planeten, als ze eenmaal door de ‘nacht’ zijn overvallen, intact, hoewel ze dood zijn, zoals een reusachtig dier dat in het poolijs is gevangen en ingesloten, eeuwenlang in dezelfde toestand blijft.
  34. Spencer, die evenals Schopenhauer en Von Hartmann maar een aspect van de oude esoterische filosofie weergeeft en daardoor zijn lezers laat landen op de kale kust van agnostische wanhoop, formuleert niettemin het grootse mysterie eerbiedig als volgt: ‘Dat wat onveranderd in hoeveelheid blijft voortbestaan, maar onder deze waarneembare verschijningsvormen die het heelal ons biedt voortdurend van vorm verandert, is een onbekende en onkenbare kracht, waarvan we wel moeten erkennen dat deze geen beperkingen in de ruimte en geen begin of einde in de tijd heeft.’ (Popular Science Monthly, deel 21, ‘Mozley on evolution’, blz. 772.) Alleen een gewaagde theologie – nooit wetenschap of filosofie – probeert het oneindige te peilen en het onpeilbare en onkenbare te ontsluieren.
  35. H.H. Wilson, The Vishnu-Purana, deel 1, blz. 18, voetnoot van Fitzedward Hall.

De geheime leer, 1:31-53
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag