Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

6. Dood – slaap – geboorte



We zijn bang voor wat we niet begrijpen

In alle tijden hebben mensen nagedacht over het vraagstuk van de dood en zich afgevraagd: ‘Is dit het einde van ons bestaan of is er een leven na de dood?’

We willen het contact met onze geliefden niet verliezen. We hebben interesses die we graag willen voortzetten; onze dromen en verwachtingen zouden we graag vervuld zien; en we hebben allemaal fouten gemaakt waarvoor we graag gelegenheid willen krijgen om ze goed te maken. In veel opzichten hebben we maar net geleerd hoe we moeten leven als ouderdom en dood ons overvallen. Daarom is het niet zo vreemd dat we een antwoord zoeken op bovengenoemde vraag. Maar tegelijkertijd aarzelen we ermee te beginnen, want dan worden angst en somberheid opgeroepen. En zo verschuiven we het overdenken ervan naar de toekomst; het gevolg is dat het als een donkere schaduw op de achtergrond van ons denken blijft.

De mens is bang voor wat hij niet begrijpt. Als hij, hoe weinig ook, de sluier van geheimzinnigheid die dit vraagstuk van de dood omringt, kon oplichten, zou het onderwerp veel van zijn verschrikking verliezen.

Slaap en dood

De oude leringen vertellen ons over dit onderwerp veel dat verhelderend en hoopgevend is; de grondgedachte vinden we in de oude Griekse spreuk: ‘Slaap en dood zijn broeders’. De opeenvolging van gebeurtenissen die plaatshebben bij de dood doet zich ook voor in de slaap. In de slaap trekt de bewustzijnsstraal zich van het uiterlijke gebied terug naar innerlijke, onzichtbare bestaansgebieden. Bij de dood trekt hij zich eveneens terug naar innerlijke gebieden, maar het terugtrekken is volledig en langdurig.

Wanneer we in slaap vallen gebeurt het vaak dat het ego onbewust wordt om daarna weer tot bewustzijn te komen, en dat proces kan zich verschillende keren herhalen voordat de slaap definitief intreedt. Vaak verloopt het sterven volgens eenzelfde patroon. Het ego heeft fasen van bewustzijn op dit gebied, afgewisseld met perioden van bewustzijn ergens anders. In de regel worden deze laatste perioden doorgemaakt in stilte, maar soms praat iemand over zijn ervaringen tegen zichzelf in nauwelijks hoorbare klanken.

De slaap begint met een periode van onbewustheid die later wordt gevolgd door dromen. De dood begint ook met onbewustheid, gevolgd door een droomtoestand, dieper en werkelijker dan die van de slaap. Na het slapen keren we terug naar hetzelfde lichaam. Na de rustperiode die op de dood volgt, keren we terug naar de aarde in een kinderlichaam dat we verder opbouwen voor een nieuw leven op het fysieke gebied. De slaap is een herhaling in het klein van wat er bij de dood plaatsvindt. Iedere keer dat we gaan liggen om te slapen ‘sterven we een onvolledige dood’. Iedere keer dat we wakker worden, beleven we een wedergeboorte in de stof.

Behalve in graad is er geen verschil in wat het inwonende bewustzijn overkomt, maar er is een verschil in wat er met het voertuig, het lichaam, gebeurt. Tijdens de slaap verkeert het lichaam in rust en is passief, maar het behoudt zijn vermogen tot herstel. Na de dood valt het lichaam uiteen en ontbindt.

De reden dat we eraan gewend zijn geraakt de dood met afschuw te beschouwen is dat we onze aandacht hebben gevestigd op de snelle afbraak van het lichaam die na het sterven plaatsheeft; samen met de verkeerde veronderstelling dat de mens identiek is met zijn lichaam, heeft dit ons ten onrechte doen denken dat de afbraak van het lichaam het vernietigen van het aanwezige bewustzijn betekent.

De grote fout in het westen bij het overdenken van dit onderwerp is geweest dat er te veel aandacht is geschonken aan de lichamelijke of voertuiglijke kant van de menselijke natuur en niet genoeg aan de werkelijke mens, het inwonende bewustzijn.

De mens is een samengesteld wezen, en de dood van het lichaam is niets anders dan het zich ontdoen van het buitenste bekleedsel dat door het bewustzijn in de stoffelijke wereld wordt gebruikt. Het afleggen van dit voertuig veroorzaakt een verandering in de toestand van ons bewustzijn omdat de bewustzijnsstraal het centrum van zijn activiteit nu overbrengt naar hogere voertuigen van zijn innerlijke constitutie; maar door deze verandering wordt ons werkelijke zelf niet vernietigd of afgebroken.

Als we inzien dat iedere keer dat we in slaap vallen we een voorproefje hebben van wat ons bij de dood gaat overkomen, zal de gedachte aan het sterven zijn verschrikking verliezen. En als we nadenken over het gevoel van opluchting waarmee we de dagelijkse zorgen van ons afzetten en de vrede en rust van de nacht begroeten, kunnen we ons een voorstelling maken van het nog grotere besef van bevrijding dat we krijgen als we het versleten lichaam helemaal achterlaten.

De soefidichter Jalalu’d-Din beschrijft het verband tussen het bewustzijn en het lichaam tijdens de slaap in het volgende mooie gedicht:

In de nacht laat u de zielen van mensen vrij
Gevangen als ze zijn in klei.
In de nacht vliegt de ziel uit haar woning
Haar weg omhoog, niet langer slaaf of koning. . . .

Toch is in elke nacht de geest op zijn ros
Enige tijd van het lichamelijke harnas los;
‘Slaap is de broeder van de dood’: kom, verklaar dit raadsel!
Maar voor het geval ze bij het ochtendgloren zouden talmen,
Heeft Hij elke ziel gebonden met lange halmen,
Zo kan Hij ze oproepen vanuit deze bossen en gebieden
Die rondtrekkende zielen, naar hun dagelijkse plicht te vlieden.
Mathnawi, naar Eng. vert. Browne

Hetzelfde leven dat stukje voor stukje en met tussenpozen tijdens het slapen wordt beleefd, is er ononderbroken na het sterven.

De bewustzijnsstraal trekt zich terug

De hogere beginselen in de constitutie van de mens oefenen zijn hele leven voortdurend een opwaartse aantrekkingskracht uit op het menselijke ego. In de jeugd en de volwassenheid wordt die aantrekking echter naar de achtergrond gedrukt door de interesses en eisen van het fysieke bestaan. Maar bij het naderen van de oude dag verliest de aardse aantrekking haar kracht en begint de geestelijke aantrekking te overheersen.

Omdat deze aantrekkingskracht steeds sterker wordt, begint de bewustzijnsstraal zich geleidelijk terug te trekken uit de samengestelde constitutie van de mens, wat zich op het uiterlijke gebied openbaart door een steeds zwakkere toestand van het fysieke lichaam. Dit blijft doorgaan tot ten slotte het hart stopt zoals een klok die gaat stilstaan. De voornaamste oorzaak van de dood is het zich terugtrekken van de bewustzijnsstraal, maar de achteruitgang van het lichaam die daarvan een gevolg is heeft op haar beurt een bijkomstige uitwerking die de terugtrekking van de straal versnelt.

In het geval van een normale ouderdom na een goed besteed leven komt de dood als een diep verlangde rust en welkome bevrijding. In geval van ziekte kan het aftakelen van het lichaam de terugtrekking van het bewustzijn vóór de normale tijd forceren. Hetzelfde geldt als de dood is veroorzaakt door een ongeval, door geweld of zelfdoding.*

*Voor een heel verhelderende behandeling van deze bijzondere gevallen, en ook van het hele onderwerp van de dood, wordt de lezer verwezen naar hoofdstuk 16 van De esoterische traditie door G. de Purucker (Theosophical University Press Agency, Den Haag, 2001), en ook naar zijn andere boeken die als bron hebben gediend voor de meeste van de hier gegeven feiten.

In al deze gevallen vertonen de eerste stadia van de gebeurtenissen na het sterven een afwijkend verloop van dat wanneer de dood op hoge leeftijd intreedt, maar zelfs in deze gevallen zal het ego de draad van de gebeurtenissen in een later stadium oppakken en dezelfde ervaringen doormaken die het zou hebben gehad als het sterven normaal was verlopen.

Het samenwerkingsverband valt uiteen

We bekijken nog eens in het kort wat is gezegd over de constitutie van de mens: zijn centrale kern is een bewustzijnsstraal, een vonk van het universele leven. De hoogste brandpunten van deze straal, die samen de ‘innerlijke god van de mens’ zijn genoemd, zijn in de waaktoestand van de gewone mens niet rechtstreeks actief, maar verhelderen zijn bewustzijn veeleer als een licht dat boven hem schijnt. Hoewel ze tot nu toe niet rechtstreeks werkzaam zijn, moeten we die hogere beginselen niet uit het oog verliezen, want zonder deze zouden de lagere beginselen niet bestaan.

De actieve partners die samen de waaktoestand van het bewustzijn teweegbrengen zijn het aspect van de straal dat het menselijke ego vormt, het ik-ben-ik; het lagere verstand met zijn brein-voertuig; en het lichaam. In de waaktoestand verenigen deze beginselen zich en gaan op in een actief samenwerkingsverband.

Dood en slaap houden beide het uiteenvallen van dit samenwerkingsverband in. In de slaap is het uiteenvallen onvolledig en tijdelijk; na de dood is het volledig en blijvend. De gescheiden beginselen worden daarbij niet vernietigd, maar hun bestaanswijze is heel anders dan wanneer ze zijn verenigd in het samenwerkingsverband, zoals de elementen van een chemische verbinding in uiterlijk en kenmerken verschillen van het product dat door hun verbinding is ontstaan.

Wat gebeurt er met de verschillende beginselen van de mens wanneer ze na het sterven uiteengaan?

De hoogste beginselen keren onmiddellijk terug naar hun geestelijke thuis, de ‘Vader in de Hemel’. Het laagste deel, het fysieke lichaam met zijn lagere energieën en het modellichaam, die nu niet meer worden bezield door het leidende bewustzijn, beginnen uiteen te vallen.* Het lagere denkvermogen houdt op met functioneren, zowel bij de dood als in de slaap, wanneer de bewustzijnsstraal haar bezielende kracht uit de hersenen terugtrekt.

*Crematie kan dit proces versnellen en flink bevorderen dat het menselijke ego zich bevrijdt van zijn lagere partners.

Dit verklaart wat er gebeurt met de hogere en de lagere beginselen in de constitutie van de mens, maar er moet nog wel uitleg volgen over het tussenliggende deel, het menselijke ego met zijn diverse aspecten.

Het terugtrekken van de bewustzijnsstraal uit het brein vindt niet ogenblikkelijk plaats; lang na de laatste hartslag en de laatste ademhaling, wanneer het lichaam ogenschijnlijk levenloos is, gaat het stervensproces door op de innerlijke gebieden. In de eerste fase na de dood – die vele uren kan duren, misschien wel langer – haalt het brein automatisch uit zijn meest verborgen plaatsen iedere herinnering die daar tijdens het zojuist geëindigde leven werd opgeslagen.

Het ego ziet dan voor zijn innerlijk oog elke bijzonderheid van zijn voorbije leven de revue passeren, wat begint met zijn eerste bewuste ervaring in de vroegste kinderjaren en eindigt bij het laatste ogenblik van zelfbewuste ervaring vóór de dood. De herinnering van deze ervaringen wordt daarna als een blijvend verslag in het onvergankelijke deel van de innerlijke natuur van de mens bewaard. Door dit panoramische visioen kan het ego de rechtvaardigheid zien van alles wat het is overkomen en inzien welke uitwerking dit leven op zijn toekomstige incarnaties zal hebben.

In gevallen van bijna-verdrinking, als de drenkeling op het nippertje werd gered, komt het vaak voor dat hij vertelt zojuist een panoramisch visioen van zijn voorbije leven te hebben gehad. De schrijver heeft een verslag uit de eerste hand over zo’n ervaring van een oude vriend die als jongen door verdrinking bijna het leven verloor; hij vertelde hoe de herinnering aan elk voorval in zijn leven, ‘elk gemenigheidje dat ik had uitgehaald’ (en vermoedelijk ook de goede dingen) zeer gedetailleerd en buitengewoon levendig en helder bij hem terugkwam.

Deze terugblik na de dood op het zojuist geëindigde leven kunnen we vergelijken met het terugkijken dat het ego doet wanneer het vlak voor de slaap het bewustzijn verliest, de gebeurtenissen van de afgelopen dag overziet en beseft welke gevolgen deze gebeurtenissen op de toekomst zullen hebben.

Het belangrijke verschil is echter dat de ervaring vóór het inslapen zich in het lagere denken voordoet, terwijl het panoramische visioen zich in het hogere denken voltrekt. Het gebruik van het hogere denkvermogen is mogelijk omdat het menselijke ego bij de dood tijdelijk wordt verheven en verbonden met het hogere ego en zo de ervaringen van een heel leven in een betrekkelijk kort tijdsbestek kan comprimeren.

Over de periode die volgt op het ogenschijnlijke sterven van het lichaam schrijft een van de meesters die een rol speelden bij het stichten van de Theosophical Society:

Spreek fluisterend, u die bij een sterfbed aanwezig bent en zich in de plechtige tegenwoordigheid van de dood bevindt. . . . Spreek fluisterend, zeg ik, om de rustige stroom van gedachten niet te verstoren en het verleden niet te hinderen, dat druk bezig is zijn weerkaatsing op de sluier van de toekomst te werpen.
De mahatma brieven, blz. 185

Na het panoramische visioen merkt het menselijke ego dat het zijn band met het hogere ego niet kan handhaven, tenzij het tijdens het leven op aarde gewend was in dit deel van zijn natuur te leven. De overgang van het centrum van bewustzijn van het vertrouwde hersenverstand naar het onbekende hogere denkvermogen is te plotseling en te groot voor het menselijke ego om in deze verheven toestand te blijven; daarom zinkt het eerst weg in een toestand van onbewustheid.

We hebben een vergelijkbare ervaring in het dagelijkse leven wanneer we niet erin slagen ons mentaal en in andere opzichten op de hogere niveaus te houden die we af en toe bereiken en waar we graag altijd zouden willen blijven.

Een scheidingsproces

Het menselijke ego dat aan het einde van het panoramische visioen wegzinkt in de toestand van sluimering of onbewustheid is een samenstelling van hoogstaande aspiraties en idealen – ontstaan in het hogere ego – en wereldse interesses en aardse verlangens, ontstaan in het lagere denkvermogen. Het betere deel van het menselijke ego, het echt menselijke gedeelte, moet zich nu bevrijden van alle onzuiverheden waarmee het is beladen alvorens te kunnen opstijgen om zich te verenigen met het hogere ego. Daarvoor moet het een scheidingsproces doormaken, in de loop waarvan het niet komt te staan tegenover zijn schepper, maar tegenover zijn eigen schepping, die verzameling gevolgen die het gedurende het leven door zijn gedachten en daden, gevoelens en onbeheerste begeerten heeft opgebouwd.

Hoe gemakkelijk of hoe moeilijk het ego zich losmaakt van de lagere kanten van zijn natuur hangt af van het soort leven dat het tijdens de belichaming heeft geleid en verschilt daarom per persoon. De meeste fatsoenlijke mensen maken betrekkelijk gemakkelijk dit proces van loslaten door, in een droomtoestand of bijna niet bewust. Een zeer spiritueel mens merkt nauwelijks dat hij een loutering ondergaat en doorloopt deze toestand heel snel.

Iemand die een uitgesproken materialistisch leven heeft geleid en gewoonlijk heeft toegegeven aan hartstochten, zelfzucht of kwaaddoen, is daarentegen ernstig verstrikt in het web van zijn lagere natuur en zal vanzelfsprekend een veel langere periode van vrijmaking nodig hebben vóór hij zich van al de lagere elementen van zijn natuur kan ontdoen. Het is een ernstige zaak en een ontnuchterende gedachte als we ons realiseren dat we, nadat we dit fysieke gebied hebben verlaten, eens de taak onder ogen moeten zien ons van de ketenen te ontdoen die wijzelf tijdens de belichaming zo onnadenkend en misschien zorgeloos hebben gesmeed.

Niemand is helemaal zonder smet en niemand is zo slecht of er is wel iets goeds in hem om te worden verlost. Daarom moet iedereen het scheidingsproces doormaken. De omstandigheden in deze toestand na de dood variëren even sterk als de ervaringen die we in het fysieke leven hebben opgedaan. Ook de daar doorgebrachte tijd loopt sterk uiteen, alles overeenkomstig het op aarde geleide leven; maar kort of lang, gemakkelijk of moeilijk, er komt een einde aan de periode van afscheiding. Voor iedereen breekt de tijd aan dat alle minderwaardige materialen zijn afgeworpen en het hogere deel van het menselijke ego vrij is om zich te verenigen met zijn ‘Vader in de Hemel’. Dit afwerpen van de laatste belemmeringen is wat de Ouden ‘de tweede dood’ noemden.

De straal neemt zijn projectie in zich op

In de waaktoestand is de bewustzijnsstraal actief via zijn projectie – het menselijke ego.

Wanneer we in slaap vallen trekt de bewustzijnsstraal deze projectie terug en neemt zo het menselijke ego tijdelijk in zich op. De bewustzijnsstraal begint dan door middel van het hogere denkvermogen te functioneren op het volgende en hogere gebied, als het hogere of zich wederbelichamende ego. Omdat het menselijke ego niet naar dit hogere bestaansniveau kan opstijgen en het uit het hersenverstand, waarin het overdag verblijft, is losgekomen, verliest het zijn bewustheid en weet niet dat het weer is opgenomen in het hogere ego.

Het gebeurt soms dat de straal tengevolge van de conditie van het lichaam zijn projectie niet volledig uit het brein kan terugtrekken, wat tot gevolg heeft dat een klein deel van het bewustzijn daar nog werkzaam is. Dit kleine restant van de straal zoekt dan rond tussen de verschillende in het brein opgeslagen herinneringen en brengt de verwarde, onsamenhangende dromen teweeg die we zo goed kennen. In dit geval was het terugtrekken van de straal onvolledig en was het menselijke ego niet helemaal in het hogere ego opgenomen; daardoor was de slaap rusteloos en niet zo weldadig als hij zou zijn geweest indien het in zich opnemen volledig was geweest.

Als het terugtrekken daarentegen wel volledig is, wordt het menselijke ego geheel in het hogere ego opgenomen en is een rustige en weldadige slaap het gevolg, zonder de herinneringen van dromen. Een volledige terugtrekking is dus een eerste vereiste voor de meest heilzame slaap.

Na de dood vindt dezelfde terugtrekking van de straal plaats, en ook dan is het terugtrekken in het beginstadium onvolledig. Want hoewel het hogere deel van de bewustzijnsstraal zich onmiddellijk bevrijdt, is zijn projectie, het menselijke ego, nog verstrikt in zijn lagere eigenschappen.

Terwijl het worstelt om zich daarvan los te maken, verkeert het in een verwarde en chaotische droomtoestand, te vergelijken met een gewone verwarde droom. Maar na de tweede dood, als het zich volledig heeft losgemaakt van de lagere eigenschappen, wordt het menselijke ego weer opgenomen in het hogere ego en ontwaakt het langzaam en geleidelijk in een gedeeltelijke bewustheid in het hogere denkvermogen. Dit ontwaken heeft betrekking op het hogere, echt menselijke deel van het menselijke ego; het afgeworpen lagere persoonlijke deel blijft latent.

Het gebeurt dus op dezelfde manier als bij het slapen, behalve dat het ego in de slaap nog wordt belemmerd door zijn lagere eigenschappen en daarom niet zuiver genoeg is om een ontwaken in het hogere denkvermogen te beleven. Bovendien is de periode te kort om voldoende tijd te hebben zodat de noodzakelijke scheiding zich kan voltrekken. Om deze redenen schijnt de periode van opneming tijdens de slaap onbewust te verlopen en heeft het menselijke ego na het ontwaken geen herinnering eraan.

Een rustperiode tussen levens op aarde

Wanneer het ego na de tweede dood langzaam tot bewustzijn komt in het hogere denkvermogen, begint er voor het ego een nieuwe bewustzijnstoestand. Deze lijkt op een droomtoestand waarin het ego opnieuw al zijn gelukkige ervaringen van het leven op aarde doormaakt, niet vermengd met droevige of onaangename herinneringen. Het lichaam en al de lagere eigenschappen zijn afgeworpen en de beperkende en vertragende invloed daarvan op de geestelijke aspiraties en verhevener gevoelens van de mens is weggenomen. Het ego is nu vrij en alle goede voornemens uit het voorafgaande leven op aarde gaan in zijn bewustzijn in vervulling; het brengt de hoogstaande plannen tot stand die het zich had voorgesteld tijdens de belichaming maar toen niet kon verwezenlijken.

De functie van het ego is in deze fase van zijn bestaan niet het voortbrengen van nieuwe oorzaken, maar is eerder een tijd van rust waarin het ego alles wat goed was in zijn zojuist voltooide leven op aarde assimileert en blijvend in zijn eigen wezen opneemt. Het weeft al die ervaringen in zijn karakter dat daardoor wordt veredeld, en wanneer het ego, krachtiger en verfrist na zijn lange rust weer naar de aarde teruggaat, is de betere kant van zijn karakter aldus versterkt en weer vorm gegeven in een nieuw en verbeterd model voor het leven dat dan begint.

De duur van de rustperiode tussen incarnaties loopt voor verschillende personen sterk uiteen en hangt af van de aard en richting van hun interesses en verlangens tijdens het leven op aarde.

De mens van wie het leven vol was met geestelijke verlangens en idealistische pogingen heeft veel stof voor overdenking en assimilatie en zijn rustperiode is langdurig. Zij die voornamelijk geïnteresseerd zijn geweest in materiële zaken met weinig gedachten aan onbaatzuchtigheid, liefde of verlangens van verheven aard, hebben in geestelijk opzicht een kleine oogst om zich mee bezig te houden. Zij die een minderwaardig en onedel leven hebben geleid hebben een erg schrale oogst; zij hebben een betrekkelijk korte rustperiode en het grootste deel ervan wordt in bijna volledige onbewustheid doorgebracht.

Men zegt dat de gebruikelijke gemiddelde tijd tussen incarnaties voor de hele mensheid ongeveer 1500 jaar is. De ervaringen van het ego zijn echter zo levendig in zijn gelukzalige overdenking dat het niet opmerkt hoe de tijd verstrijkt; die is in deze toestand niet verdeeld in uren, dagen en jaren zoals op aarde. Eeuwen en zelfs duizenden jaren kunnen voorbijgaan zonder dat het ego zich daarvan bewust is. Het is hetzelfde als in de normale slaap; als we wakker worden wanneer het donker is, kunnen we niet zeggen of we een paar minuten of verscheidene uren hebben geslapen.

Karakterzaden

Het voorgaande verklaart wat er met het hogere deel van het menselijke ego gebeurt nadat het zich bij de tweede dood heeft losgemaakt van de lagere eigenschappen. Maar wat gebeurt er intussen met de lagere elementen die het ego in de afscheidingsperiode heeft afgelegd?

Elk van die voertuigen of gewaden valt uiteen op het gebied waartoe het behoort, maar in alle gevallen laat het een rest achter, een soort ‘zaad’ dat de aard en de kenmerken van het afgelegde element of gewaad in latente toestand bewaart.

Deze ‘zaden’ bevinden zich latent op hun respectieve innerlijke gebieden van de natuur en bewaren dus in kiemtoestand de kenmerken van het vergankelijke deel van de vroegere entiteit. De hogere beginselen van het wezen, waaronder het hogere deel van het menselijke ego, vallen niet uiteen. Samen met de ‘zaden’ van de lagere elementen zijn deze dus de bewaarplaatsen voor het hele karakter van de mens, zodat hij in toekomstige tijden, wanneer het ego naar het leven op aarde terugkeert, weer wordt gekleed in hetzelfde grondkarakter dat het aan het einde van zijn vroegere bestaan had, maar nu verder ontwikkeld door de vroegere inspanningen tot zelfverbetering.

De straal daalt weer af in de stof

Nadat het menselijke ego na de tweede dood eeuwen heeft doorgebracht in zijn hemelse rust komt er ten slotte een tijd dat het ego iedere tot dusver onvervulde aspiratie maximaal heeft gerealiseerd en tot een deel van zijn karakter heeft gemaakt. Het materiaal voor zijn dromen is geleidelijk uitgeput geraakt en het ego begint naar een actiever bestaan te verlangen. Vage herinneringen aan vroegere levens op aarde beginnen nu als mentale beelden rond te waren. Het ego verlangt ernaar de oude vertrouwde omgeving weer op te zoeken en zijn kracht opnieuw op de proef te stellen in de activiteiten van het leven op aarde. Zoals de geestelijke aspiraties voorafgaande aan de dood hun ‘opwaartse’ aantrekkingskracht hebben uitgeoefend, zo wordt nu het verlangen naar het leven op aarde steeds krachtiger, tot het ego ten slotte aan zijn reis naar de aarde begint.

Bij zijn afdaling naar het stoffelijke gebied volgt het ego dezelfde weg die het bij het omhooggaan aflegde, maar nu in omgekeerde richting. Langzaam verliest het bewustheid van het gebied van geestelijke aspiraties en gaat geleidelijk in een toestand van volledige onbewustheid over. Terwijl het afdaalt door de tussenliggende en lagere gebieden van de natuur ontmoet het op elk van die gebieden de ‘zaden’ die het bij het opstijgen heeft achtergelaten. Deze zaden voelen nu het stimulerende en bezielende effect van de aanwezigheid van hun meester en, zoals ijzervijlsel naar een magneet wordt getrokken, hechten die ‘zaden’ zich nu aan het terugkerende ego en bouwen na verloop van tijd de gewaden weer op waarin het vroeger was gehuld. Als het ego gereed is het stoffelijke gebied weer in te gaan, is het daarom toegerust met alle onontbeerlijke zaken die nodig zijn voor het opbouwen van zijn vroegere voertuigen, zoals die ook tevoren bestonden.

Men zegt dat vlak vóór het ego het leven op aarde weer binnengaat, het een korte periode van helder bewustzijn heeft waarin het opnieuw hetzelfde panoramische visioen ziet van zijn vorige leven op aarde dat het aan het einde van dat leven zag, en dat zoals tevoren met de vroegste herinnering uit de kindertijd begint, het hele leven in alle bijzonderheden toont en eindigt met het laatste bewuste ogenblik vóór de dood.

Het ego ziet zijn verantwoordelijkheid voor al zijn daden in en begrijpt de gevolgen die uit deze daden moeten voortvloeien. Dan krijgt het, zo wordt ons verteld, een vooruitblik op het nieuwe leven op aarde dat nu op het punt staat te beginnen en ziet de rechtvaardigheid van alle ervaringen die het te wachten staat.

Het wordt psychomagnetisch naar die ouders aangetrokken die de erfelijke eigenschappen en levensomstandigheden kunnen verschaffen die het meest overeenkomen met wat het toekomt. Liefde is de sterkste band die ouders en kinderen samenbrengt, maar haat kan ook een element zijn in die ongelukkige gevallen waar problemen van afkeer en disharmonie in het verleden onopgelost waren gebleven. Zulke ego’s worden weer samengebracht tot ze leren elkaar begrijpen en gaan inzien dat ‘haat niet ophoudt door haat; haat houdt alleen op door liefde’, zoals alle grote religieuze leraren ons hebben gezegd.

Zoals het ego dit gebied in het verre verleden heeft verlaten via de deur van de dood, zo gaat het er nu weer binnen door de deur van de geboorte. Het lichaam van een zuigeling is natuurlijk een erg zwak en onvolmaakt instrument en dit moet nu worden versterkt en ontwikkeld. Deze taak pakt de natuur krachtig aan, want het kind brengt bijna al zijn tijd door met eten en slapen, een eerste vereiste voor groei. Alleen af en toe en kortstondig zien we dat het bewustzijn zich doet gelden. Het lijkt te komen en te gaan. Het probeert zijn kleine instrument te gebruiken, maar dit is nog te teer en zwak en onontwikkeld. Het beeld dat het van deze wereld krijgt via de ‘vensters van de zintuigen’ is onduidelijk en wazig. Het bewustzijn staakt de poging en keert tijdelijk terug naar zijn meer vertrouwde droomwereld, maar komt telkens weer terug.

Terwijl weken en maanden verstrijken en het lichaam zich ontwikkelt, kan het bewustzijn steeds langere perioden blijven voordat er door zijn aanwezigheid te veel van het lichaampje wordt gevergd. Dan heeft het weer slaap nodig waarin het zich niet bewust is van dit gebied.

Het is een langzaam ‘ontwaken’ van het ego tot bewustheid op dit fysieke gebied; dat proces strekt zich maanden- en jarenlang uit voordat het ego zelfbewustzijn heeft ontwikkeld. Het herhaalt op een grotere tijdschaal wat plaatsheeft wanneer we ’s morgens half wakker worden om alleen maar weer in te slapen, iets wat zich enkele malen kan herhalen vóór het ego zich ten slotte op dit gebied volledig bewust wordt.

Tijdens de perioden dat het ego waakt, schijnt het te beseffen dat het nu vertrouwd moet raken met de nieuwe wereld die het zojuist is binnengegaan, want we zien dat het, telkens wanneer het bewustzijn op dit gebied actief is, zijn omgeving observeert en onderzoekt. De baby bekijkt hoe zijn vingers bewegen, voelt aan het beddengoed, betast een speeltje en stopt het in zijn mond. Hij kijkt naar het licht aan het plafond en reikt ernaar, maar ontdekt dan tot zijn verbazing dat afstand of ruimte een van de kenmerken is van deze nieuwe, vreemde wereld.

Ouders klagen vaak dat het kindje zo gauw ‘genoeg heeft van zijn aardige nieuwe speelgoed’ en steeds weer wat anders wil, maar vervolgens ook daarvan snel genoeg heeft. Als het kindje iets nieuws te pakken krijgt, kijkt het ernaar, voelt eraan en stopt het meestal ook in zijn mond. Voor de baby is dit speeltje geen vrijetijdsbesteding. Het is een voorwerp om ernstig te onderzoeken, een stukje van de nieuwe wereld waarmee hij vertrouwd moet raken. Maar nadat het kindje het een voldoende aantal keren heeft aangeraakt en de eigenschappen ervan kent, heeft het ding aan zijn doel voldaan en geniet niet langer zijn belangstelling; de baby wil iets nieuws onderzoeken.

Elke keer dat het bewustzijn aanwezig is zien we dat zijn activiteit bestaat uit waarnemen, leren en ervaringen opdoen in het beperkte wereldje waarin het bestaat.

Maar de jaren gaan voorbij en geleidelijk wordt de bodem geschikt voor het ontkiemen van de karakterzaden die latent waren gebleven sinds het einde van het vorige leven op aarde, en langzaam begint het karakter van het hierheen komende ego zich te tonen. Dit is de ‘erfenis’ die het ego door zijn eigen gedachten en daden in zijn vorige bestaan aan zichzelf heeft vermaakt; die vertoont zich nu in zijn aard, temperament, talenten en begaafdheden of het gebrek daaraan. Zoals het persoonlijke ego put uit zijn voorraad dagelijkse herinneringen die zijn opgeslagen in het brein, zo put het hogere deel van het menselijke ego uit de diepgaandere en meer blijvende herinneringen in de duurzame opslagplaats van het karakter.

Als ten slotte meer jaren zijn voorbijgegaan, is de mens van puber volwassen geworden. Het hogere ego heeft weer zijn straal in de menselijke constitutie geprojecteerd en functioneert nu als het menselijke ego dat werkt via het persoonlijke ego. Het samenwerkingsverband uit het vorige leven komt weer tot stand, het lichaam is volgroeid en functioneert. Het brein en het lagere denken zijn weer bezield en actief en het menselijke ego is terug op zijn waarnemingspost. De bewustzijnsstraal is opnieuw ‘in de stof gevallen’ en gereed zijn evolutie voort te zetten, en gebruikt zijn opnieuw opgebouwde voertuig dat praktisch een duplicaat is van dat waarvan in zijn vorige bestaan op aarde werd gebruikgemaakt.

Zoals het ego ’s avonds gaat slapen en na een rustperiode in hetzelfde lichaam wakker wordt, zo heeft het ego na de dood zijn rustperiode, waarna het langzaam ‘wakker wordt’ in een nieuw en – als het dat heeft verdiend – beter lichaam. Zoals de mens is uitgerust en verfrist na een nacht slapen, gereed de plichten van een nieuwe dag op zich te nemen, zo is het ego versterkt en vol jeugdig enthousiasme, gereed en verlangend om de plichten van een nieuw leven op zich te nemen.

Het fysieke lichaam is alleen nuttig voor een fysiek bestaan

In slaap vallen is een proces van ontlichaming, waarna het ego het bewustzijn op dit gebied verliest en buiten bereik komt van hen die hier bewust blijven. Sterven is eveneens een proces van ontlichaming, gevolgd door dezelfde reeks gebeurtenissen.

De twee gebeurtenissen zijn dus geheel gelijk, behalve dat in het geval van de slaap ontlichaming tijdelijk is terwijl die bij de dood duurzaam is. Omdat het bewustzijn zich in beide gevallen bevrijdt van het lichaam, is de relatieve waarde of het nut van het lichaam voor het bewustzijn ook in beide gevallen gelijk. Aangezien het lichaam in de slaap geen nut had en zelfs een belemmering kan zijn, kunnen we redelijkerwijs de conclusie trekken dat het lichaam even onnodig is voor het bestaan van het ego na de dood. Omdat het voor het bewustzijn mogelijk is tijdens de slaap te bestaan en actief te zijn zonder het lichaam te gebruiken, moet het ook mogelijk zijn dat het na de dood bestaat en actief is zonder het lichaam te gebruiken; en de vernietiging daarvan betekent niet de vernietiging van het bewustzijn dat daarin verblijft.

Ons binnengaan in dit leven wijst op een voorbestaan

Als het bewustzijn zich in de slaap en de dood uit het lichaam terugtrekt, kunnen zij die op dit gebied bewust blijven het niet verder volgen. Op dit punt gaat de draad van het verhaal in een ondoordringbare nevel verloren, en verder onderzoek in deze richting wordt geblokkeerd.

Omdat we niet in staat zijn het bewustzijn te volgen wanneer het van dit gebied vertrekt, lijkt het het beste om dan te onderzoeken hoe we hier onze intrede deden, want als we dit begrijpen, kan het misschien wat licht werpen op onze toekomst.

Als we vanaf het heden een terugblik werpen op het leven – en teruggaan tot de jeugd en vroegste kinderjaren, zelfs tot de eerste gebeurtenis die we ons te binnen kunnen brengen – weten we dat we een en hetzelfde ego waren dat alle levenservaringen doormaakte en weten absoluut zeker dat we zo lang geleden bestonden. Is het feit dat we ons niets kunnen herinneren dat eerder dan die gebeurtenis plaatsvond een bewijs dat het ego daarvoor, vóór zijn eerste herinnering, niet bestond?

Laten we in onze verbeelding teruggaan naar de dag in de vroegste kinderjaren toen zich iets ongewoons voordeed dat diepe indruk op ons heeft gemaakt en dat later bleek onze vroegste bewuste herinnering te zijn. Laten we onszelf voorstellen zoals we toen waren. We weten dat we ons op die dag zouden herinneren wat ons op de daaraan voorafgaande dag overkwam. Onze herinnering zou waarschijnlijk veel verder teruggaan dan dat; misschien een maand, misschien enkele maanden. Laten we in onze verbeelding iedere keer teruggaan naar die vroegere datum die we ons toen te binnen konden brengen en het proces van het terug volgen van ons bewuste bestaan zover mogelijk voortzetten. We zouden ten slotte een punt bereiken waar het beeld te wazig zou zijn, maar in alle gevallen dat we steeds verder teruggingen op onze denkbeeldige terugreis naar de vroegste jeugdjaren zouden we onszelf op die dag herkennen als hetzelfde ego, hetzelfde ik-ben-ik als op de dag ervoor. Hierdoor weten we dat het ego niet tot aanzijn kwam bij zijn eerste bewuste herinnering, maar dat het al veel vroeger bestond, actief was en gebeurtenissen waarnam, en dat het een herinnering van dag tot dag had aan andere en eerdere voorvallen die het later is vergeten. We kunnen dit allemaal bevestigen, want als we een kind van twee of drie jaar gadeslaan, wordt het heel duidelijk dat het ego veel vroeger aanwezig, actief en waarnemend is dan het kind zich later in zijn leven zal kunnen herinneren.

Onze interesses en ervaringswerelden lopen in de verschillende perioden van ons leven sterk uiteen. In het stadium van onze volwassenheid kunnen ze zich over een breed terrein uitstrekken; in de kleutertijd zijn ze echter beperkt door de vier muren van de kinderkamer. Maar of het terrein nu groot is of klein, de aard en de wezenlijke functie van het ego is: het leven waarnemen en ervan leren; en dit is evenzeer een kenmerk van het kind als van de volwassen mens. Vanaf het begin en tijdens het hele leven is het ego bezig om het leven waar te nemen en te ervaren.

Toen we met de terugblik bezig waren en probeerden vast te stellen of het ego tot bestaan kwam bij zijn vroegste herinnering, kwamen we bij een punt waar het ego zich waarschijnlijk niet een voorval in zijn eerdere bestaan kon herinneren omdat het beeld te wazig was. Wil dit zeggen dat het ego geen bestaan had vóór zijn eerste flauwe herinneringen?

Als we een baby in zijn eerste maanden gadeslaan, zelfs kort na de geboorte, valt het ons op dat er in de betrekkelijk korte perioden dat hij wakker is een gedeelte van de tijd een waarnemend bewustzijn aanwezig is, want we kunnen zien dat de ogen de moeder volgen terwijl ze door de kamer loopt. Maar andere momenten staren de ogen afwezig in de ruimte, alsof ze uitgeput zijn en, hoewel het lichaam niet slaapt, heeft het bewustzijn zich verwijderd ongeveer zoals een volwassene die aan het ‘dagdromen’ is. Na een poosje komt de slaap terug en is het bewustzijn helemaal afwezig. Dit verschijnen en verdwijnen van het bewustzijn blijft zich herhalen met geleidelijk kortere slaapperioden en langer wordende perioden van bewust bestaan. Hierin zien we een kopie van wat een volwassene vaak overkomt als hij slechts wakker wordt om weer in slaap te vallen; we zien een omgekeerde herhaling van wat bij het sterven dikwijls gebeurt wanneer het bewustzijn zich terugtrekt om daarna weer terug te komen, mogelijk verschillende keren voor het zich definitief terugtrekt.

Wat gebeurt er met het bewustzijn van de baby in de perioden dat het afwezig is? Er lijken twee mogelijkheden te zijn: 1. Het bewustzijn gaat van dit gebied naar een ander bewustzijnsgebied, waar het blijft tot het naar dit gebied terugkeert, of 2. Het bewustzijn wordt iedere keer dat het weggaat vernietigd en er ontstaat een nieuw bewustzijn iedere keer dat de baby wakker wordt. Als dit tweede alternatief waar was, zou er bij iedere waak-slaap-cyclus een nieuw bewustzijn ontstaan. Dat zou een hele reeks van verschillende bewustzijnen opleveren die alleen maar ontstaan om prompt weer te worden uitgedoofd; en iedere keer dat de baby wakker werd zou er weer één zijn om aan de lijst toe te voegen. Dit idee spreekt het gezonde verstand niet aan.

De eerste mogelijkheid wordt gesteund door het feit dat zodra het geheugen begint te functioneren, we een bewijs hebben dat het hetzelfde bewustzijn is dat komt en gaat, want de baby zal zich in de ene periode van bewustheid dingen herinneren uit een eerdere, zelfs al waren de twee perioden gescheiden door intervallen van onbewustheid. Dat het geheugen in de vroegste stadia niet werkzaam was, zou geen verandering moeten betekenen voor de staat van het bewustzijn zelf. En als het dezelfde eenheid van bewustzijn is die komt en gaat nadat het geheugen is ontwikkeld, kunnen we redelijkerwijs concluderen dat dezelfde bewustzijnseenheid, hetzelfde ego, sinds de geboorte steeds aanwezig was.

Wanneer dus het bewustzijn zich tijdens zijn afwezigheid van dit gebied heeft teruggetrokken naar een ander gebied, moet het een of ander voertuig hebben gehad om op dit voor ons onzichtbare gebied te bestaan. Als het in dit voertuig op dit innerlijke gebied kan bestaan tijdens de perioden van afwezigheid uit het lichaam en het fysieke gebied, kan het evengoed in ditzelfde voertuig op ditzelfde gebied bestaan vóór zijn eerste bezoek aan het lichaam, of voordat het lichaam bestond. Het lijkt er dus op dat er in onze kennis over de eerste verschijning van bewustzijn in het lichaam niets is dat in tegenspraak is met de oude lering dat dit bewustzijn bestond vóór de geboorte van het lichaam.

Een omstandigheid die ook wijst op een bestaan van het bewustzijn vóór het het lichaam binnenging, is het vroegtijdige verschijnen van bepaalde gaven, neigingen en talenten bij kinderen. Deze komen geleidelijk tevoorschijn zonder op een of andere manier door de ouders te zijn aangemoedigd of ingeprent. Er kunnen bijvoorbeeld twee kinderen in een gezin zijn waarvan er één duidelijk artistieke talenten heeft die het andere volledig mist. Het eerste kind zal met een paar lijnen, gekrabbeld op een stuk papier, de afbeelding van een natuurlijk, zelfs goed gelijkend gezicht schetsen, terwijl het andere kind, zelfs met hulp en aanwijzingen slechts een grove karikatuur kan maken – een ‘kaboutergezicht’.

Het kunstzinnige kind heeft zijn talent niet in dit leven verworven; wonderkinderen op het gebied van muziek, wiskunde, enz., leerden die onderwerpen ook niet in dit ene leven. Wanneer en waar konden deze vaardigheden anders zijn verworven dan in een vroeger bestaan?

Vertoont de groei vanaf het beginstadium via de kinderjaren en pubertijd niet alle tekenen van een binnenkomende ziel die een door de natuur verschaft fysiek lichaam overschaduwt, het leven schenkt en geleidelijk bezit ervan neemt? Het is de ziel die ergens in het verre verleden een stervend lichaam verliet en nu ‘ontwaakt’ in een nieuw lichaam, waarbij ze geleidelijk de erfenis toont die ze heeft meegebracht.

Ons heengaan wijst op voortzetting van het bestaan

We zouden kunnen zeggen dat het huis van een mens in zekere zin een deel van hemzelf is, want het is een noodzakelijke toevoeging aan zijn leven hier. Iedere keer dat hij de deur uitgaat, bevindt hij zich in een open ruimte waar de omstandigheden sterk verschillen van die binnen de vier muren van het huis. Misschien houdt zijn werk hem de hele dag buitenshuis, maar ’s avonds keert hij terug en gaat zijn woning binnen waar hij de oude vertrouwde omgeving weer aantreft. Maar een huis raakt na verloop van tijd in slechte staat; misschien verzakt de fundering en als hij op een avond thuiskomt klemt de deur en komt hij tot de ontdekking dat hij is buitengesloten.

Door van binnen naar buiten te gaan is de man niet veranderd, behalve dat zijn blik verruimde en het hem misschien in een andere stemming bracht. Dat hij niet kon terugkeren door de geblokkeerde deur veranderde niets aan zijn toestand buitenshuis.

Het bewustzijn van de mens woont in een lichaam, een ‘huis’ van vlees. Elke vierentwintig uur gaat het dit huis uit door de deur van onbewustheid op weg naar de slaap, en bevindt zich dan in een soort ‘buitenshuis’ van het bewustzijn, met heel andere bestaansomstandigheden dan die binnen het ‘huis’. Als de ochtend aanbreekt, keert hetzelfde bewustzijn, hetzelfde ik-ben-ik naar het lichaam terug zodat, in welke toestand het tijdens de slaap ook verkeerde, dit op geen enkele manier zijn identiteit veranderde of het voortbestaan ervan belemmerde.

Voorafgaande aan de dood verlaat het bewustzijn ook zijn ‘huis’ door de deur van onbewustheid en kan lange tijd afwezig blijven maar komt dan wel terug, en dit komen en gaan kan zich vele keren herhalen vóór het definitieve heengaan. In elk van die perioden van afwezigheid heeft het bewustzijn een of ander bestaan in een soort ‘buitenshuis’ van het bewustzijn dat voor zover onze kennis reikt hetzelfde is of lijkt op dat wat we in de slaap ervaren.

Iedere keer dat het bewustzijn terugkeert na zo’n periode van afwezigheid vóór de dood is het hetzelfde ego, hetzelfde ik-ben-ik als voorheen, zodat ook in dit geval het bestaan buiten het lichaam de identiteit van het ego niet veranderde en het voortduren van zijn bestaan niet hinderde.

Laten we nu ter illustratie eens veronderstellen dat het ego zesmaal onbewust raakt, en zes keer weer bij bewustzijn komt, maar de volgende keer dat het zijn bewustzijn verliest niet terugkeert. Heeft het aantal keren dat het terugkeert enige invloed op het bestaan van het ego buiten het lichaam? Stel dat het een zevende keer was teruggekomen; zou het dan niet nog steeds in wezen hetzelfde ego zijn geweest als toen het de vijfde, vierde of derde keer terugkwam? En stel dat het veel vaker terugkwam; zou het niet nog steeds hetzelfde ego zijn als tevoren? Wijst dit niet erop dat het ego een ononderbroken bestaan had, hetzij in of buiten het lichaam? En zou het niet zo kunnen zijn dat zelfs als het ego niet erin slaagde terug te keren, het had geprobeerd ook deze keer het lichaam binnen te gaan, maar het te ver in ontbinding had aangetroffen? Het ego was buitengesloten zoals de man die zijn huis niet meer kon binnengaan omdat de deur klemde, maar het ego had evenmin opgehouden te bestaan als de man die was buitengesloten.

En waarom zouden we geloven dat, toen het bewustzijn niet erin slaagde terug te keren na zijn laatste verdwijning, zijn toestand ‘buitenshuis’ aan de andere kant van de dood in enig opzicht verschilde van wat het zou zijn geweest als de deur niet had geklemd en het bewustzijn ook deze keer was teruggekomen?

Is er niet een opmerkelijke overeenkomst, maar werkend in de tegenovergestelde richting, tussen het bewustzijn dat na de geboorte langzaam en geleidelijk en met tussenpozen bezit neemt van het lichaam en datzelfde bewustzijn dat langzaam en afwisselend onderbroken door steeds kortere terugkomsten, zich bij het sterven geleidelijk uit het lichaam terugtrekt?

De dood is dus het tegenovergestelde van geboorte, niet het tegenovergestelde van leven. Het leven gaat door. Bewustzijn komt in dit stoffelijke gebied via de deur van de geboorte vanuit een ‘buitenshuis’-bewustzijn. Het verblijft een aantal jaren op dit gebied en vertrekt dan via de deur van de dood om het ‘buitenshuis’-bewustzijn weer in te gaan vanwaar het is gekomen.

Verandering van omgeving verandert de reiziger niet

Maar wat gebeurt er met het bewustzijn nadat het dit fysieke gebied heeft verlaten en zich naar het omvangrijke ‘buitenshuis’ aan de andere kant van de poort van de dood heeft begeven?

Hier kan het gewone menselijke bewustzijn niet meegaan, evenmin als in de slaap. De vrienden die waken aan een sterfbed zijn als zij die zich aan de kust verzamelen om afscheid te nemen van een vertrekkende vriend van wie het schip langzaam de haven uitvaart. Eerst is het nog binnen gehoorsafstand, maar geleidelijk komt het steeds verder buiten hun bereik en het nadert steeds dichter de horizon. Ten slotte lijkt het de lijn te passeren waar het achter de horizon uit het gezicht verdwijnt; voor de mensen aan de kust lijkt het of er plotseling een totale verandering is opgetreden. Maar voor de man op het schip was er geen plotselinge verandering, want alles verliep geleidelijk en natuurlijk. Hij is uit het gezicht verdwenen van zijn vrienden aan de kust, maar andere perspectieven hebben zich voor hem geopend, nieuwe uitzichten, nieuwe ervaringen in andere bewustzijnstoestanden – andere woningen van het leven.

Maar de reiziger blijft niet voortdurend op één plaats. Hij vervolgt zijn reis en gaat steeds verder, zoals een schip dat altijd in dezelfde richting blijft varen, laten we zeggen naar het westen. Als dit schip na maanden of jaren ten slotte bij zijn beginpunt terugkeert, komt het niet uit het westen, waar het verdween, maar uit het oosten, waar het uit het niets lijkt op te doemen. Terwijl het buiten het gezicht was van hen die thuisbleven, bestond het nog steeds en was druk bezig rond de wereld te varen.

Dit kan als een figuurlijke voorstelling worden beschouwd van wat er na de dood plaatsheeft, want tijdens de lange afwezigheid van het bewustzijn tussen de levens op aarde, wanneer het totaal geen contact heeft met deze wereld, reist het door vele woningen in het huis van het leven; en als het naar het leven op aarde terugkeert, komt het binnen aan de andere kant van het toneel dan vanwaar het vertrok. Het komt binnen bij de geboorte.

Heb vertrouwen in de natuur

Als we gaan slapen doen we dat in de volle overtuiging dat we de volgende ochtend weer wakker zullen worden. We weten dat we bewusteloos zullen worden, maar daar zijn we helemaal niet bang voor, want we weten dat ons bewustzijn ’s morgens naar zijn vertrouwde omgeving zal terugkomen, de draden van gisteren gaat oppakken en het leven zal voortzetten waar het was gebleven.

We kennen de hele cyclus van activiteit en rust die we elke vierentwintig uur meemaken zo goed dat we nauwelijks aandacht daaraan besteden. Het is zo prettig het vermoeide lichaam na een dag van hard werken neer te leggen en alles te vergeten, vooral omdat de natuur ’s nachts de uitgeputte weefsels gaat vernieuwen en we ’s morgens uitgerust en fris zullen ontwaken. Alles welbeschouwd is slapen dus zowel een prettige als een heilzame ervaring.

We zouden volgens de oude wijsheid eenzelfde gevoel moeten hebben ten aanzien van de langere slaap van de dood, want slaap en dood zijn beide rustperioden voor het menselijke bewustzijn. Zoals het slapen wordt gevolgd door ontwaken in hetzelfde lichaam, zo wordt de dood na verloop van tijd gevolgd door ontwaken in het lichaam van een pasgeboren kind.

We zouden het verouderde en versleten instrument met een gevoel van opluchting moeten afleggen, terwijl we weten dat we in het leven weer beginnen met een nieuw instrument dat sterker en beter moet zijn – en als we op de juiste manier hebben geleefd sterker en beter zal zijn – dan het oude.

Zelfs bij het ouder worden moeten we onze aandacht niet op het sterven concentreren, want het is alleen een dood voor het lichaam. Het is slechts één stap in het universele herhalingsproces dat we overal in de natuur zien, waarbij het bewustzijn van het ene gebied verdwijnt om op een ander gebied weer te verschijnen. Het is het einde van een cyclus en het begin van een nieuwe; en al begrijpen we de bijzonderheden van het stervensproces niet, we moeten erop vertrouwen dat de natuur hetzelfde vermogen heeft om ons rustig uit dit bestaan weg te leiden als ze had om ons in dit leven te brengen.

Het ouder worden

Het ouder worden hoeft niet en hoort niet een periode van achteruitgang of afneming van de geestelijke en verstandelijke vermogens van de mens te zijn. In deze fase van het leven is de vitaliteit van het lichaam verminderd en dat geeft grotere vrijheid om uitdrukking te geven aan de geestelijke en verstandelijke vermogens van de mens. Deze kunnen en horen actief te zijn en zich uit te breiden, zelfs tot een paar uur vóór de dood.

Natuurlijk wordt het lichaam zwakker met het klimmen van de jaren, maar het komt vaak genoeg voor dat oudere mensen, die niet vooral in de fysieke kant van hun wezen hebben geleefd, zeggen: ‘Ik voel me helemaal niet ouder dan toen ik twintig was. Misschien voel ik me in sommige opzichten zelfs jonger.’

Er zal nog veel zijn dat we kunnen doen en veel dat we kunnen leren als we bedenken dat geen enkele poging verloren gaat en dat, zelfs als we in dit leven geen gebruik kunnen maken van deze late ervaringen, er toch zoveel gewonnen is voor onze volgende incarnatie.

We moeten onze innerlijke visie vooruit richten, niet naar het verleden, zelfs tot het einde toe, en met Victor Hugo bedenken dat ‘Doodgaan geen doodlopende straat is; het is een doorgang. Die gaat dicht bij de avondschemering en gaat open bij het ochtendgloren.’


Het levensraadsel, blz. 66-87

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag