Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

De ‘vloek’ vanuit een filosofisch gezichtspunt

De voorgaande uitspraken van de geheime leer, aangevuld met universele overleveringen, moeten nu hebben aangetoond dat de Brahmana’s en Purana’s, de Gatha’s en andere mazdeïsche geschriften, tot de Egyptische, Griekse, Romeinse, en ten slotte de joodse heilige geschriften toe, alle dezelfde oorsprong hebben. Geen ervan bevat zinloze en ongegronde verhalen, verzonnen om de argeloze niet-ingewijde te misleiden; alle zijn allegorieën die zijn bedoeld om, onder een min of meer fantastische sluier, de grote waarheden tot uitdrukking te brengen die over dezelfde onderwerpen in de prehistorische overlevering zijn verzameld. Ruimtegebrek verbiedt ons in deze twee delen verder en met meer details in te gaan op de vier rassen die aan het onze voorafgingen. Maar vóór we de lezer de geschiedenis aanbieden van de psychische en spirituele evolutie van de rechtstreekse antediluviale voorvaderen van onze vijfde (Indo-Europese) mensheid, en vóór we de invloed ervan aantonen op alle andere vertakkingen die uit dezelfde stam zijn gegroeid, moeten we nog een paar feiten ophelderen. Er is aangetoond, met behulp van het getuigenis van de hele literaire wereld van de oudheid, en van de intuïtieve speculaties van meer dan één filosoof en wetenschapper van latere eeuwen, dat de stellingen van onze esoterische leer in vrijwel ieder geval door zowel indirecte als directe bewijzen worden bevestigd. Dat noch de ‘legendarische’ reuzen, noch de verloren continenten, noch ook de evolutie van voorafgaande rassen geheel ongegronde verhalen zijn. In de appendices die dit deel afsluiten, zal blijken dat de wetenschap meer dan eens niet in staat is te antwoorden; ze zullen, hopen we, ten slotte afzien van alle sceptische opmerkingen over het heilige getal in de natuur, en onze getallen in het algemeen.1

Ondertussen is één taak nog niet vervuld: de weerlegging van dat meest verderfelijke van alle theologische dogma’s – de vloek waaronder de mensheid zou hebben geleden sinds de veronderstelde ongehoorzaamheid van Adam en Eva in de hof van Eden.

De scheppende vermogens in de mens waren een geschenk van de goddelijke wijsheid, niet het gevolg van zonde. Dit wordt duidelijk bewezen door het paradoxale gedrag van Jehovah, die eerst Adam en Eva (of de mensheid) vervloekt voor de veronderstelde gepleegde misdaad, en dan zijn ‘uitverkoren volk’ zegent door te zeggen: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk en bevolk de aarde.’2 De vloek werd niet door het vierde ras over de mensheid afgeroepen, want het betrekkelijk zondeloze derde ras, de nog reusachtiger antediluvialen, was op dezelfde manier ten onder gegaan; de zondvloed was dus geen straf, maar eenvoudig het gevolg van een periodieke en geologische wet. Evenmin werd de vloek van karma over hen afgeroepen omdat ze natuurlijke vereniging zochten, zoals de hele verstandeloze dierenwereld dat in de daarvoor geschikte seizoenen doet; maar omdat ze het scheppende vermogen hadden misbruikt, omdat ze de goddelijke gave hadden ontheiligd, en de levensessentie hadden verspild voor geen ander doel dan dierlijke persoonlijke bevrediging.

Als hoofdstuk 3 van Genesis goed wordt begrepen, zal blijken dat het betrekking heeft op de Adam en Eva van het einde van het derde en het begin van het vierde ras. In het begin was het baren voor de vrouw even gemakkelijk als voor de hele dierenwereld. Het was nooit de bedoeling van de natuur dat de vrouw haar kinderen ‘lijdend’ ter wereld zou brengen. Sinds die periode echter, tijdens de evolutie van het vierde ras, kwam er vijandschap tussen het zaad daarvan en het zaad van de ‘slang’, het zaad of product van karma en goddelijke wijsheid. Want het zaad van de vrouw, of de begeerte, vermorzelde de kop van het zaad van de vrucht van wijsheid en kennis, door het heilige mysterie van de voortplanting om te zetten in dierlijke bevrediging; vandaar dat de wet van karma ‘de hiel vermorzelde’ van het Atlantische ras, door geleidelijk de hele natuur van het vierde ras van de mensheid fysiologisch, moreel, fysiek, en mentaal te veranderen,3 totdat de mens, die eerst de gezonde koning van de dierlijke schepping van het derde ras was, in ons vijfde ras een hulpeloos aan klierziekten onderhevig wezen werd, en nu op aarde de rijkste erfgenaam van lichamelijke en erfelijke ziekten is geworden, het meest bewust beestachtige van alle dieren!4

Dit is de werkelijke vloek vanuit fysiologisch oogpunt, bijna de enige die in de kabbalistische esoterie wordt genoemd. Vanuit dit aspect is de vloek onontkenbaar, want deze is duidelijk. De verstandelijke evolutie, die in haar voortgang hand in hand gaat met de fysieke, is ongetwijfeld een vloek geweest in plaats van een zegen – een gave die tot ontwikkeling is gebracht door de ‘heren van wijsheid’, die op het menselijk manas de frisse dauw van hun eigen geest en essentie hebben uitgestort. De goddelijke titan heeft dus tevergeefs geleden; en men voelt de neiging zijn weldaad aan de mensheid te betreuren, en te zuchten van verlangen naar die tijd die door Aeschylus zo tekenend wordt geschilderd in zijn Prometheus geketend, toen aan het einde van de eerste eeuw van de titanen (de eeuw die volgde op die van de etherische mens, van de vrome Kandu en Pramlocha) de wordende fysieke mensheid nog zonder denkvermogen en (fysiologisch) zonder zintuigen was, en als volgt wordt omschreven:

Ze keken zonder te zien;
Terwijl ze luisterden, hoorden ze niet; maar lange tijd werden alle dingen
Met elkaar vermengd, zoals beelden in een droom. (vers 447-50)

Onze verlossers, de agnishvatta’s en andere goddelijke ‘zonen van de vlam van wijsheid’ (door de Grieken verpersoonlijkt in Prometheus5), zullen misschien door de onrechtvaardigheid van het menselijk hart zonder erkenning en dank blijven. Omdat we niets over de waarheid weten, worden ze misschien indirect vervloekt om de gift van Pandora: maar om door de priesters voor de bozen te worden uitgemaakt, is een te zwaar karma voor ‘hem’ ‘die als enige’ – toen Zeus ‘vurig verlangde’ de hele mensheid te vernietigen – ‘dat sterfelijke ras’ durfde te redden van de ondergang, of, zoals Aeschylus de lijdende titan laat zeggen:

Omdat ik heb verhinderd dat ze vervloekt in het duister van de Hades afdaalden,
Ben ik onderworpen aan verschrikkelijke martelingen,
Terwijl ik pijnlijk lijd, meelijwekkend ben om te zien,
Ik, die medelijden had met stervelingen! . . . (237-40)

Het koor merkt dan heel treffend op:

Een grote gunst was het die u de stervelingen bracht . . . (253)

Prometheus antwoordt:

Ja, en bovendien gaf ik hun het vuur,
koor: En hebben deze kortlevende wezens nu het vlammend vuur?
prom.: Ja, en ze zullen daardoor veel vaardigheden leren . . . (254-6)

Maar met de vaardigheden is het ontvangen vuur in de grootste vloek veranderd: het dierlijke element en het bewustzijn van het bezit ervan heeft een periodiek instinct veranderd in chronische dierlijkheid en zinnelijkheid.6 Dit hangt als een zware lijkwade over de mensheid. Zo dient de verantwoordelijkheid van de vrije wil zich aan; de titanische begeerten die het duisterste aspect van de mensheid vertegenwoordigen; ‘de rusteloze onverzadigbaarheid van de lagere begeerten en verlangens, wanneer ze met arrogante brutaliteit de beperkingen van de wet uitdagen’.7

Doordat Prometheus, volgens de Protagoras (321-22) van Plato, de mens die ‘wijsheid’ had verleend ‘die het fysieke welzijn dient’, maar het lagere aspect van manas of het dier (kama) onveranderd was gebleven, werd er in plaats van ‘een pure geest, de eerste gave van de hemel’ (Aeschylus), de eeuwige gier van het steeds onbevredigde verlangen geschapen, van berouw en wanhoop, gekoppeld aan ‘de droomachtige zwakte die het blinde ras van stervelingen ketent’,8 tot de dag waarop Prometheus door zijn door de hemel aangewezen verlosser, Hercules, wordt bevrijd.

Christenen – vooral rooms-katholieken – hebben geprobeerd een profetisch verband te leggen tussen dit drama en de komst van Christus. Men kon geen grotere fout maken. De echte theosoof, de zoeker naar goddelijke wijsheid en de vereerder van absolute volmaking – de onbekende godheid die noch Zeus noch Jehovah is – zal tegen zo’n denkbeeld bezwaar maken. Door te verwijzen naar de oudheid zal hij aantonen dat er nooit een erfzonde heeft bestaan, maar alleen een misbruik van fysieke intelligentie – doordat het psychische werd geleid door het dierlijke, en beide het licht van het spirituele uitdoofden. Hij zal zeggen: ‘Laat iemand die tussen de regels door kan lezen, de oude wijsheid in de oude drama’s – de Indiase en de Griekse – bestuderen; lees zorgvuldig het zojuist genoemde drama, dat 2400 jaar geleden in de theaters van Athene werd opgevoerd, nl. Prometheus geketend.’ De mythe behoort niet aan Hesiodus en ook niet aan Aeschylus; maar, zoals Bunsen zegt, ze ‘is ouder dan de Hellenen zelf’, want ze behoort in feite tot de dageraad van het menselijk bewustzijn. De gekruisigde titan is het verpersoonlijkte symbool van de collectieve logos, de ‘menigte’, en van de ‘heren van wijsheid’ of de hemelse mens, die in de mensheid incarneerde. Bovendien was, zoals zijn naam Pro-me-theus – ‘hij die vóór zich ziet’ of in de toekomst ziet – aantoont,9 het psychologische inzicht niet de minste van de vaardigheden die hij uitvond en aan de mensheid onderwees. Want zoals hij tegen de dochters van Oceanus klaagt:

Van het profeteren stelde ik de regels vast,
En van de dromen onderscheidde ik het eerst
Het ware visioen . . . en stervelingen leidde ik
Tot een mysterieuze kunst . . .
Alle vaardigheden kwamen van Prometheus tot de stervelingen . . . (484-506)

We zullen het hoofdonderwerp nu enkele bladzijden laten rusten, en eerst stilstaan bij wat de verborgen betekenis kan zijn van deze allegorie, de oudste en ook de meest suggestieve van de overgeleverde allegorieën. Omdat ze rechtstreeks slaat op de eerste rassen, dwalen we niet echt van het onderwerp af.

Het onderwerp van de trilogie van Aeschylus (waarvan twee toneelstukken verloren zijn gegaan) is aan alle ontwikkelde lezers bekend. De halfgod berooft de goden (de elohim) van hun geheim – het mysterie van het scheppende vuur. Voor deze heiligschennende poging wordt hij door Kronos10 geveld en overgeleverd aan Zeus, de vader en schepper van een mensheid, die deze verstandelijk blind en dierlijk wilde houden; een persoonlijke godheid, die de mens niet wil zien ‘als een van ons’. Daarom wordt Prometheus, ‘de vuur- en lichtbrenger’, aan de berg Kaukasus geketend en tot martelingen veroordeeld. Maar de drievoudige schikgodinnen (karma) – die bevelen geven waarbij, zoals de titan zegt,

Zelfs hij [Zeus] niet kan ontkomen aan het voorbeschikte lot (518)

– schrijven voor dat dit lijden slechts zal duren tot de dag waarop een zoon van Zeus –

Ja, een zoon die sterker is dan zijn vader . . . (768)

Een van uw [Io’s] eigen nakomelingen moet het zijn (772)

– wordt geboren. Deze ‘zoon’ zal Prometheus (de lijdende mensheid) verlossen van zijn eigen noodlottige gave. Zijn naam is: ‘Hij die moet komen. . . .’

Op het gezag van deze paar regels – die, zoals elke andere allegorische zin, tot bijna elke betekenis kunnen worden verdraaid; namelijk op de door Prometheus uitgesproken woorden, gericht tot Io, de dochter van Inachos, die door Zeus wordt vervolgd – wordt door sommige katholieke schrijvers een hele voorspelling gebaseerd. De gekruisigde titan zegt:

En het niet te geloven wonder, de sprekende eiken,
Door wie u heel duidelijk, zonder raadselachtige taal,
Werd begroet als de roemrijke echtgenote van Zeus . . . (832-4)

. . . u strelend,
Alleen aangeraakt door een rustgevende hand;
Dan zult u de donkere Epaphos baren, van wie de naam
Zijn heilige geslacht weergeeft . . . (850-2)

Dit werd door verschillende fanatici – o.a. Des Mousseaux en De Mirville – voorgesteld als een duidelijke profetie. Io ‘is de moeder van God’, vertelt men ons, en ‘de donkere Epaphos’ is Christus. Maar laatstgenoemde heeft zijn vader niet onttroond, behalve in figuurlijke zin, als men Jehovah moet opvatten als die ‘vader’; evenmin heeft de christelijke verlosser zijn vader in Hades geslingerd. Prometheus zegt in vers 907 dat Zeus nog zal worden vernederd, want:

. . . het huwelijk dat hij nastreeft
Zal hem van zijn troon van macht neerhalen en
Tot niets maken; zo zal de vloek van zijn vader Kronos
In vervulling gaan . . .11

. . . Laat hem dan zitten en
Vertrouwen op zijn indrukwekkende donderslagen,
En met beide handen de vurige bliksemstraal zwaaien;
Want deze zullen niet baten, hij zal niettemin vallen,
Een eerloze val, die onverdraaglijk is. . . . (907-18)

De ‘donkere Epaphos’ was de Dionysos-Sabazios, de zoon van Zeus en Demeter in de sabazische mysteriën, waarbij de ‘vader van de goden’ de gedaante van een slang aannam, en bij Demeter, Dionysos – of de zonne-Bacchus – verwekte. Io is de maan, en tevens de Eva van een nieuw ras, en dat is Demeter in dit geval ook. De mythe van Prometheus is werkelijk een profetie; maar deze heeft geen betrekking op een van de cyclische verlossers die periodiek in verschillende landen en bij verschillende volkeren zijn verschenen tijdens hun voorbijgaande evolutiestadia. Ze verwijst naar het laatste van de mysteriën van de cyclische transformaties, in de loop waarvan de mensheid, nadat ze is overgegaan van de etherische naar de vaste fysieke toestand, van spirituele tot fysiologische voortplanting, nu verder wordt gevoerd op de tegenoverliggende boog van de cyclus, naar die tweede fase van haar oorspronkelijke toestand, toen de vrouw geen man had, en het menselijk nageslacht werd geschapen, niet verwekt.

Die toestand zal tot de mensheid en tot de wereld in het algemeen terugkeren, wanneer men de waarheden die aan dit grote vraagstuk van de geslachten ten grondslag liggen, zal ontdekken en naar waarde schatten.

Het zal zijn als ‘het licht dat nooit op zee of land heeft geschenen’, en het moet de mensen bereiken via de Theosophical Society. Dat licht zal naar en tot de ware spirituele intuïtie leiden. Dan zal de wereld een ras van boeddha’s en christussen hebben, want de wereld zal hebben ontdekt dat individuen het vermogen hebben om boeddha-achtige kinderen voort te brengen – of demonen. Wanneer die kennis doordringt, zullen alle dogmatische religies, en daarmee de demonen, uitsterven.12

Als we nadenken over de achtereenvolgende ontwikkelingsstadia van de allegorie, en de karaktertrekken van de helden, kan het mysterie worden ontraadseld. Kronos is natuurlijk de ‘tijd’ in zijn cyclische verloop. Hij verslindt zijn kinderen – de persoonlijke goden van exoterische dogma’s daarbij inbegrepen. Hij heeft in plaats van Zeus zijn stenen afgodsbeeld verslonden, maar het symbool is gegroeid, en heeft zich in de menselijke verbeelding ontwikkeld naarmate de mensheid de neergaande cyclus volgde naar alleen fysieke en verstandelijke – niet spirituele – perfectie. Wanneer deze even ver is gevorderd in haar spirituele evolutie, zal Kronos niet langer worden misleid. In plaats van het stenen beeld zal hij de antropomorfistische fictie zelf hebben verslonden. En wel omdat de slang van wijsheid, die in de sabazische mysteriën wordt voorgesteld door de vermenselijkte logos, de eenheid van spirituele en fysieke vermogens, in de tijd (Kronos) een nakomeling zal hebben verwekt – Dionysos-Bacchus of de ‘donkere Epaphos’, de ‘machtige’ – het volk dat hem ten val zal brengen. Waar zal hij worden geboren? Prometheus volgt hem tot zijn oorsprong en geboorteplaats in zijn profetie aan Io. Io is de maangodin van de voortplanting – want ze is Isis en ze is Eva, de grote moeder.13 Hij schetst het pad van de omzwervingen (van het volk) zo duidelijk als met woorden kan worden uitgedrukt. Ze moet Europa verlaten en naar het continent Azië gaan, waar ze de hoogste berg van de Kaukasus (719) bereikt, terwijl de titan haar zegt:

Wanneer u de stroom bent overgestoken, de grens tussen
Twee continenten, richting het glorende oosten (790-1)

dat ze dan verder naar het oosten moet reizen, na de ‘Kimmerische Bosporus’ te zijn gepasseerd, en moet trekken over wat duidelijk de Wolga is en langs wat nu Astrachan is aan de Kaspische Zee. Hierna zal ze het hoofd moeten bieden aan ‘hevige stormen uit het noorden’ en vandaar oversteken naar het land van de ‘Arimaspen’ (ten oosten van het Scythië van Herodotus) naar

Pluto’s van goud overvloeiende stroom. (805-6)

Prof. Newman veronderstelt terecht dat hiermee de Oeral wordt bedoeld, omdat de Arimaspen van Herodotus ‘de erkende bewoners van dit gouden gebied zijn’.14

En hier komt, tussen de verzen 807 en 812, een raadsel voor alle Europese vertalers. De titan zegt:

Kom niet in de buurt van deze [Arimaspen en griffioenen]; een ver grensgebied
Zult u vervolgens bereiken, waar een donker volk woont
Bij de bronnen van de zon, waar de Aethiop‘rivier’ is;
Ga langs de oevers ervan tot u de machtige stroomversnellingen bereikt,
Waar de Neilos uit de hoogten van Byblos
Zuivere stromen van heilig water zendt. (807-12)

Daar kreeg Io de opdracht voor zichzelf en haar zonen een kolonie te stichten. Nu moeten we nagaan hoe deze passage wordt geïnterpreteerd. Aan Io wordt gezegd dat ze naar het oosten moet reizen tot ze bij de rivier de Ethiops komt, die ze moet volgen tot deze in de Nijl stroomt – vandaar de verbijstering. De commentator en vertaler van Prometheus geketend deelt ons mee dat

volgens de geografische theorieën van de oudste Grieken de rivier de Indus aan deze voorwaarden voldeed. Arrianus (6:1) zegt dat Alexander de Grote, toen hij voorbereidingen trof om de Indus af te varen, dacht (omdat hij daarin krokodillen had gezien, en in geen andere rivier dan de Nijl . . .) dat hij de bronnen van de Nijl had ontdekt; alsof de Nijl ergens in India was ontsprongen, door veel woestijnland was gestroomd, en zo de naam Indus had verloren, vervolgens . . . door bewoond gebied stroomde, en nu door de daar wonende Ethiopiërs en later door de Egyptenaren de Nijl wordt genoemd. In de 4de Georgica herhaalt Vergilius deze achterhaalde fout.15

Zowel Alexander als Vergilius hebben zich dan misschien sterk vergist in hun geografische denkbeelden, maar de profetie van Prometheus heeft die fout beslist niet gemaakt, in elk geval niet in haar esoterische geest. Wanneer een bepaald volk symbolisch wordt voorgesteld, en gebeurtenissen uit zijn geschiedenis allegorisch worden weergegeven, moet men geen topografische nauwkeurigheid verwachten in de reisbeschrijving die voor de personificatie ervan wordt gegeven. Toch is de rivier de ‘Ethiops’ ongetwijfeld de Indus, en ook de Nil of Nila. Het is de rivier die ontspringt op de berg Kailasa (hemel), de verblijfplaats van de goden – 6700 m boven zeeniveau. Het was de rivier de Ethiops – en deze werd lang voor de tijd van Alexander door de Grieken zo genoemd – omdat haar oevers van Attock tot Sind bevolkt waren door stammen die meestal de oostelijke Ethiopiërs worden genoemd. India en Egypte waren twee verwante naties, en de oostelijke Ethiopiërs – de machtige bouwers – kwamen uit India, zoals hopelijk in Isis ontsluierd16 redelijk goed is bewezen.

Waarom konden Alexander en zelfs de geleerde Vergilius dan niet het woord Nijl of Neilos hebben gebruikt als ze spraken over de Indus? Want dat is een van de namen ervan. Nog steeds wordt die rivier in de gebieden rond Kalabagh, nila (blauw) en Nila, ‘de blauwe rivier’, genoemd. Het water heeft hier zo’n donkerblauwe kleur dat de naam die er sinds onheuglijke tijden aan wordt gegeven, ertoe leidde dat een kleine stad aan de oevers ervan met die naam werd aangeduid. Deze bestaat nu nog. Kennelijk heeft Arrianus – die lang na de tijd van Alexander schreef, en onbekend was met de oude naam van de Indus – onbewust de Griekse veroveraar belasterd. En onze hedendaagse historici zijn in hun oordeel niet veel wijzer. Want ze doen vaak, alleen op grond van uiterlijke schijn, de meest verstrekkende beweringen, evenals hun collega’s uit de oudheid dat altijd deden, toen er nog geen encyclopedieën beschikbaar waren.

Het volk van Io, ‘de maagd met de koehorens’, is dus eenvoudig het eerste pioniersvolk van de Ethiopiërs dat door haar van de Indus naar de Nijl (die zijn naam ontving ter herinnering aan de moederrivier van de kolonisten uit India17) is gebracht. Want Prometheus zegt tegen Io18 dat de heilige Neilos (de god, niet de rivier) ‘u naar het driehoekige land zal leiden’ – namelijk naar de Delta, waar haar zonen zijn voorbestemd om ‘die ver weg gelegen kolonie’ te stichten (813-15).

Daar zal een nieuw volk (de Egyptenaren) ontstaan, en een ‘vrouwelijk volk’, dat, ‘het vijfde in de afstamming’ van de donkere Epaphos,

Vijftig in getal, naar Argos zal terugkeren. (853-4)

Dan zal een van de vijftig maagden door liefde ten val worden gebracht en zal

. . . Een koninklijk volk in Argos baren . . .
Maar uit dit zaad zullen onverschrokken helden voortkomen,
Beroemde boogschutters, die me van dit kwaad zullen bevrijden. (869-72)

Wanneer deze helden zullen opstaan, wordt door de titan niet onthuld; want, zoals hij opmerkt:

Om dit uitvoerig toe te lichten vergt een lang verhaal. (870)

Maar ‘Argos’ is Arghyavarsha, het land van de plengoffers van de oude hiërofanten, vanwaar de verlosser van de mensheid zal komen, een naam die eeuwen later die van het buurland India – het Aryavarta van de oudheid – werd.

Dat dit onderwerp deel uitmaakte van de sabazische mysteriën, wordt door verschillende oude schrijvers meegedeeld: door Cicero19 en door Clemens van Alexandrië20. Deze schrijvers zijn de enigen die het feit dat Aeschylus door de Atheners van heiligschennis werd beschuldigd en tot steniging werd veroordeeld, toeschrijven aan de echte oorzaak ervan. Ze zeggen dat Aeschylus, die zelf niet was ingewijd, de mysteriën had ontheiligd door ze in zijn trilogieën in het openbaar op het toneel te brengen.21 Maar hij zou zich dezelfde veroordeling op de hals hebben gehaald als hij ingewijd was geweest – wat toch wel het geval moet zijn geweest, omdat hij anders evenals Socrates een daimonion moet hebben gehad die hem het geheime en heilige allegorische drama van de inwijding had onthuld. In elk geval is het niet de ‘vader van het Griekse treurspel’ die de profetie van Prometheus heeft bedacht, want hij herhaalde slechts in toneelstukken wat door de priesters tijdens de sabazische mysteriën werd onthuld.22 Deze behoren echter tot de oudste heilige feesten, waarvan de oorsprong nog steeds aan de geschiedenis onbekend is. Mythologen brengen deze via Mithras (de zon, die op sommige oude monumenten Sabazius wordt genoemd) met Jupiter en Bacchus in verband. Maar ze waren nooit het eigendom van de Grieken, maar dateren uit het verre verleden.

De vertaler van het drama vraagt zich af hoe Aeschylus zich schuldig kon maken aan zo’n ‘tegenstrijdigheid tussen de figuur Zeus zoals die in Prometheus geketend wordt weergegeven, en zoals die in de overige drama’s wordt afgeschilderd’.23 Dit komt doordat Aeschylus evenals Shakespeare de intellectuele ‘sfinx’ van de eeuwen was, en altijd zal blijven. Tussen Zeus, de abstracte godheid van het Griekse denken, en de Olympische Zeus gaapte een afgrond. Laatstgenoemde stelde tijdens de mysteriën geen hoger beginsel voor dan het lagere aspect van de menselijke intelligentie – manas verbonden met kama; terwijl Prometheus – het goddelijk aspect ervan dat opgaat in en streeft naar buddhi – de goddelijke ziel voorstelde. Zeus was de menselijke ziel en meer niet, telkens wanneer hij blijkt toe te geven aan zijn lagere begeerten – de jaloerse god, wraakzuchtig en wreed in zijn egoïsme of ik-ben-heid. Daarom wordt Zeus voorgesteld als een slang – de verstandelijke verleider van de mens – die niettemin in de loop van de cyclische evolutie de ‘mens-verlosser’, de zonne-Bacchus of ‘Dionysos’, meer dan een mens, verwekt.

Dionysos is één met Osiris, met Krishna, en met Boeddha (de hemelse wijze), en met de komende (tiende) avatara, de verheerlijkte spirituele christos, die de lijdende chrestos (de mensheid of Prometheus in zijn beproeving) zal verlossen. Dit zal plaatsvinden aan het einde van het kaliyuga, zeggen de brahmaanse en boeddhistische legenden, nagevolgd door de zoroastrische en nu door de christelijke leringen (laatstgenoemde alleen hier en daar). Pas na het verschijnen van de Kalki-avatara, of Saoshyant, zal de mens zonder zonde uit de vrouw worden geboren. Dan zullen Brahma, de hindoegodheid; Ahura-Mazda (Ormazd), de zoroastriër; Zeus, de Grieks-Olympische Don Juan; Jehovah, de jaloerse, berouwvolle, wrede stamgod van de Israëlieten, en alle soortgelijke goden in het universele pantheon van de menselijke verbeelding, verdwijnen en in lucht opgaan. En tegelijk met hen zullen hun schaduwen verdwijnen, de duistere aspecten van al die godheden, in de exoterische legenden altijd voorgesteld als hun ‘tweelingbroers’ en -wezens, en in de esoterische filosofie als hun eigen weerspiegeling op aarde. De Ahrimans en Typhons, de Samaëls en Satans, moeten op die dag, wanneer elke duistere kwade begeerte zal zijn overwonnen, allemaal worden onttroond.

Er is in de natuur één eeuwige wet, die er altijd naar streeft tegenstellingen te vereffenen en een uiteindelijke harmonie teweeg te brengen. Dankzij deze wet, waardoor de spirituele ontwikkeling de fysieke en puur verstandelijke verdringt, zal de mensheid worden bevrijd van haar valse goden en zal ze ten slotte door zichzelf zijn verlost.

In haar uiteindelijke openbaring staat de oude mythe van Prometheus – van wie de oervorm en tegenhanger in elke oude theogonie kunnen worden gevonden – in elk van deze aan de oorsprong van het fysieke kwaad, want ze staat aan de drempel van het fysieke menselijke leven. Kronos is de ‘tijd’, en het is zijn eerste wet dat de volgorde van de opeenvolgende en harmonische stadia van het evolutieproces tijdens de cyclische ontwikkeling strikt in acht moet worden genomen – op straffe van abnormale groei met alle gevolgen van dien. Het was niet de bedoeling van de natuurlijke ontwikkeling dat de mens – ook al is hij een hoger dier – onmiddellijk in verstandelijk, spiritueel en psychisch opzicht de halfgod zou worden die hij op aarde is, terwijl zijn fysieke lichaam zwakker, hulpelozer en vergankelijker blijft dan dat van bijna alle grote zoogdieren. Het contrast is te grotesk en te schril; de tabernakel is zijn inwonende god veel te onwaardig. Het geschenk van Prometheus werd zo een vloek – hoewel de menigte die in hem was gepersonifieerd, dit vooruit wist en zag, zoals zijn naam duidelijk aantoont.24 Hierin schuilt tegelijkertijd de zonde en de verlossing ervan. Want de menigte die in een deel van de mensheid incarneerde, gaf, hoewel ze ertoe werd geleid door karma, of nemesis, de voorkeur aan de vrije wil boven passieve slavernij, verstandelijk zelfbewust lijden en zelfs marteling – ‘terwijl eeuwen verstrijken’ – boven zinloze, stompzinnige, instinctieve gelukzaligheid. Hoewel ze wist dat zo’n incarnatie prematuur was en niet de bedoeling van de natuur, offerde de hemelse menigte, ‘Prometheus’, zich op om daarmee ten minste voor een deel van de mensheid nuttig te zijn.25 Maar terwijl ze de mens bevrijdden van verstandelijke duisternis, lieten ze hem de martelingen ondergaan van het zelfbewustzijn van zijn verantwoordelijkheid – het gevolg van zijn vrije wil – en bovendien elk kwaad dat het erfdeel is van de sterfelijke mens en van het vlees. Deze marteling aanvaardde Prometheus voor zichzelf, omdat de menigte daarna één werd met de tabernakel die voor hen was voorbereid, en die in deze ontwikkelingsperiode nog niet was voltooid.

Omdat de spirituele evolutie niet in staat was de fysieke bij te houden, toen de homogeniteit ervan eenmaal door de vermenging was verbroken, werd het geschenk de belangrijkste oorzaak, zo niet de enige oorsprong, van het kwaad.26 De allegorie die laat zien dat Kronos Zeus vervloekt omdat hij hem heeft onttroond (in de oorspronkelijke ‘gouden’ eeuw van Saturnus, toen alle mensen halfgoden waren), en omdat hij een fysiek mensenras heeft geschapen dat in vergelijking met hen zwak en hulpeloos is, waarna de schuldige aan Zeus’ wraak wordt overgeleverd, omdat hij de goden van hun voorrecht van het scheppen heeft beroofd en daardoor de mens heeft verheven tot hun verstandelijke en spirituele niveau, is heel filosofisch. In het geval van Prometheus stelt Zeus de menigte van de oorspronkelijke voorouders, van de pitaras, de ‘vaderen’, voor, die een mens schiepen die zonder rede en zonder denkvermogen was; terwijl de goddelijke titan de spirituele scheppers voorstelt, de deva’s die tot voortplanting ‘vervielen’. Eerstgenoemden staan spiritueel lager, maar zijn fysiek sterker, dan het geslacht van Prometheus; in de allegorie worden laatstgenoemden daarom overwonnen. ‘De lagere menigte, van wie de titan het werk verstoorde en zo de plannen van Zeus verijdelde’, verkeerde op deze aarde in haar eigen sfeer en gebied van werkzaamheid, terwijl de hogere menigte uit de hemel was verbannen, en verstrikt was geraakt in de netten van de stof. De lagere ‘menigte’ bestond uit meesters van alle kosmische en lagere titanische krachten; de hogere titan bezat slechts het verstandelijke en spirituele vuur. Dit drama van de strijd van Prometheus met de Olympische tiran en despoot, de zinnelijke Zeus, wordt dagelijks in onze eigen mensheid opgevoerd: de lagere begeerten ketenen de hogere aspiraties aan de rots van de stof, om in veel gevallen de gier van verdriet, pijn, en berouw voort te brengen. Telkens ziet men weer

Een god . . . in ketenen, geteisterd door kwellingen;
De vijand van Zeus, door iedereen gehaat . . . (118-19)

Een god, die zelfs die hoogste vertroosting van Prometheus mist, die door zijn zelfopoffering leed

Omdat hij de mensen een te warm hart toedroeg . . . (122)

want de goddelijke titan wordt bewogen door altruïsme, maar de sterfelijke mens altijd door zelfzucht en egoïsme.

De huidige Prometheus is nu Epi-metheus geworden, ‘hij die alleen na de gebeurtenis ziet’, want de universele menslievendheid van eerstgenoemde is langgeleden in egoïsme en zelfaanbidding ontaard. De mens zal weer de vrije titan van vroeger worden, maar niet vóór de cyclische evolutie de verbroken harmonie tussen de twee naturen – de aardse en de goddelijke – heeft hersteld; waarna hij niet meer ontvankelijk is voor de lagere titanische krachten, onkwetsbaar in zijn persoonlijkheid, en onsterfelijk in zijn individualiteit, wat niet kan plaatsvinden vóór elk dierlijk element uit zijn natuur is verwijderd. Wanneer de mens begrijpt dat ‘Deus non fecit mortem’,27 maar dat de mens die zelf heeft geschapen, zal hij weer de Prometheus worden van vóór zijn val.

Voor de volledige symboliek van Prometheus en de oorsprong van deze mythe in Griekenland wordt de lezer verwezen naar afdeling 2 van dit deel, hfst. 20, ‘Prometheus, de titan’, blz. 590. In de genoemde afdeling – een soort aanvulling van dit gedeelte – wordt alle verdere informatie gegeven over die leringen die het meest zullen worden bestreden en betwijfeld. Als men dit boek naast de standaardopvattingen van de theologie en de hedendaagse wetenschap legt, is het zo heterodox dat geen enkel bewijs waaruit zou kunnen blijken dat deze standaardopvattingen vaak een onrechtmatig gezag opeisen, mag worden genegeerd.

Noten

  1. Zie afd. 2, hfst. 25, ‘De mysteries van het zevental’, blz. 672ev.
  2. Genesis 9:1.
  3. Hoe wijs en groots, hoe vooruitziend en moreel gezond zijn de wetten van Manu over het huwelijksleven, als men deze vergelijkt met de losbandigheid die de mens in beschaafde landen stilzwijgend wordt toegestaan. Dat die wetten de laatste 2000 jaar zijn verwaarloosd, weerhoudt ons niet ervan de daarin aanwezige voorzorg te bewonderen. De brahmaan was een grihastha, een huisvader, tot een bepaalde periode van zijn leven waarna hij, nadat hij een zoon had verwekt, brak met het huwelijksleven en een kuise yogi werd. Zelfs zijn huwelijksleven werd door zijn brahmaanse astroloog overeenkomstig zijn aard geregeld. Daarom vindt men bijvoorbeeld in landen zoals de Punjab, waar de noodlottige invloed van islamitische en later van Europese losbandigheid de orthodoxe hindoe-kasten nauwelijks heeft beïnvloed, nog de beste mensen – wat gestalte en fysieke kracht betreft – van de hele aardbol, terwijl in de Dekkan en vooral in Bengalen de krachtige mensen van de oudheid zijn vervangen door mensen die met elke eeuw (en bijna met elk jaar) kleiner en zwakker worden.
  4. Ziekten en overbevolking zijn feiten die nooit kunnen worden ontkend.
  5. In de boeken van Anna Swanwick, The Dramas of Aeschylus (deel 2, blz. 146-7), wordt over Prometheus geketend gezegd dat Prometheus daarin inderdaad verschijnt ‘als de verdediger en weldoener van de mensheid, waarvan de toestand . . . wordt afgeschilderd als uiterst zwak en ellendig. . . . Zeus, zo wordt gezegd, overwoog deze nietige eendagsvliegen te vernietigen, en in hun plaats op aarde de kiem te leggen voor een nieuw ras.’ We zien in de stanza’s (5ev) dat de heren van het zijn hetzelfde doen, en het eerste voortbrengsel van de natuur en de zee uitroeien. ‘Prometheus zegt van zichzelf dat hij dit plan heeft verijdeld, en als gevolg daarvan ter wille van de stervelingen is onderworpen aan de meest verschrikkelijke folteringen, opgelegd door de meedogenloze wreedheid van Zeus. We zien dus dat de titan, het symbool van de eindige rede en de vrije wil [van de verstandelijke mensheid, of het hogere aspect van manas], wordt afgeschilderd als de edele filantroop, terwijl Zeus, de hoogste godheid van Hellas, wordt voorgesteld als de wrede en koppige despoot, een figuur die vooral voor het Atheense gevoel weerzinwekkend was.’ De reden hiervoor wordt verderop gegeven. De ‘hoogste godheid’ heeft in elk oud pantheon – waaronder dat van de joden – een tweevoudig karakter, dat is samengesteld uit licht en schaduw.
  6. De dierenwereld, die door een eenvoudig instinct wordt geleid, heeft haar voortplantingsseizoenen, en tijdens de rest van het jaar worden de geslachten geneutraliseerd. Daarom kent het vrije dier maar eenmaal in zijn leven ziekte – voordat het sterft.
  7. A. Swanwick, The Dramas of Aeschylus, 1873, deel 2, blz. 152.
  8. Swanwick, Op.cit., deel 2, blz. 149-50.
  9. Van πρό μῆτις, ‘van tevoren weten’. ‘Prof. Kuhn’, zo wordt ons in The Dramas of Aeschylus (deel 2, blz. 157-8) gezegd, ‘is van mening dat de naam van de titan is afgeleid van het Sanskrietwoord pramantha, het werktuig dat wordt gebruikt om vuur te maken. De wortel mand, of manth, betekent draaiende beweging; het woord manthami (gebruikt om het aansteken van vuur aan te duiden) kreeg de bijbetekenis van wegnemen; vandaar dat we een woord van dezelfde stam vinden: pramatha, dat diefstal betekent.’ Dit is heel handig bedacht, maar misschien niet helemaal juist; bovendien bevat het een heel prozaïsch element. Ongetwijfeld kunnen in de fysieke natuur de hogere vormen zich uit de lagere ontwikkelen, maar dit is nauwelijks het geval in de wereld van het denken. En omdat men ons zegt dat het woord manthami in de Griekse taal is overgegaan en het woord manthano, leren, werd – dat wil zeggen kennis verwerven; vandaar prometheia, voorkennis, voorzorg – kunnen we bij ons onderzoek een meer poëtische oorsprong vinden voor de ‘vuurbrenger’ dan de Sanskrietoorsprong ervan te zien geeft. De swastika, het heilige teken en het werktuig om heilige vuren aan te steken, kan het misschien beter verklaren. ‘Prometheus, de vuurbrenger, is de verpersoonlijkte pramantha’, gaat de schrijver verder, ‘zijn voorbeeld is de Indo-Europese Matarisvan, een goddelijk . . . persoon, nauw verbonden met Agni, de vuurgod van de Veda’s.’ Mati in het Sanskriet is ‘inzicht’, en een synoniem van mahat en manas, en moet voor de oorsprong van de naam van enige betekenis zijn: Pramati is de zoon van Fohat, en heeft ook zijn geschiedenis.
  10. Kronos (Chronos) is ‘de tijd’, en zo wordt de allegorie heel suggestief. (Zie hierna blz. 474-6.)
  11. Zie blz. 476-7 voor een verklaring van deze vloek.
  12. Theosophical Miscellanies, nr. 2, 1883, blz. 115; noot van meester KH.
  13. De bewerker en vertaler van Prometheus geketend klaagt dat bij het traceren van de omzwervingen van Io ‘geen overeenstemming met de ons bekende geografie kan worden bereikt’ (deel 2, blz. 191vn). Daarvoor kan een goede reden bestaan. In de eerste plaats is het de reis en de omzwerving van plaats tot plaats van het volk waaruit de ‘tiende’ of zogenaamde Kalki-avatara moet voortkomen. Hij noemt dit het ‘koninklijke volk, geboren in Argos’ (vers 888). Maar Argos heeft hier geen betrekking op Argos in Griekenland. Het komt van arg of arca – de vrouwelijke voortbrengende kracht, gesymboliseerd in de maan – de bootvormige argha van de mysteriën, die de koningin van de hemel betekent. Eustathius deelt mee dat in het dialect van de Arg-iërs, Io de maan betekent, terwijl de esoterie het verklaart als de goddelijke androgyn, of de mystieke 10; in het Hebreeuws is 10 het volmaakte getal, of Jehovah. De Sanskrietterm arghya betekent offerbeker, het bootvormige vat waarin bloemen en vruchten aan de goden worden geofferd. Arghyanath is een titel van de Mahachohan, en betekent ‘de heer van de offers’; Arghyavarsha – ‘het land van de offers’ – is de mysterienaam van dat gebied dat zich uitstrekt van de berg Kailasa tot dichtbij de Shamowoestijn – waarvandaan de Kalki-avatara wordt verwacht. Het Airyana Vaeja van de zoroastriërs is als streek eraan gelijk. Men zegt nu dat het tussen het Aralmeer, Baltistan, en klein Tibet heeft gelegen, maar in de oudheid was het gebied ervan veel groter, omdat het de geboorteplaats was van de fysieke mensheid, waarvan Io de moeder en het symbool is.
  14. Historiën, 4:27.
  15. Georgica, 4:290ev. Vgl. Swanwick, The Dramas of Aeschylus, deel 2, blz. 197vn.
  16. 1:705; 2:513-16.
  17. Alexander, die beter bekend was met Attock dan met India (waar hij nooit is geweest), moet de Indus vlak bij zijn bronnen wel Nila en Nila hebben horen noemen. Ook al heeft hij dit verkeerd opgevat, het is gemakkelijk te verklaren.
  18. Dat Io allegorisch identiek is met Isis en de maan, blijkt uit het feit dat ze ‘koehorens’ heeft. De allegorie bereikte ontegenzeglijk Griekenland vanuit India, waar Vach – ‘de melodieuze koe’ (Rig-Veda) ‘waaruit de mensheid is voortgebracht’ (Bhagavata-Purana) – volgens het Aitareya-Brahmana achterna werd gezeten door haar vader Brahma, die werd bewogen door een verboden begeerte, en haar in een hert veranderde. Daarom wordt Io, die weigerde toe te geven aan de begeerte van Jupiter, ‘gehoornd’. De koe was in elk land het symbool van de passieve voortbrengende kracht van de natuur, Isis, Vach, Venus – de moeder van de vruchtbare god van de liefde, Cupido, maar tegelijkertijd het symbool van de logos, dat bij de Egyptenaren en de Indiërs de stier werd, zoals blijkt uit Apis en de hindoestieren in de oudste tempels. In de esoterische filosofie is de koe het symbool van de scheppende natuur, en de stier (haar kalf) de geest die haar levend maakt, of ‘de heilige geest’, zoals Kenealy aantoont. Vandaar het symbool met de horens. Deze waren ook heilig bij de joden, die bij het altaar horens van shittimhout plaatsten, die een misdadiger in veiligheid stelden als hij ze vastgreep.
  19. Questiones Tusculanae, 1:2:20.
  20. Stromateis, 2:14.
  21. Herodotus (Historiën, 2:157) en Pausanias (Beschrijving van Griekenland, 8:37b) dachten dat de oorzaak van de veroordeling van Aeschylus was dat hij de theogonie van de Egyptenaren aanvaardde, en Diana tot de dochter van Ceres, en niet van Latona, maakte. (Zie Aelianus, Varia Historia, boek 5, hfst. 19.) Maar Aeschylus was wel ingewijd.
  22. De sabazia waren periodieke feesten met mysteriën die ter ere van enkele goden werden opgevoerd, een variant van de mithraïsche mysteriën. De hele evolutie van de rassen werd daarin op het toneel nagespeeld.
  23. Mw. A. Swanwick, The Dramas of Aeschylus, deel 2, voorwoord, blz. vi.
  24. Zie eerder (blz. 466) voor een voetnoot die betrekking heeft op de etymologie van πρό μῆτις, of van tevoren weten. Prometheus erkent dit in het drama wanneer hij zegt:
    ‘O heilige ether, snelvleugelige stormen . . .
    Zie wat ik, een god, van goden moet verduren . . .
    En toch, wat zeg ik? Duidelijk wist ik tevoren
    Al wat moest gebeuren . . .
    . . . Het is voor mij gepast het voorbeschikte
    Zo goed ik kan te dragen, want ik weet heel goed
    Hoe onstuitbaar de kracht van het lot is.’ (88-104)
    ‘Lot’ staat hier voor karma, of nemesis.
  25. De mensheid was blijkbaar verdeeld in door goden bezielde mensen en lagere menselijke wezens. Het verstandelijke verschil tussen enerzijds de Indo-Europese en andere beschaafde volkeren en anderzijds primitieve mensen zoals sommige bewoners van de Zuidzee-eilanden, is anders niet te verklaren. Geen enkele culturele invloed, geen generaties lange opleiding te midden van beschaving, kan menstypen zoals de Bosjesmannen, de Veddha’s van Ceylon, en enkele Afrikaanse stammen verheffen tot hetzelfde verstandelijke niveau als dat van de zogenaamde Indo-Europeanen, Semieten en Turaniërs. De ‘heilige vonk’ ontbrak in hen, en ze waren de enige lagere rassen op de bol, die nu snel uitsterven – als gevolg van de wijze aanpassing van de natuur, die altijd in die richting werkt. De mensheid is werkelijk ‘van één bloed’, maar niet van dezelfde essentie. Wij zijn de kunstmatig gekweekte broeikasplanten in de natuur en hebben een vonk in ons, die in hen latent is.
  26. De filosofische opvatting van de Indiase metafysica plaatst de wortel van het kwaad in de differentiatie van het homogene naar het heterogene, van het ene naar het vele.
  27. Boek van wijsheid, 1:13. Vert.: God heeft de dood niet gemaakt.

De geheime leer, 2:462-77
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag