Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

Inleidende opmerkingen

over de oeroude stanza’s en de vier prehistorische continenten

Facies totius universi, quamvis infinitis modis variet,
Manet tamen semper eadem. – Spinoza1

De stanza’s en de toelichtingen erop in dit tweede deel zijn ontleend aan dezelfde oeroude verslagen als de stanza’s over kosmogonie in deel 1. Er wordt zoveel mogelijk een letterlijke vertaling gegeven, maar enkele stanza’s waren te duister om zonder uitleg te worden begrepen. Daarom worden ze, evenals in deel 1, eerst volledig en onveranderd weergegeven; en als ze vers voor vers met hun toelichtingen worden behandeld, wordt een poging gedaan ze te verduidelijken door tussen haakjes toegevoegde woorden, vooruitlopend op de vollediger verklaring in de toelichting.

Over de evolutie van de mensheid formuleert de geheime leer drie nieuwe stellingen, die lijnrecht in strijd zijn met zowel de moderne wetenschap als de gangbare religieuze dogma’s: ze leert (a) de gelijktijdige evolutie van zeven mensengroepen op zeven verschillende delen van onze aardbol; (b) het ontstaan van het astrale lichaam vóór het fysieke, waarbij het eerste een model is voor het laatste; en (c) dat de mens in deze ronde aan alle zoogdieren in het dierenrijk voorafging2 – waaronder de mensapen.

De geheime leer is niet de enige die spreekt over de oorspronkelijke mensen die tegelijkertijd op de zeven delen van onze bol werden geboren. In The Divine Pymander of Hermes (vert. J. Everard) vinden we dezelfde zeven oorspronkelijke mensen3 die evolueren uit de natuur en de ‘hemelse mens’, in de collectieve betekenis van mensheid, namelijk uit de scheppende geesten; en op de (door George Smith verzamelde) fragmenten van Chaldeeuwse kleitabletten, waarin de Babylonische scheppingslegende is gegrift, in de eerste kolom van het Cutha-tablet, worden zeven mensen met gezichten van raven (donkere gelaatskleur) genoemd, die werden ‘geschapen door de [zeven] grote goden’. Of, zoals in regel 16 en 18 wordt verklaard: ‘Midden op de aarde groeiden ze op en werden groot . . . zeven koningen, broers uit hetzelfde gezin.’4 Dit zijn de zeven koningen van Edom, naar wie in de kabbala wordt verwezen; het eerste ras, dat onvolmaakt was, d.w.z. dat werd geboren vóór het ‘evenwicht’ (de seksen) bestond, en dat daarom werd vernietigd.5

Zeven koningen, broers, verschenen en verwekten kinderen, 6000 in getal waren hun volkeren. De god Nergas (de dood) vernietigde hen. ‘Hoe vernietigde hij hen?’ Door hen die nog niet bestonden in evenwicht te brengen.6

Ze werden als ras ‘vernietigd’ door op te gaan in hun eigen nageslacht (door uitzweting); dat wil zeggen, het geslachtloze ras reïncarneerde in het potentieel tweeslachtige; laatstgenoemde in het androgyne; dit weer in het seksuele, het latere derde ras (voor verdere uitleg zie hieronder). Als de tabletten minder waren verminkt, dan zou blijken dat ze woord voor woord hetzelfde verhaal bevatten als wordt gegeven in de oeroude verslagen en in Hermes, zoal niet in de kleinste details dan toch ten minste wat de voornaamste feiten betreft, want Hermes is door verkeerde vertalingen sterk misvormd.

Ongetwijfeld staat het schijnbaar bovennatuurlijke van deze leringen, al zijn ze allegorisch, zo lijnrecht tegenover de naar de letter opgevatte beweringen van de Bijbel7 en ook tegenover de meest recente hypothesen van de wetenschap dat het hevige ontkenning zal uitlokken. De occultisten weten echter dat de overleveringen van de esoterische filosofie de juiste moeten zijn, eenvoudig omdat ze de meest logische zijn, en elk probleem erdoor verdwijnt. Bovendien hebben we de Egyptische Boeken van Thoth, en het Dodenboek, en de hindoe-Purana’s met de zeven manu’s, en ook de Chaldeeuws-Assyrische verslagen, waarvan de kleitabletten over zeven oorspronkelijke mensen of Adams spreken; de ware betekenis van deze naam kan men met behulp van de kabbala achterhalen. Zij die iets weten van de mysteriën van Samothrake zullen zich ook herinneren dat de algemene benaming van de kabiren de ‘heilige vuren’ was, die op zeven plaatsen van het eiland Elektris (of Samothrake) de ‘kabir geboren op het heilige Lemnos’ (het aan Vulcanus gewijde eiland) schiepen.

Volgens Hippolytus was deze kabir, die de naam Adamas droeg, in de overleveringen van Lemnos het type van de oorspronkelijke mens, geboren uit de schoot van de aarde. Hij was in de volgorde van voortbrenging het archetype van de eerste mannelijke wezens, en een van de zeven autochtone voorouders of voortbrengers van de mensheid.8 Als we dit in verband brengen met het feit dat Samothrake door de Feniciërs werd gekoloniseerd en vóór hen door de mysterieuze Pelasgen die uit het Oosten kwamen, en men ook bedenkt dat de mysteriegoden van de Feniciërs, Chaldeeën en Israëlieten identiek zijn, dan kan men gemakkelijk ontdekken waar het verwarde verhaal van de zondvloed van Noach vandaan kwam. De laatste tijd is onweerlegbaar gebleken dat de joden, die hun oorspronkelijke denkbeelden over de schepping van Mozes hadden gekregen, die ze weer van de Egyptenaren had, hun Genesis en eerste kosmogonische overleveringen – toen deze door Ezra en anderen werden herschreven – hebben samengesteld uit het Chaldeeuws-Akkadische verhaal. Het is daarom voldoende het Babylonische en Assyrische spijkerschrift en de andere inscripties te onderzoeken om ook daarin, hier en daar verspreid, niet alleen de oorspronkelijke betekenis van de naam Adam, Admi, of Adami9 te vinden, maar ook de schepping van zeven Adams of wortels van mensen, fysiek geboren uit moeder aarde, en spiritueel of astraal uit het goddelijk vuur van de voorouders. Van de assyriologen, die onbekend waren met de esoterische leringen, kon men moeilijk verwachten dat ze meer aandacht zouden besteden aan het mysterieuze en steeds terugkerende getal zeven op de Babylonische cilinders dan toen ze het aantroffen in Genesis en de Bijbel. En toch staan het getal van de voorouderlijke geesten en hun zeven groepen menselijke nakomelingen er, ondanks de vervallen toestand van de fragmenten, even duidelijk als in Poimandres en in het Boek van het verborgen mysterie10 van de kabbala. In laatstgenoemde is Adam-Kadmon de sefiroth-boom, en ook de ‘boom van kennis van goed en kwaad’. En die ‘boom’, zegt hfst. 5, vers 32, ‘is omringd door zeven zuilen’, of paleizen, van de zeven scheppende engelen die werken in de sferen van de zeven planeten op onze bol. Evenals Adam-Kadmon is ook de naam van de mens Adam een verzamelnaam. George Smith zegt in zijn Chaldean Account of Genesis (blz. 86):

Het woord Adam dat in deze legenden wordt gebruikt voor de eerste mens is duidelijk geen eigennaam, maar wordt slechts gebruikt als een benaming voor de mensheid. Adam komt in Genesis als eigennaam voor, maar wordt in sommige passages beslist alleen in de betekenis van het Assyrische woord gebruikt.

Verder zijn noch de Chaldeeuwse noch de bijbelse verhalen over de zondvloed (van Xisuthrus en Noach) gebaseerd op de algemene of zelfs op de Atlantische zondvloeden, die zijn vastgelegd in de Indiase allegorie van Vaivasvata-manu. Het zijn de exoterische allegorieën, gebaseerd op de esoterische mysteriën van Samothrake. Zelfs als de eerste Chaldeeën de esoterische waarheid kenden die in de puranische legenden verborgen lag, waren de andere volkeren zich alleen bewust van het mysterie van Samothrake, en allegoriseerden het. Ze pasten het aan aan hun sterrenkundige en antropologische of beter gezegd fallische begrippen. Het is uit de geschiedenis bekend dat Samothrake in de oudheid beroemd was wegens een zondvloed die het land overstroomde en die de toppen van de hoogste bergen bereikte – een gebeurtenis die plaatsvond vóór de tijd van de Argonauten. Het eiland werd plotseling overstroomd door de wateren van de Zwarte Zee, die tot die tijd als een meer werd beschouwd.11 Maar de Israëlieten hadden nog een andere legende waarop ze hun allegorie baseerden: de ‘zondvloed’ die de tegenwoordige Gobiwoestijn ongeveer 10.000 of 12.000 jaar geleden voor de laatste keer in een zee veranderde, en die veel Noachs en hun gezinnen naar de omliggende bergen dreef. Doordat de Babylonische verslagen pas nu uit honderdduizenden stukjes zijn gereconstrueerd (de heuvel Kouyunjik alleen al heeft bij de opgravingen van Layard meer dan 20.000 fragmenten van inscripties opgeleverd), zijn de hier aangevoerde bewijzen betrekkelijk schaars; maar de bewijzen die we hebben, bevestigen bijna al onze leringen, in ieder geval ten minste drie. Deze zijn:

(1) Dat het ras dat zich het eerst ging voortplanten, een donker ras was (Zalmat qaqadi), dat men de Adami of het donkere ras noemt, en dat Sarku, of het lichte ras, nog lange tijd daarna zuiver bleef.

(2) Dat de Babyloniërs in de tijd van de val twee hoofdrassen kenden, terwijl het ras van de goden (de etherische dubbels van de pitri’s) daaraan was voorafgegaan. Dit is de mening van Sir H. Rawlinson. Deze ‘rassen’ zijn ons tweede en derde wortelras.

(3) Dat deze zeven goden, die ieder een mens of een groep mensen hebben geschapen, ‘de gekerkerde of geïncarneerde goden waren’. Deze goden waren: de god Zi; de god Ziku (edel leven, bestuurder van de zuiverheid); de god Mirku (edele kroon), ‘verlosser van de dood van de [later gekerkerde] goden’, en schepper van ‘het donkere ras dat door zijn hand is gemaakt’; de god Libzu ‘wijs onder de goden’; de god Nissi; de god Suhhab; en Hea of Sa, hun synthese, de god van de wijsheid en van de diepte, in de tijd van de val vereenzelvigd met Oannes-Dagon, en (collectief) de demiurg, of de schepper, genoemd.12

Er zijn in de Babylonische fragmenten twee zogenaamde ‘scheppingen’, en omdat Genesis zich hieraan heeft gehouden, worden de eerste twee hoofdstukken onderscheiden als de elohistische en de jehovistische schepping. Hun juiste volgorde is echter niet in deze fragmenten of in enig ander exoterisch verslag bewaard gebleven. Deze ‘scheppingen’ hebben volgens de occulte leringen respectievelijk betrekking op de vorming van de oorspronkelijke zeven mensen door de voorouders (de pitri’s, of elohim), en op die van de menselijke groepen na de val.

Dit alles zal hierna worden onderzocht in het licht van de wetenschap en van vergelijkingen tussen de geschriften van alle oude volkeren, waaronder de Bijbel. Intussen kan het nuttig zijn, vóór we ons gaan bezighouden met het ontstaan van de prehistorische mensenrassen, het eens te worden over de namen van de continenten waarop de vier grote rassen die aan ons ras van Adam voorafgingen, werden geboren, leefden, en stierven. Hun oude en esoterische namen waren talrijk, en varieerden met de taal van het volk dat ze in zijn annalen en geschriften noemde. Wat bijvoorbeeld in de Vendidad wordt vermeld als Airyana Vaeja13, waarin de oorspronkelijke Zoroaster14 werd geboren, wordt in de puranische literatuur ‘Svetadvipa’, de ‘berg Meru’, de verblijfplaats van Vishnu, enz., genoemd; in de geheime leer heet het eenvoudig het land van de ‘goden’, onder hun leiders, de ‘geesten van deze planeet’.

Met het oog op de mogelijke en zelfs heel waarschijnlijke verwarring die zou kunnen ontstaan, vinden we het gemakkelijker om voor elk van de vier telkens weer genoemde continenten een naam aan te nemen die bij de ontwikkelde lezer beter bekend is. We stellen daarom voor het eerste continent, of beter gezegd de eerste vaste grond waarop het eerste ras door de goddelijke voorouders werd ontwikkeld, te noemen:

1. ‘Het Onvergankelijke Heilige Land’.

Voor de keuze van deze naam bestaan de volgende redenen: dit ‘Heilige Land’ – waarover later meer – heeft, zoals wordt gezegd, nooit het lot van de andere continenten gedeeld, omdat dit het enige is dat bestemd is om van het begin tot het einde van het manvantara door alle ronden heen te blijven bestaan. Het is de bakermat van de eerste mens en de woonplaats van de laatste goddelijke sterveling, die is gekozen als een sishta voor het toekomstige zaad van de mensheid. Over dit mysterieuze en heilige land kan heel weinig worden gezegd, behalve misschien dat, volgens een dichterlijke uitdrukking in een van de toelichtingen, de ‘poolster er een wakend oog op houdt van de dageraad tot het einde van de schemering van ‘een dag’ van de grote adem’.15

2. Het ‘land van de hyperboreeërs’ is de naam die wordt gekozen voor het tweede continent, het land dat zijn uitlopers zuidwaarts en westwaarts van de noordpool uitstrekte om het tweede ras te ontvangen, en dat alles omvatte wat nu bekend is als het noorden van Azië. Dit was de naam die door de oudste Grieken werd gegeven aan het verafgelegen en mysterieuze gebied waarheen volgens hun overlevering Apollo de ‘Hyperboreeër’ elk jaar reisde. Sterrenkundig is Apollo natuurlijk de zon, die jaarlijks zijn Helleense heiligdommen verliet, omdat hij ervan hield zijn verafgelegen land te bezoeken, waar, zoals men zei, de zon een halfjaar niet onderging. Ἐγγὺς γὰρ νυκτός τε καὶ ἤματός εἰσι κέλευθοι, zegt een vers in de Odyssee (10:86).16

Maar historisch, of misschien beter etnologisch en geologisch, is de betekenis anders. Het land van de Hyperboreeërs, de streek die zich uitstrekte voorbij Boreas, de koelbloedige god van sneeuw en orkanen, die ervan hield zwaar te slapen op de bergketen Rhipaeus, was geen denkbeeldig land zoals de mythologen vermoeden, en ook geen land in de nabijheid van Scythië en de Donau.17 Het was een werkelijk continent, een bona fide land dat in die vroege tijd geen winter kende, en waarvan de armzalige overblijfselen zelfs nu per jaar niet meer dan één nacht en één dag hebben. De nachtelijke schaduwen vallen nooit op dit land, zeiden de Grieken; want het is het land van de goden, de favoriete verblijfplaats van Apollo, de god van het licht, en de bewoners ervan zijn zijn geliefde priesters en dienaren. Dit wordt nu misschien als dichterlijke fictie beschouwd, maar het was toen dichterlijke waarheid.

3. We stellen voor het derde continent ‘Lemurië’ te noemen. De naam is uitgevonden of bedacht door P.L. Sclater, die tussen 1850 en 1860 op zoölogische gronden beweerde dat er in de prehistorie werkelijk een continent had bestaan dat, zoals hij aantoonde, zich uitstrekte van Madagascar tot Ceylon en Sumatra. Het omvatte enkele delen van het huidige Afrika; maar overigens is dit gigantische continent, dat de Indische Oceaan tot aan Australië besloeg, nu geheel verdwenen onder het water van de Grote Oceaan, waarbij hier en daar slechts enkele bergtoppen zijn achtergelaten, die nu eilanden zijn. A.R. Wallace, de natuurkenner, ‘laat het Australië van het tertiair zich uitstrekken tot Nieuw-Guinea en de Salomonseilanden, en misschien tot Fiji’; en uit de daar aanwezige met het buideldier verwante soorten leidt hij ‘een verband af met het noordelijke continent tijdens het secundair’, schrijft C. Gould.18 Dit onderwerp wordt elders uitvoerig behandeld.19

4. ‘Atlantis’ is het vierde continent. Het zou het eerste historische land zijn, als de overleveringen van de Ouden meer aandacht hadden gekregen dan tot nu toe. Het beroemde eiland van Plato dat die naam had, was slechts een stuk van dit grote continent.20

5. Het vijfde continent was Amerika, maar omdat het het land van de tegenvoeters is, worden Europa en Klein-Azië, die bijna even oud zijn, door de Indo-Europese occultisten gewoonlijk het vijfde genoemd. Indien hun leer het verschijnen van de continenten in hun geologische en geografische volgorde zou geven, zou deze rangschikking moeten worden veranderd. Maar omdat men de opeenvolging van de continenten laat verlopen volgens de evolutie van de rassen, van het eerste tot het vijfde, ons Indo-Europese wortelras, moet Europa het vijfde grote continent worden genoemd. De geheime leer houdt geen rekening met eilanden en schiereilanden, en volgt ook niet de tegenwoordige geografische verdeling van land en zee. Sinds de tijd van haar vroegste leringen en de vernietiging van het grote Atlantis is de aanblik van de aarde meer dan eens veranderd. Er was een tijd dat de delta van Egypte en Noord-Afrika tot Europa behoorden, vóór de vorming van de Straat van Gibraltar en een verder oprijzen van het continent het uiterlijk van de kaart van Europa volkomen veranderden. De meest recente belangrijke verandering vond ongeveer 12.000 jaar geleden plaats,21 en werd gevolgd door de overstroming van Plato’s kleine Atlantische eiland, dat hij – naar het moedercontinent – Atlantis noemt. De geografie was in de oudheid een onderdeel van de mysteriën. De Zohar (3:10a) zegt: ‘Deze geheimen [van land en zee] werden onthuld aan de mensen van de geheime wetenschap, maar niet aan de geografen.’

De bewering dat de fysieke mens oorspronkelijk een kolossale pretertiaire reus was, en dat hij 18.000.000 jaar geleden bestond, moet aan de bewonderaars en aanhangers van de hedendaagse wetenschap natuurlijk belachelijk toeschijnen. Het hele posse comitatus van biologen zal zich afkeren van het denkbeeld van deze titan van het derde ras uit het secundair, een wezen dat geschikt was om met evenveel succes te strijden tegen de gigantische monsters van de lucht, de zee, en het land van die tijd, omdat hij evenals zijn voorouders – het etherische oertype van de Atlantiër – weinig angst hoefde te hebben voor wat hem niet kon deren. De hedendaagse antropoloog mag gerust lachen om onze titanen, evenals hij lacht om de bijbelse Adam, en de theologen lachen om zijn aapachtige voorouder. De occultisten en hun strenge critici vinden nu misschien dat ze hun onderlinge rekeningen vrijwel hebben vereffend. De occulte wetenschappen doen in elk geval minder ongefundeerde beweringen en hebben meer te bieden dan zowel de darwinistische antropologie als de bijbelse theologie.

De esoterische chronologie hoeft ook niemand af te schrikken, want als het om getallen gaat, zijn de grootste autoriteiten van deze tijd even wispelturig en onzeker als de golven van de Middellandse Zee. Alleen al op het punt van de duur van de geologische tijdperken zijn de geleerden van de Royal Society allemaal hopeloos de kluts kwijt, en springen met het grootste gemak van 1.000.000 op 500.000.000 jaar, zoals we bij deze vergelijking meer dan eens zullen zien.

Neem voor dit doel één voorbeeld – de berekeningen van Croll. Of er nu, zoals deze autoriteit zegt, 2.500.000 jaar zijn voorbijgegaan sinds het begin van het tertiair, of het eoceen, zoals een Amerikaanse geoloog hem laat zeggen,22 dan wel of Croll ‘15.000.000 jaar laat verlopen sinds het begin van het eoceen’, zoals een Engelse geoloog23 hem citeert, deze beide getallen dekken de uitspraken van de geheime leer.24 Want die rekent vier tot vijf miljoen jaar tussen het begin en het einde van de evolutie van het vierde wortelras op de Lemurisch-Atlantische continenten; 1.000.000 jaar voor het vijfde, of Indo-Europese ras, tot nu toe; en ongeveer 850.000 jaar na het overstromen van het laatste grote schiereiland van het grote Atlantis – en dit alles kan dus gemakkelijk hebben plaatsgevonden in de 15.000.000 jaar die Croll aan het tertiair toekent. Maar chronologisch gezien is de duur van het tijdperk van secundair belang, omdat we tenslotte bepaalde Amerikaanse wetenschappers hebben om op terug te vallen. Deze heren, niet onder de indruk van het feit dat hun beweringen niet alleen twijfelachtig maar ook absurd worden genoemd, beweren dat de mens al in het secundair bestond. Ze hebben in gesteenten van die formatie menselijke voetsporen gevonden, en bovendien vindt De Quatrefages geen enkele geldige wetenschappelijke reden waarom de mens niet in het secundair zou hebben bestaan.

De ‘tijdperken’ en perioden in de geologie zijn nuchter beschouwd zuiver conventionele termen, omdat ze nog maar nauwelijks zijn afgebakend, en omdat bovendien geen twee geologen of biologen het met elkaar eens zijn over de duur ervan. De geleerde broederschap biedt de occultisten dus een ruime keuze aan. Zullen we ter ondersteuning van ons standpunt T. Mellard Reade nemen? In een lezing, ‘Limestone as an index of geological time’, in 1878 gehouden voor de Royal Society, beweert deze heer dat de minimale tijd die nodig is voor de vorming van de sedimentlagen en de verwijdering van de kalkhoudende stof, in ronde getallen 600 miljoen jaar bedraagt.25 Of zullen we voor onze chronologie steun zoeken bij de boeken van Darwin, waarin hij volgens zijn theorie voor de organische transformaties 300 tot 500 miljoen jaar nodig acht? Sir C. Lyell en prof. Haughton stelden het begin van het cambrium respectievelijk op niet meer dan 200 en 240 miljoen jaar geleden. Geologen en zoölogen eisen de maximale tijd op, hoewel Huxley eens het begin van de vorming van de aardkorst stelde op 1000 miljoen jaar geleden, en hiervan geen millennium wilde afwijken.

Maar de hoofdzaak voor ons is niet de al of niet aanwezige overeenstemming tussen de biologen over de duur van de geologische tijdperken, maar veeleer hun volkomen eensgezindheid (een wonder!) over één heel belangrijk punt. Ze zijn het er allemaal over eens dat Groenland en zelfs Spitsbergen, de overblijfselen van ons tweede continent, dat van de Hyperboreeërs, tijdens ‘het mioceen’ – of dit nu één of tien miljoen jaar geleden was – ‘een bijna tropisch klimaat hadden’. De prehomerische Grieken hadden een levendige overlevering bewaard over dit ‘land van de eeuwige zon’, waarheen hun Apollo elk jaar reisde. ‘Tijdens het mioceen ontstond in Groenland (op 70° NB) een overvloed aan bomen, zoals de taxis, de redwood, de sequoia, verwant aan de Californische soorten, beuken, platanen, wilgen, eiken, populieren en notenbomen, en ook een magnolia en een zamia’, zegt de wetenschap;26 kortom, Groenland had zuidelijke planten die in noordelijke streken onbekend zijn.

Nu rijst vanzelf de volgende vraag. Als de Grieken in de tijd van Homerus op de hoogte waren van een land van de Hyperboreeërs, d.w.z. een gezegend land buiten het bereik van Boreas, de god van de winter en de orkaan, een ideaal gebied dat de latere Grieken en hun klassieke schrijvers tevergeefs hebben gezocht voorbij Scythië, een land waar de nachten kort waren en de dagen lang, en daarachter nog een land, waar de zon nooit onderging en de palm welig groeide – als ze dit alles wisten, wie heeft dit dan aan hen verteld? In hun tijd en eeuwenlang daarvóór moet Groenland beslist al bedekt zijn geweest met eeuwige sneeuw en met nooit smeltend ijs, evenals nu. Alles wijst erop dat het land van de korte nachten en de lange dagen Noorwegen of Scandinavië was, waarachter het gezegende land van het eeuwige licht en de eeuwige zomer lag; en om dit te kunnen weten, moeten de Grieken hun overleveringen hebben ontleend aan een volk dat ouder was dan zijzelf, en dat bekend was met die klimatologische bijzonderheden waarvan de Grieken zelf niets konden weten. Zelfs in onze tijd vermoedt de wetenschap dat er achter de poolzeeën, in de omgeving van de noordpoolcirkel, een zee bestaat die nooit bevriest en een continent dat altijd groen is. De oude leringen, en ook de Purana’s, bevatten – voor wie de allegorieën van laatstgenoemde begrijpt – dezelfde beweringen. Voor ons is het voldoende dat het heel waarschijnlijk is dat er tijdens het mioceen van de moderne wetenschap, toen Groenland een bijna tropisch land was, een volk leefde dat nu aan de geschiedenis onbekend is.

Opmerking. De lezer wordt verzocht te bedenken dat de eerste en de volgende afdelingen van dit deel niet precies in tijdsvolgorde staan. In de eerste afdeling worden de stanza’s gegeven die het ‘geraamte’ van de uiteenzetting vormen, en worden bepaalde belangrijke punten toegelicht en verklaard. In de volgende afdelingen zijn verschillende aanvullende details bijeengebracht, en wordt geprobeerd een vollediger verklaring van het onderwerp te geven.

Noten

  1. Vertaling: Hoewel de aanblik van het gehele heelal op eindeloos veel manieren verandert, blijft ze toch altijd gelijk. Spinoza, Opera, ed. C.H. Bruder, 1844, deel 2, blz. 332 (Epistola 66).
  2. Zie Genesis 2:19. Adam wordt gevormd in vers 7, en in vers 19 wordt gezegd: ‘Uit de aarde vormde de Heer God alle in het wild levende dieren en alle vogels; en hij bracht die naar Adam om te zien hoe hij ze zou noemen.’ De mens werd dus geschapen vóór de dieren, want de dieren die in hoofdstuk 1 worden genoemd, zijn de tekens van de dierenriem, terwijl de mens ‘man en vrouw’ niet de mens is, maar de menigte van de sefiroth; krachten, of engelen, ‘gemaakt naar zijn [Gods] beeld en gelijkenis’. Adam, de mens, is niet naar die gelijkenis gemaakt, en dit wordt in de Bijbel ook niet beweerd. Bovendien is de tweede Adam esoterisch een zevenvoud dat zeven mensen of beter gezegd mensengroepen voorstelt. Want de eerste Adam – de Kadmon – is de synthese van de tien sefiroth. De bovenste triade hiervan blijft in de archetypische wereld als de toekomstige ‘drie-eenheid’, terwijl de zeven lagere sefiroth de gemanifesteerde stoffelijke wereld scheppen, en dit zevenvoud is de tweede Adam. Genesis en de mysteriën waarop dit boek berustte waren afkomstig uit Egypte. De ‘God’ van het eerste hoofdstuk van Genesis is de logos, en de ‘Heer God’ van het tweede hoofdstuk is de scheppende elohim – de lagere machten.
  3. Zo zegt Poimandres: ‘Dit is het mysterie dat tot nu toe verborgen was. De natuur, vermengd met de hemelse mens [elohim of dhyani’s], bracht een wonder voort . . . zeven mensen, allen man en vrouw [hermafrodiet] . . . overeenkomstig de natuur van de zeven bestuurders’ (boek 2, vers 29) – of de zeven menigten van de pitri’s of elohim, die hem uitstraalden of schiepen. Dit is heel duidelijk, maar zie niettemin de interpretaties van zelfs onze huidige theologen, mensen die geacht worden geleerd en belezen te zijn! In The Theological and Philosophical Works of Hermes Trismegistus, Christian [?] Neoplatonist (blz. 9), een boek dat is samengesteld door John David Chambers van Oriel College, Oxford, vraagt de vertaler zich af ‘wat de bedoeling is van deze zeven mensen’. Hij lost het probleem op door te concluderen dat, omdat ‘de oorspronkelijke modelmens [Adam-Kadmon van hfst. 1 van Genesis] mannelijk-vrouwelijk was, de zeven misschien de opeenvolgende patriarchen betekenen, die in Genesis worden genoemd’. Een wel erg theologische manier om de gordiaanse knoop door te hakken!
  4. George Smith, The Chaldean Account of Genesis, 1876, blz. 103.
  5. Dr. A.H. Sayce, Hibbert Lectures, 1887, blz. 372-3; A. Franck, La kabbale, blz. 205; Sifra di Tseniutha, eerste alinea’s.
  6. Sayce, Op.cit., blz. 313.
  7. Er wordt nu beweerd dat de Chaldeeuwse kleitabletten, die de allegorische beschrijving geven van de schepping, de val, en de zondvloed, en zelfs van de legende van de toren van Babel, ‘vóór de tijd van Mozes’ werden geschreven (zie G. Smith, The Chaldean Account of Genesis, blz. 86). Maar hoe kan men de Pentateuch dan een openbaring noemen? Het is alleen maar een andere versie van hetzelfde verhaal.
  8. Philosophumena, boek 1, hfst. 7, editie van Miller, Oxford, 1851, blz. 98, 108.
  9. Zie ‘Adam-Adami’ in afdeling 2, blz. 513, van dit boek.
  10. Sifra di Tseniutha.
  11. Zie Plinius, Naturalis historia, 4:12:73-5; Strabo, Geographika, 10:2:17-19; 1:3:4; Herodotus, Historiën, 7:108, 129; Pausanias, Reisverhalen, 7:4.
  12. Vgl. G. Smith, The Chaldean Account of Genesis, 1876, blz. 82-4.
  13. Vendidad, Fargard 1:3 (5).
  14. Met ‘oorspronkelijk’ bedoelen we de ‘amshaspend’, genaamd ‘Zarathoestra, de heer en heerser van de Vara, door Yima in dat land gemaakt’ (Vendidad, Fargard 3:42 (137) - 43 (140)). Er waren verschillende Zarathoestra’s of Zertusts – alleen al de Dabistan noemt er 13 – maar deze waren allen reïncarnaties van de eerste. De meest recente Zoroaster was de stichter van de vuurtempel van Azareksh en schrijver van de boeken over de oorspronkelijke heilige magische religie die door Alexander werden vernietigd.
  15. In India ‘de dag van Brahma’ genoemd.
  16. Vertaling: Het einde van de dag en het einde van de daaropvolgende korte nacht liggen namelijk dicht bij elkaar.
  17. Zie K.H.W. Völcker, Mythische Geographie der Griechen und Römer, 1832, blz. 145-70.
  18. Mythical Monsters, 1886, blz. 47.
  19. Er moet echter worden opmerkt dat Wallace het denkbeeld van Sclater niet aanvaardt, en het zelfs bestrijdt. Sclater gaat uit van een land of continent dat vroeger Afrika, Madagascar en India (maar niet Australië en India) verbond; en A.R. Wallace toont in zijn Geographical Distribution of Animals (1876, deel 1, blz. 76) en Island Life aan dat de hypothese van het bestaan van zo’n land door de aangevoerde zoölogische argumenten volstrekt niet wordt ondersteund. Maar hij geeft toe dat de afstand tussen India en Australië ongetwijfeld kleiner was in een tijd die zover in het verleden ligt dat deze ‘ongetwijfeld pretertiair’ was, en in een persoonlijke brief voegt hij eraan toe dat ‘aan dit veronderstelde land geen naam is gegeven’. Toch bestond dit land, en natuurlijk was het pretertiair, want ‘Lemurië’ (wanneer we deze naam voor het derde continent aanvaarden) was al ten onder gegaan vóór Atlantis zich volledig had ontwikkeld; en dit laatste verzonk en zijn voornaamste delen waren verdwenen vóór het einde van het mioceen.
  20. Esoteric Buddhism, 5de druk, 1885, blz. 64.
  21. Nóg een ‘samenloop van omstandigheden’: ‘Het is nu bewezen dat in een geologisch niet ver verleden dit gebied van Noord-Afrika in feite een schiereiland van Spanje was, en dat de verbinding ervan met [het eigenlijke] Afrika in het noorden tot stand was gekomen door de breukzone van Gibraltar, en in het zuiden door het omhoogkomen van de bodem waaraan de Sahara zijn bestaan dankt. De kusten van deze vroegere Sahara-zee worden nog altijd gekenmerkt door schelpen van dezelfde soort slakken die nu langs de kust van de Middellandse Zee leven.’ (Prof. Oscar Schmidt, The Doctrine of Descent and Darwinism, blz. 224.)
  22. A. Winchell, professor in de geologie, World-Life, 1883, blz. 369.
  23. Charles Gould, voorheen geologisch onderzoeker van Tasmanië, in Mythical Monsters, 1886, blz. 84.
  24. Sir Charles Lyell, aan wie de ‘gelukkige vondst’ wordt toegeschreven van de termen eoceen, mioceen, en plioceen voor de drie onderdelen van het tertiair, had eigenlijk de leeftijd van zijn ‘geesteskinderen’ bij benadering moeten vaststellen. Maar omdat hij de duur van deze tijdperken heeft overgelaten aan de gissingen van specialisten, ontstond door die gelukkige gedachte de grootste verwarring en verbijstering. Het lijkt een hopeloze taak om een stel getallen uit het ene boek te citeren, zonder gevaar te lopen dat dit door dezelfde schrijver in een vroeger of later deel wordt tegengesproken. Sir W. Thomson, een van de meest vooraanstaande hedendaagse autoriteiten, is over de ouderdom van de zon en de tijd van de verharding van de aardkorst ongeveer een half dozijn keer van mening veranderd. In Natural Philosophy van Thomson en Tait wordt slechts 10.000.000 jaar gegeven voor de tijd sinds de temperatuur van de aarde het verschijnen van plantenleven daarop toeliet (App. D e.v., zie ook Transactions of the Royal Society of Edinburgh, deel 23, afd. 1, 157, 1862, waar §847 wordt herroepen). Volgens Darwin was de schatting van Sir W. Thomson ‘een minimum van 98 en een maximum van 200 miljoen jaar sinds de verharding van de aardkorst’ (zie Ch. Gould). In hetzelfde boek (Nat. Phil.) wordt 80 miljoen jaar gegeven voor de duur van de beginnende verharding tot de tegenwoordige toestand van de wereld. En zoals al eerder is meegedeeld, verklaart Sir W. Thomson in zijn meest recente lezing (1887) dat de zon niet ouder is dan 15 miljoen jaar! Intussen noemt Croll, die zijn argumenten over de grenzen van de duur van de zonnewarmte baseert op cijfers die vroeger door Sir W. Thomson zijn vastgesteld, 60 miljoen jaar voor de tijd vanaf het begin van het cambrium. Dit geeft de liefhebbers van de exacte wetenschap hoop. Welke getallen ook door de occulte wetenschap worden gegeven, het staat vast dat ze worden bevestigd door een van de hedendaagse wetenschappers die als autoriteit worden beschouwd.
  25. Proceedings of the Royal Society of London, deel 28, blz. 282.
  26. Charles Gould, Mythical Monsters, 1886, blz. 91.

De geheime leer, 2:1-12
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag