Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

De wachter op de drempel

[‘The dweller of the threshold ’, The Path, december 1888, blz. 281-4]

Bestaat er zo’n wezen? Heeft iemand het ooit gezien? Zijn er vele of verschillende, en heeft het een geslacht?

Dat zijn vragen die door bijna iedereen die theosofische boeken bestudeert worden gesteld. Sommigen van hen die heimelijk hun hele leven in feeën en in oude verhalen over reuzen hebben geloofd, hebben deze vraag willen onderzoeken door de verschrikkelijke schim op te roepen en hun bloed te doen stollen door de aanblik van die angstaanjagende ogen waaraan Bulwer-Lytton in zijn Zanoni zoveel bekendheid heeft gegeven. Maar de wachter laat zich niet op die manier lokken en is nooit verschenen, maar brengt door een algeheel stilzwijgen degene die hem wil oproepen ertoe het denkbeeld ten slotte volledig te verwerpen.

Maar diezelfde belangstellende begint daarop ijverig theosofische boeken te bestuderen en doet na enige tijd een poging om zijn eigen innerlijke natuur te doorgronden. Al die tijd heeft de wachter op de drempel gewacht en weet nog helemaal niets van het bestaan van de neofiet. Wanneer de studie ver genoeg is gevorderd om lang sluimerende gevoelens en neigingen op te wekken, begint de wachter te voelen dat er een persoon zoals deze onderzoeker aan het werk is. Er worden dan bepaalde invloeden bespeurd, hoewel niet altijd duidelijk, en deze worden in het begin nooit toegeschreven aan de werking van wat reeds langgeleden naar de rommelkamer van verworpen bijgeloof was verwezen. De studie gaat steeds verder totdat het vreselijke wezen zich vertoont, en wanneer dat gebeurt, blijkt het allerminst bijgeloof te zijn en kan er onmogelijk aan worden getwijfeld. Daarna kan men het niet meer kwijtraken; het zal als een voortdurende bedreiging blijven bestaan, totdat het wordt overwonnen en men het achter zich heeft gelaten.

Toen Glyndon door Mejnour in het oude kasteel in Italië werd achtergelaten, vond hij twee flesjes, waarover hij strikte instructies had ontvangen om ze niet te openen. Maar hij negeerde deze, nam de stoppen eraf en onmiddellijk vulde de kamer zich met iets bedwelmends en al snel verscheen het vreselijke, weerzinwekkende schepsel, wiens gloeiende ogen met een kwaadaardige blik fonkelden en doordrongen tot in Glyndons ziel, waarbij hij een golf van afschuw voelde zoals hij nooit eerder had ervaren.

Met dit verhaal wilde Lytton aantonen dat het openen van de flesjes vergelijkbaar is met de poging van een onderzoeker om tot in de verborgen schuilhoeken van zijn eigen aard door te dringen. Hij opent de flesjes en is aanvankelijk vervuld van een grote vreugde en van een soort bedwelming, die het gevolg is van de nieuwe oplossingen die voor elk probleem van het leven worden aangereikt en van de vaag waargenomen perspectieven van macht en vooruitgang die voor hem opdoemen. Indien de flesjes lang genoeg worden opengehouden, zal de wachter op de drempel ongetwijfeld verschijnen en niemand blijft zijn aanblik bespaard. Deugdzaamheid is niet voldoende om zijn verschijnen te voorkomen, want zelfs een goed mens die onderweg naar zijn bestemming een modderige plaats vindt, moet noodzakelijkerwijs erdoorheen waden om het doel te bereiken.

We moeten vervolgens vragen: Wat is de wachter? Hij is het totaal van de kwade invloeden die het gevolg zijn van de slechte gedachten en daden van het tijdperk waarin iemand leeft, en voor iedere onderzoeker neemt hij, elke keer dat hij verschijnt, een duidelijke vorm aan, en heeft óf altijd dezelfde soort vorm, óf verandert elke keer. Zodat hij voor de een kan zijn zoals Bulwer-Lytton het beschreef en voor de ander slechts een afschuwelijke verschrikking; of hij kan zelfs elke vorm of gedaante aannemen. Hij neemt voor iedere onderzoeker een specifieke vorm aan en krijgt die vorm overeenkomstig de neigingen en de combinaties van fysieke en psychische eigenschappen die bij zijn familie en zijn land horen.

De volgende vraag is dan natuurlijk: Waar houdt hij verblijf? Hij verblijft op zijn eigen gebied en dat kan als volgt worden opgevat. Rondom ieder mens zijn er gebieden of zones, afdalend van geest tot aan de grove stof. Deze zones strekken zich binnen hun ruimtelijke begrenzingen overal rondom het wezen uit. Dat wil zeggen, indien we ons onszelf voorstellen als in het middelpunt van een bol, dan is er geen mogelijkheid om een van de zones te vermijden of over te slaan, omdat ze zich in elke richting uitstrekken, tot we ons buiten de uiterste grens ervan begeven.

Wanneer bij de onderzoeker ten slotte een werkelijke aspiratie is ontstaan en hij een glimp heeft opgevangen van dat schitterende doel van de waarheid waar de meesters staan, en hij ook vastberaden is om te weten en te zijn, dan wordt de hele drang van zijn wezen dag en nacht erop gericht om zich te verheffen boven de beperkingen die tot dusver zijn ziel hebben gekluisterd. Zodra hij op die manier begint één stapje vooruit te zetten, bereikt hij het gebied dat net buiten de louter lichamelijke en verstandelijke gevoelens ligt. Eerst worden de minder belangrijke wachters op de drempel wakker geschud en ze vallen hem aan in de vorm van verleiding, verbijstering, twijfel en verwarring. Hij voelt alleen hun invloed, want ze vertonen zich niet in stoffelijke vorm. Maar door volhardende inspanning komt de innerlijke mens vooruit, en met die vooruitgang wordt het denken van de uiterlijke mens zich bewust van de opgedane ervaringen, tot hij ten slotte de volle kracht van de boze macht heeft opgewekt die zich vanzelfsprekend in slagorde heeft opgesteld tegenover het goede dat hij nastreeft. Dan neemt de wachter een door hemzelf gekozen vorm aan. Veel onderzoekers getuigen van het feit dat hij een of andere vastomlijnde vorm aanneemt, of zich kenbaar maakt door angst in te boezemen.

Een van hen vertelde me dat hij hem zag als een enorme slak met boze ogen waarvan de kwaadaardige uitdrukking niet te beschrijven was. Als hij terugdeinsde – dat wil zeggen bang werd – leek het dier dat leuk te vinden en gedroeg zich dreigend, en zodra de terugtocht was voltooid was het verdwenen. Daarop verslapte hij in zijn doen en denken, en had slechts nu en dan momenten waarop hij vastberaden was om het verloren terrein te heroveren. Zodra dat gebeurde kwam ook de vreselijke slak weer tevoorschijn, om hem slechts te verlaten wanneer hij zijn aspiraties weer had opgegeven. En hij wist dat hij daardoor de strijd, als hij die al ooit weer zou hervatten, alleen maar zwaarder maakte.

Een ander zegt dat hij de wachter heeft gezien in een gedaante die leek op een man met een duister en dreigend uiterlijk, van wie de geringste bewegingen en de minste blik alleen al duidelijk maakten dat hij de bedoeling en ook het vermogen had om het verstand van de onderzoeker te vernietigen, en alleen de krachtigste wilsinspanning en overtuiging konden de kwade invloed dan verdrijven. En diezelfde persoon heeft hem op andere momenten als een vage maar vreselijke verschrikking gevoeld, waarin hij scheen te worden gewikkeld. Na deze ervaring heeft hij zich tijdelijk teruggetrokken om zich door krachtige zelfstudie voor te bereiden om bij de volgende aanval zuiver en moedig te kunnen zijn.

Deze dingen zijn niet hetzelfde als de verzoekingen van de heilige Antonius. Deze schijnt zich in een hysterisch-erotische toestand te hebben gebracht waarin de onoverwonnen verborgen gedachten van zijn eigen hart een zichtbare vorm hebben aangenomen.

De wachter op de drempel is niet een voortbrengsel van de hersenen maar een invloed die zich bevindt op een gebied buiten de mens, maar waarin toch zijn slagen of falen zal afhangen van zijn eigen zuiverheid. Het is niet iets waar beginnende theosofen bang voor hoeven te zijn, en geen enkele serieuze onderzoeker die zichzelf volstrekt geroepen voelt om op de hoogste gebieden van ontwikkeling volhardend te werken voor het welzijn van de mensheid, en niet voor dat van hemzelf, hoeft ook maar iets te vrezen dat zich in hemel of hel bevindt.

Eusebio Urban


Theosofische inzichten, blz. 68-71

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag