Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Drie grondstellingen uit de Proloog

De lezer moet bedenken dat de gegeven stanza’s alleen de kosmogonie van ons eigen planetenstelsel behandelen en wat daaromheen na een zonne-pralaya zichtbaar is. De geheime leringen over de evolutie van de universele Kosmos kunnen niet worden gegeven, omdat zelfs de grootste denkers van deze tijd ze niet zouden kunnen begrijpen; er schijnen heel weinig ingewijden te zijn, zelfs onder de grootsten, die over dit onderwerp mogen speculeren. Bovendien zeggen de leraren openlijk dat zelfs de hoogste dhyani-chohans nooit zijn doorgedrongen tot de mysteries buiten die grenzen die de miljarden zonnestelsels scheiden van de ‘centrale zon’, zoals deze wordt genoemd. Dat wat wordt gegeven, heeft daarom alleen betrekking op onze zichtbare Kosmos, na een ‘nacht van Brahma’.

Vóór de lezer overgaat tot het beschouwen van de stanza’s uit het Boek van Dzyan die de basis vormen van dit boek, is het beslist nodig dat hij wordt bekendgemaakt met het kleine aantal grondbegrippen waarop het hele denkstelsel rust, die dit doordringen en waarvoor zijn aandacht wordt gevraagd. Deze basisgedachten zijn klein in aantal, en het goede begrip van alles wat volgt, hangt af van het zuiver aanvoelen ervan. Er is dus geen verontschuldiging nodig om de lezer te vragen zich eerst met deze vertrouwd te maken, vóór hij begint met het doornemen van het boek zelf.

De geheime leer formuleert drie grondstellingen:

(a) Een alomtegenwoordig, eeuwig, grenzeloos en onveranderlijk beginsel, waarover elke speculatie onmogelijk is, omdat het het menselijk begripsvermogen te boven gaat en door menselijke uitdrukkingen of vergelijkingen alleen kan worden verkleind. Het ligt buiten het gebied en het bereik van het denken – in de woorden van de Mandukya Upanishad, ‘ondenkbaar en onbeschrijflijk’ (vers 7).

Om te bereiken dat deze denkbeelden duidelijker voor hem worden, kan de lezer van de vooronderstelling uitgaan dat er één absolute werkelijkheid is die voorafgaat aan al het gemanifesteerde voorwaardelijke zijn. Deze oneindige en eeuwige oorzaak – vaag omschreven als het ‘onbewuste’ en ‘onkenbare’ van de huidige Europese filosofie – is de wortelloze wortel van ‘alles wat was, is, of ooit zal zijn’. Ze heeft natuurlijk geen enkele eigenschap en heeft in essentie geen enkel verband met het gemanifesteerde eindige zijn. Ze is eerder zijn-heid (sat in het Sanskriet) dan het zijn, en gaat al het denken en speculeren te boven.

Deze ‘zijn-heid’ wordt in de geheime leer vanuit twee gezichtspunten gesymboliseerd. Enerzijds als absolute abstracte ruimte, die zuivere subjectiviteit voorstelt, het enige wat het menselijk verstand uit geen enkel begrip kan weglaten en evenmin op zichzelf kan beschouwen; anderzijds als absolute abstracte beweging, die onvoorwaardelijk bewustzijn voorstelt. Zelfs onze westerse denkers hebben aangetoond dat bewustzijn voor ons ondenkbaar is zonder verandering, en beweging symboliseert verandering, haar essentiële eigenschap, het best. Laatstgenoemd aspect van de ene werkelijkheid wordt ook gesymboliseerd door de uitdrukking ‘de grote adem’, een symbool dat aanschouwelijk genoeg is om geen verdere toelichting nodig te maken. Het eerste grondaxioma van de geheime leer is dus dit metafysische ene absolutezijn-heid – dat door het eindige verstand wordt gesymboliseerd als de drie-eenheid van de theologie.

Het kan de onderzoeker echter helpen als hier enige verdere uitleg wordt gegeven.

Herbert Spencer heeft onlangs zijn agnosticisme in zoverre gewijzigd dat hij verklaart dat de aard van de ‘eerste oorzaak’1, die de occultist in meer logische zin afleidt van de ‘oorzaakloze oorzaak’, het ‘eeuwige’ en het ‘onkenbare’, in essentie dezelfde kan zijn als die van het bewustzijn dat binnenin ons opwelt: kortom, dat de onpersoonlijke realiteit die de Kosmos doordringt het zuivere noumenon van het denken is. Deze stap vooruit van zijn kant brengt hem heel dicht bij de esoterische en Vedanta-leer.2

Parabrahman (de ene werkelijkheid, het absolute) is het gebied van het absolute bewustzijn, dat wil zeggen die essentie die geen enkel verband heeft met het voorwaardelijke bestaan, en waarvan het bewuste bestaan een voorwaardelijk symbool is. Maar zodra we in gedachten afstappen van deze (voor ons) absolute ontkenning, treedt er tweevoudigheid op in de tegenstelling van geest (of bewustzijn) en stof, subject en object.

Geest (of bewustzijn) en stof moeten echter niet als onafhankelijke werkelijkheden worden beschouwd, maar als de twee facetten of aspecten van het absolute (parabrahman), die de basis vormen van het voorwaardelijke zijn, hetzij subjectief of objectief.

Als we deze metafysische triade beschouwen als de wortel waaruit alle manifestatie voortkomt, speelt de ‘grote adem’ de rol van prekosmische ideatie. Deze is de bron en oorsprong van de kracht en van elk individueel bewustzijn, en verschaft de leidende intelligentie in het omvangrijke kosmische evolutieplan. Anderzijds is prekosmische wortel-substantie (mulaprakriti) dat aspect van het absolute dat aan alle objectieve gebieden van de natuur ten grondslag ligt.

Evenals prekosmische ideatie de wortel is van elk individueel bewustzijn, is prekosmische substantie de grondslag van de materie in de verschillende graden van haar differentiatie.

Het zal dus duidelijk zijn dat de tegenstelling tussen deze twee aspecten van het absolute essentieel is voor het bestaan van het ‘gemanifesteerde heelal’. Zonder kosmische substantie zou de kosmische ideatie zich niet kunnen manifesteren als individueel bewustzijn, omdat bewustzijn alleen door middel van een stoffelijk voertuig3 tevoorschijn komt als ‘ik ben ik’. Er is een fysieke basis nodig om een straal van het universele denkvermogen in een bepaald stadium van complexiteit ergens op te richten. Evenzo zou kosmische substantie zonder kosmische ideatie een lege abstractie blijven, en er zou geen bewustzijn uit voortkomen.

Het ‘gemanifesteerde heelal’ is dus doordrongen van dualiteit, en deze is als het ware de essentie van zijn ex-istentie als ‘manifestatie’. Maar evenals de tegenovergestelde polen van subject en object, geest en stof, alleen maar aspecten zijn van de ene eenheid waarin ze tot synthese zijn gebracht, zo is er ook in het gemanifesteerde heelal ‘dat’ wat geest aan stof, en subject aan object verbindt.

Dit iets wat tegenwoordig in het westerse speculatieve denken onbekend is, wordt door de occultisten fohat genoemd. Het is de ‘brug’ waardoor de ‘ideeën’ die in het ‘goddelijk denken’ bestaan, als ‘natuurwetten’ op de kosmische substantie worden afgedrukt. Fohat is dus de dynamische energie van de kosmische ideatie, of, van de andere kant beschouwd, het intelligente medium, de leidende kracht van alle manifestatie, het ‘goddelijk denken’ dat wordt overgebracht en gemanifesteerd door de dhyani-chohans4, de architecten van de zichtbare wereld. Zo is ons bewustzijn afkomstig van de geest of de kosmische ideatie; de verschillende voertuigen waarin dat bewustzijn wordt geïndividualiseerd en tot zelf- of reflectief bewustzijn komt, zijn afkomstig van de kosmische substantie; terwijl fohat in zijn verschillende manifestaties de mysterieuze schakel vormt tussen denkvermogen en materie, het bezielende beginsel dat elk atoom tot leven prikkelt.

De volgende samenvatting zal de lezer een helderder inzicht geven.

(1) Het absolute, het parabrahman van de Vedanta-leer of de ene werkelijkheid, sat, dat – zoals Hegel zegt – zowel het absolute zijn als niet-zijn is.

(2) De eerste manifestatie, de onpersoonlijke en in de filosofie de ongemanifesteerde logos, de voorloper van het ‘gemanifesteerde’. Dit is de ‘eerste oorzaak’, het ‘onbewuste’ van de Europese pantheïsten.

(3) Geest-stof, leven, de ‘geest van het heelal’, purusha en prakriti, of de tweede logos.

(4) Kosmische ideatie, mahat of intelligentie, de universele wereldziel, het kosmische noumenon van de stof, de grondslag van de verstandelijke werkingen in en van de natuur, ook mahabuddhi genoemd.

De ene werkelijkheid; haar tweevoudige aspecten in het voorwaardelijke heelal.

Verder stelt de geheime leer:

(b) De eeuwigheid van het heelal in toto als een grenzeloos gebied, periodiek ‘het toneel van talloze heelallen die zich onophoudelijk manifesteren en weer verdwijnen’, en die ‘de zich manifesterende sterren’ en ‘de vonken van de eeuwigheid’ worden genoemd. ‘De eeuwigheid van de pelgrim’5 is als een oogwenk van het zelf-bestaan (Boek van Dzyan). ‘Het verschijnen en verdwijnen van werelden is als een regelmatig getij van eb en vloed.’6

Deze tweede stelling van de geheime leer betreft de algemene geldigheid van die wet van periodiciteit, van eb en vloed, van neergang en opkomst, die de natuurwetenschap op alle gebieden van de natuur heeft waargenomen, en heeft beschreven. Een afwisseling zoals tussen dag en nacht, leven en dood, slapen en waken, is een feit dat zo gewoon is, zo volkomen algemeen en zonder uitzondering, dat het gemakkelijk is te begrijpen dat we er een van de werkelijk fundamentele wetten van het heelal in zien.

Bovendien onderwijst de geheime leer:

(c) Dat alle zielen in essentie identiek zijn aan de universele overziel, die zelf een aspect is van de onbekende Wortel; en de verplichte pelgrimstocht voor iedere ziel – een vonk van eerstgenoemde – door de cyclus van incarnatie (of ‘noodzakelijkheid’) in overeenstemming met de cyclische en karmische wet gedurende het hele tijdperk. Met andere woorden, geen zuiver spirituele buddhi (goddelijke ziel) kan een onafhankelijk (bewust) bestaan hebben voordat de vonk die voortkwam uit de zuivere essentie van het universele zesde beginsel – of de overziel – (a) door elke grondvorm van de verschijnselenwereld van dat manvantara is heengegaan, en (b) individualiteit heeft verkregen, eerst instinctief, en daarna door zelf teweeggebrachte en zelfbedachte inspanningen (beperkt door haar karma), terwijl ze zo opklom door alle graden van intelligentie heen, van het laagste tot het hoogste manas, van mineraal en plant tot aan de heiligste aartsengel (dhyani-boeddha). De kernleer van de esoterische filosofie erkent geen voorrechten of bijzondere gaven van de mens, behalve die welke zijn eigen ego heeft verkregen door persoonlijke inspanning en verdienste gedurende een lange reeks zielsverhuizingen en reïncarnaties. Daarom zeggen de hindoes dat het heelal Brahma en Brahma is, want Brahma is in elk atoom van het heelal, omdat de zes beginselen in de natuur alle het resultaat zijn – de verschillend gedifferentieerde aspecten – van het zevende en ene, de enige werkelijkheid in het heelal, hetzij kosmisch of microkosmisch. Daarom ook worden de omzettingen (psychische, spirituele en fysieke) van het zesde (Brahma, het voertuig van Brahma) op het gebied van manifestatie en vorm door metafysische antifrase opgevat als bedrieglijk en mayavisch. Want hoewel de wortel van elk afzonderlijk atoom en van elke vorm als geheel dat zevende beginsel of de ene werkelijkheid is, is het toch in zijn gemanifesteerde en tijdelijke verschijningsvorm niet meer dan een vergankelijk zinsbedrog.7

Dit zijn de basisbegrippen waarop de geheime leer berust.

Het zou hier niet op zijn plaats zijn ons te gaan bezighouden met een verdediging of een bewijs van hun inherente redelijkheid; evenmin kan ik erbij stilstaan om aan te tonen hoe ze in feite deel uitmaken – hoewel maar al te vaak in een misleidende vorm – van elk denkstelsel en elke filosofie die deze naam waard is.

Wanneer de lezer er eenmaal een duidelijk begrip van heeft gekregen en beseft dat ze licht werpen op elk levensprobleem, zullen ze voor hem geen verdere rechtvaardiging nodig hebben, omdat de waarheid ervan voor hem even vanzelfsprekend is als de zon aan de hemel. Ik richt me daarom nu op de inhoud van de stanza’s die in dit deel worden gegeven en voeg er een schets van de hoofdzaken aan toe, in de hoop daarmee de taak van de lezer gemakkelijker te maken door hem in enkele woorden de algemene daarin toegelichte gedachte voor te leggen.

Stanza 1. De geschiedenis van de evolutie van de Kosmos, zoals die in de stanza’s wordt geschetst, vormt als het ware de abstracte algebraïsche formule van die evolutie. De onderzoeker moet dus niet verwachten er een verslag in te vinden van alle stadia en gedaanteverwisselingen die liggen tussen het eerste begin van de evolutie van het ‘heelal’ en onze tegenwoordige toestand. Het geven van zo’n verslag zou even onmogelijk als onbegrijpelijk zijn voor mensen die zelfs niet de aard kunnen vatten van het bestaansgebied dat volgt op dat waartoe hun bewustzijn op dit moment beperkt is.

De stanza’s geven daarom een abstracte formule die met de nodige wijzigingen op alle evolutie kan worden toegepast: op die van onze kleine aarde, op die van de keten van planeten waarvan die aarde er één is, op het zonneheelal waartoe die keten behoort, enz., in een opklimmende reeks, tot het verstand duizelt en door de inspanning uitgeput raakt.

De zeven stanza’s die in dit deel worden gegeven, vormen de zeven termen van deze abstracte formule. Ze hebben betrekking op en beschrijven de zeven grote stadia van het evolutieproces, waarover in de Purana’s wordt gesproken als de ‘zeven scheppingen’ en in de Bijbel als de ‘dagen’ van de schepping.

De eerste stanza beschrijft de toestand van het ene al tijdens pralaya, vóór de eerste trilling van de opnieuw ontwakende manifestatie.

Als men even nadenkt, wordt duidelijk dat zo’n toestand alleen in symbolen kan worden uitgedrukt; het is onmogelijk deze te beschrijven. Hij kan ook alleen in ontkenningen worden gesymboliseerd, want omdat het gaat om de toestand van het absolute als zodanig, kan deze geen van die specifieke eigenschappen hebben waarmee we voorwerpen in positieve bewoordingen kunnen omschrijven. Die toestand kan daarom alleen worden aangeduid door de ontkenningen van al die heel abstracte eigenschappen die een mens eerder aanvoelt dan begrijpt, want ze vormen de uiterste grenzen die zijn bevattingsvermogen kan bereiken.

Het in stanza 2 beschreven stadium is voor het westerse verstand zó bijna identiek aan het in de eerste stanza genoemde dat het een afzonderlijke verhandeling zou vereisen om het verschil duidelijk te maken. Het moet daarom aan de intuïtie en de hogere vermogens van de lezer worden overgelaten om, zover hij kan, de betekenis van de gebruikte allegorische uitdrukkingen te begrijpen. Men moet dan ook bedenken dat al deze stanza’s zich eerder richten tot de innerlijke vermogens dan tot het gewone begripsvermogen van de fysieke hersenen.

Stanza 3 beschrijft het opnieuw tot leven ontwaken van het heelal na pralaya. Ze schildert hoe de monaden tevoorschijn kwamen uit de toestand waarin ze waren opgegaan in het ene, het vroegste en hoogste stadium in de vorming van ‘werelden’. De term monade kan immers evengoed worden toegepast op het meest uitgestrekte zonnestelsel als op het kleinste atoom.

Stanza 4 laat de differentiatie zien van de ‘kiem’ van het heelal tot de zevenvoudige hiërarchie van bewuste goddelijke machten, de actieve manifestaties van de ene hoogste energie. Ze zijn de ontwerpers, vormgevers en uiteindelijk de scheppers van het hele gemanifesteerde heelal, in de enige betekenis waarin de naam ‘schepper’ begrijpelijk is; ze bezielen en leiden het; ze zijn de intelligente wezens die de evolutie bijstellen en beheersen, terwijl ze in zichzelf die manifestaties van de ene wet belichamen, die we kennen als ‘de natuurwetten’.

Als categorie staan ze bekend als de dhyani-chohans, hoewel in de geheime leer elk van de verschillende groepen haar eigen benaming heeft.

Dit evolutiestadium wordt in de hindoemythologie de ‘schepping’ van de goden genoemd.

In stanza 5 wordt het proces van de wereldvorming beschreven: eerst verspreide kosmische stof, dan de vurige ‘wervelwind’, het eerste stadium in de vorming van een nevelvlek. Die nevelvlek verdicht zich, en vormt, na verschillende transformaties te hebben ondergaan, een zonneheelal, een planeetketen of één enkele planeet, afhankelijk van het geval.

De volgende stadia in de vorming van een ‘wereld’ worden in stanza 6 aangegeven. Hiermee komt de evolutie van zo’n wereld in haar vierde grote tijdperk, dat overeenkomt met dat waarin we nu leven.

Stanza 7 vervolgt de geschiedenis en schetst het neerdalen van het leven tot aan het verschijnen van de mens, en besluit zo afdeling 1 van deel 1 van De geheime leer.

De ontwikkeling van de ‘mens’ vanaf zijn eerste verschijnen op deze aarde in deze ronde tot aan de toestand waarin we hem nu aantreffen, zal het onderwerp zijn van deel 2.

Noten

  1. De ‘eerste’ vooronderstelt noodzakelijkerwijs iets wat ‘het eerst is voortgebracht’, ‘het eerst in tijd, ruimte en rang’ – en dus iets eindigs en voorwaardelijks. Het ‘eerste’ kan niet het absolute zijn, want het is een manifestatie. Daarom noemt het oosterse occultisme het abstracte Al de ‘oorzaakloze ene oorzaak’, de ‘wortelloze wortel’, en beperkt de ‘eerste oorzaak’ tot de logos, in de betekenis die Plato aan deze term toekent.
  2. Zie de vier knappe lezingen van Subba Row over de Bhagavad Gita, The Theosophist, februari, maart, april, juli 1887.
  3. In het Sanskriet: upadhi.
  4. Door de christelijke theologie aartsengelen, serafijnen, enz., genoemd.
  5. ‘Pelgrim’ is de benaming die wordt gegeven aan onze monade (de twee in één) gedurende haar cyclus van incarnaties. Ze is het enige onsterfelijke en eeuwige beginsel in ons, omdat ze een ondeelbaar onderdeel is van het integrale geheel – de universele geest, waaruit ze voortkomt en waarin ze aan het einde van de cyclus wordt opgenomen. Als men zegt dat ze uit de ene geest voortkomt, moet men een onbeholpen en onjuiste uitdrukking gebruiken, bij gebrek aan meer geschikte woorden in het Nederlands. De aanhangers van de Vedanta noemen haar sutratman (draad-ziel), maar ook hun uitleg verschilt iets van die van de occultisten. Het verklaren van dit verschil wordt echter aan eerstgenoemden zelf overgelaten.
  6. Zie afdeling 2, hfst. 7, ‘Dagen en nachten van Brahma’, blz. 402ev.
  7. Voor een duidelijker omschrijving zie afdeling 3, hfst. 15, ‘Goden, monaden en atomen’, blz. 675ev; en ook ‘Theofanie’, ‘Bodhisattva’s en reïncarnatie’, enz.

Een introductie tot De Geheime Leer, blz. 17-18

© 2021 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag