Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

De invloed van de omgeving

[‘Environment’, The Path, februari 1887, blz. 346-8]

De leringen over karma en reïncarnatie bevatten voor het westerse denken bepaalde problemen die, terwijl ze oosterlingen denkbeeldig toeschijnen, voor de westerse mens toch even werkelijk zijn als elk van de andere talrijke belemmeringen op het pad van verlossing. Alle problemen zijn min of meer denkbeeldig, want de hele wereld met al haar verwikkelingen zou een illusie zijn voortvloeiend uit het denkbeeld van een afgescheiden ik. Maar zolang we hier in de stof ‘bestaan’ en er een gemanifesteerd heelal is, zullen deze illusies werkelijkheid zijn voor de mens die nog niet erboven staat en weet dat ze slechts de maskers zijn waarachter de werkelijkheid schuilgaat.

Bijna 20 eeuwen lang zijn de westerse volkeren bezig geweest het denkbeeld van een afgescheiden ik, van mijn belang tegenover jouw belang, verder te ontwikkelen, en ze vinden het moeilijk een stelsel te aanvaarden dat in strijd is met deze denkbeelden.

Terwijl ze zich ontwikkelen in de zogeheten materiële beschaving met al haar oogverblindende verleidingen en luxe hulpmiddelen, wordt hun misleiding nog versterkt, omdat ze de waarde van hun leer beoordelen naar de resultaten die eruit schijnen voort te vloeien, tot ze ten slotte wat ze de ‘heerschappij van de wet’ noemen zover doorvoeren dat het een heerschappij van verschrikking wordt. Hierbij wordt elke plicht tegenover hun medemensen in de praktijk verworpen, hoewel de prachtige leringen van Jezus dagelijks vanaf de kansel aan het volk worden voorgehouden door predikanten die betaald worden om te preken, maar niet om de mensen eraan te houden, en die niet op de praktijk – die logischerwijs op de theorie zou moeten volgen – kunnen blijven aandringen, omdat de consequenties daarvan verlies van positie en levensonderhoud zouden zijn.

Wanneer uit zo’n volk iemand opstaat die om hulp vraagt om het uit het oog verloren pad terug te vinden, dan wordt hij onbewust ernstig getroffen, niet alleen door zijn eigen opvoeding maar ook door die van zijn volk gedurende al die eeuwen. Hij heeft neigingen geërfd die moeilijk zijn te overwinnen. Hij vecht tegen hersenschimmen die voor hem werkelijkheid zijn, maar slechts droombeelden voor wie bij zijn opvoeding andere invloeden heeft ondergaan.

Als men hem daarom zegt het lichaam te overstijgen, het te overwinnen, en zijn hartstochten, ijdelheid, woede en ambitie te beteugelen, dan vraagt hij: ‘En als ik tekortschiet, ontmoedigd door deze omgeving waarin ik onvrijwillig ben geboren, wat dan?’ Wanneer men hem dan vertelt dat hij zal moeten vechten of omkomen in de strijd, dan zal zijn antwoord zijn dat de leer van karma koud en wreed is, omdat ze hem verantwoordelijk stelt voor de consequenties die uit die ongezochte omgeving schijnen voort te vloeien. Dan wordt het voor hem een kwestie van óf vechten en ondergaan, óf met de stroom meegaan, onverschillig over het eindresultaat, maar toch blij wanneer deze stroom hem misschien in rustig water voert waarvan de oevers hem hemels toeschijnen.

Of misschien is hij een onderzoeker van het occultisme bij wie de ambitie is ontvlamd door het vooruitzicht op adeptschap, op het verkrijgen van macht over de natuur, en wat al niet.

Als hij aan de strijd begint, ontdekt hij onmiddellijk dat de problemen van alle kanten op hem afkomen, en na korte tijd is hij ervan overtuigd dat ze uitsluitend aan zijn omgeving zijn toe te schrijven. In zijn hart zegt hij dan dat karma hem meedogenloos in een positie heeft gebracht waar hij onophoudelijk moet werken om in het levensonderhoud van zichzelf en zijn gezin te voorzien; of hij heeft een levenspartner met zodanige opvattingen dat hij ervan overtuigd is grotere vorderingen te kunnen maken als hij niet bij haar zou zijn; tot hij ten slotte de goden aanroept om tussenbeide te komen en de omgeving die zijn vervolmaking zozeer tegenwerkt te veranderen.

Deze man heeft zich in feite erger vergist dan eerstgenoemde. Hij heeft ten onrechte verondersteld dat hij zijn omgeving zou moeten haten of afwijzen. Zonder het zo duidelijk tegen zichzelf te zeggen heeft hij in de schuilplaatsen van zijn wezen de gedachte gekoesterd dat hij, zoals Boeddha, in dit ene leven zou kunnen triomferen over alle onverzoenlijke krachten en machten die de weg naar nirvana versperren. We moeten bedenken dat een boeddha niet elke dag verschijnt, maar de bloem is van eeuwen die, wanneer de tijd rijp is, ongetwijfeld ergens in een lichaam zal verschijnen, niet om voor zijn eigen vooruitgang te werken, maar voor de verlossing van de wereld.

Hoe staat het dan met onze omgeving en haar macht over ons?

Is deze omgeving karma of is ze reïncarnatie? De wet is karma, reïncarnatie is slechts een gebeurtenis. Het is een van de middelen waarvan de wet gebruikmaakt om ons ten slotte naar het ware licht te brengen. Het wiel van wedergeboorten wordt door ons in gehoorzaamheid aan deze wet keer op keer rondgedraaid, tot we ten slotte het volste vertrouwen in karma krijgen. Onze omgeving is evenmin karma zelf, want karma is de subtiele kracht die in die omgeving werkt.

Er is niets dan het zelf – om het woord te gebruiken, waarmee Max Müller de hoogste ziel aanduidt – en zijn omgeving. De oude Indo-Europeanen gebruikten voor laatstgenoemd begrip het woord kosa’s of omhulsels. Er is dus slechts dit zelf en de verschillende omhulsels waarin het is gehuld, te beginnen bij de meest ontastbare en zo afdalend tot het lichaam, terwijl daarbuiten en voor iedereen gemeenschappelijk, zich datgene bevindt wat algemeen bekendstaat als de omgeving, maar eigenlijk zou die term alles moeten omvatten wat niet het zelf is.

Het is dus heel onfilosofisch om te klagen over onze omgeving en eraan te willen ontkomen. We ontsnappen slechts aan de ene vorm ervan om onmiddellijk tot een andere te vervallen. Zelfs al kwamen we in gezelschap van de meest toegewijde wijzen, dan nog zouden we de omgeving van het zelf in de vorm van ons eigen lichaam meedragen, een omgeving die altijd onze vijand zal zijn zolang we haar niet tot in de kleinste details kennen. Wanneer we dan een mens in het bijzonder beschouwen, dan is duidelijk dat dat deel van de omgeving dat bestaat uit de levensomstandigheden en het persoonlijke milieu slechts incidenteel is, en dat onze werkelijke omgeving, die moeten worden begrepen en waarover we ons zorgen moeten maken, datgene is waarin karma zelf in ons is geworteld.

Zo zien we dat het verkeerd is te zeggen – zoals we het zo vaak horen – ‘Als hij maar een eerlijke kans kreeg’, of ‘Als zijn omgeving maar gunstiger was, dan zou hij meer succes hebben’, eenvoudig omdat hij op dat moment onmogelijk onder andere omstandigheden kon verkeren, want dan zou hij niet zichzelf zijn maar een ander. Om het zelf te vervolmaken is het voor hem noodzakelijk dat hij juist deze beproevingen en ongunstige omstandigheden doormaakt, en de schijnbare verwarring en moeilijkheden ontstaan alleen omdat we slechts een onnoemelijk klein deel van de lange reeks zien. Ons streven moet dus niet gericht zijn op het ontsnappen aan iets, maar we moeten beseffen dat deze kosa’s, of omhulsels, een wezenlijk deel van ons zijn, dat we volledig moeten begrijpen vóór we de zo verafschuwde omstandigheden kunnen veranderen. Dit wordt bereikt door het één-zijn van geest te erkennen, door het besef dat alles, zowel goed als kwaad, het verhevene is. Dan komen we in harmonie met de hoogste ziel, met het hele universum, en dan is geen enkele omgeving meer nadelig.

De eerste stap houdt in dat we ons verheffen boven het beschouwen van de uiterlijke, bedrieglijke omgeving, en inzien dat ze slechts het gevolg is van vroegere levens, de vruchten van karma, en om met Uddalaka, wanneer hij tot zijn zoon spreekt, te zeggen:

Het hele universum baseert zijn leven op de godheid. Die godheid is de waarheid. Hij is de universele ziel. Jij bent het, o Svetaketu!1

1. Chhandogya Upanishad, 6de prapathaka, khanda 8-16.

Hadji Errin


Theosofische inzichten, blz. 17-20

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag