Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

3. De eerste poging

I

Het is heel gemakkelijk in te zien dat er in het leven of de ervaring van de mens niet één bepaald moment is waarop hij dichter bij de ziel van de dingen staat dan op enig ander moment. Die ziel, de verheven essentie, die de atmosfeer met een schitterende gloed vervult, is daar inderdaad: achter de Poort waaraan zij haar eigen kleur geeft. Men ziet onmiddellijk dat er niet maar één pad heen voert, want deze ziel moet juist door haar aard universeel zijn. De Gouden Poort geeft geen toegang tot een of andere bijzondere plaats, maar ze biedt een vertrekpunt vanaf een speciale plaats. De mens gaat erdoor wanneer hij zijn beperkingen afwerpt. Op een punt waar dit voor hem het gemakkelijkst is, kan hij de schaal die hem in duisternis houdt openbreken, en de sluier die het eeuwige voor hem verbergt verscheuren; heel vaak bevindt dit punt zich waar hij het het minst verwacht.

Mensen zoeken met behulp van hun denkvermogen naar een uitweg en stellen willekeurige en beperkte wetten vast om wat voor hen onbereikbaar is te bereiken. Velen hebben inderdaad gehoopt erdoor te gaan via de weg van religie, maar in plaats daarvan hebben ze een geheel van gedachten en gevoelens gevormd dat zo is afgebakend en vastgelegd, dat ze zelfs na lange tijdperken niet uit hun denkgroeven zouden kunnen komen. Sommigen hebben gedacht met behulp van het zuivere intellect een weg te kunnen vinden; en aan hen hebben we de filosofie en de metafysica te danken die de mensheid hebben behoed voor een wegzakken in volkomen zinnelijkheid. Maar het lot van de mens die probeert alleen op basis van het denken te leven is dat hij leeft in een wereld van fantasieën en erop aandringt deze als krachtig voedsel aan anderen te geven. We zijn de metafysici en transcendentalisten veel verschuldigd; maar wie hen tot het bittere einde volgt en vergeet dat de hersenen maar één gebruiksorgaan zijn, zal ontdekken dat hij op een plaats verblijft waar een eentonig rad van redenering voor altijd om zijn as schijnt te draaien en toch nergens heen gaat en geen lading met zich meevoert.

Deugd (of wat ieder mens toeschijnt deugd te zijn, de eigen speciale maatstaf van ethiek en zuiverheid) wordt door hen die haar beoefenen gezien als een weg naar de hemel. Misschien is ze dat, naar de hemel van de moderne genotzuchtige, de ethische wellusteling. Het is even gemakkelijk gretig te verlangen naar een zuiver leven en verheven gedachten als naar de genoegens van smaak of gezicht of geluid. Bevrediging is het doel van zowel de deugdzame mens als de dronkaard; al is zijn leven een wonder van onthouding en zelfopoffering, toch blijkt na een ogenblik nadenken dat hij door het volgen van dit schijnbaar heldhaftige pad slechts genot nastreeft. Voor hem neemt genot een lieflijke vorm aan, omdat zijn bevredigingen een zoete smaak hebben en het hem meer plezier geeft anderen vreugde te schenken dan zich ten koste van hen te vermaken. Maar het zuivere leven en de verheven gedachten zijn op zichzelf evenmin een uiteindelijk doel als welke andere manier van genieten ook; en de mens die tracht zich daarmee tevreden te stellen moet zijn pogingen steeds krachtiger maken en deze voortdurend herhalen – geheel tevergeefs. Hij is inderdaad een groenende plant, met prachtige bladeren; maar er is meer nodig dan bladeren. Als hij blindelings volhardt in zijn poging en gelooft dat hij zijn einddoel heeft bereikt, terwijl hij het nog niet eens heeft bespeurd, bevindt hij zich op een troosteloze plaats, waar het goede noodgedwongen wordt gedaan en aan de deugdzame daad de liefde ontbreekt die erdoorheen hoort te schijnen.

Het is goed voor de mens een zuiver leven te leiden, zoals het ook goed voor hem is om schone handen te hebben – anders wordt hij afstotend. Maar de deugd zoals wij die nu opvatten kan evenmin als enig ander deel van onze samengestelde natuur in verband staan met een toestand voorbij die waartoe wij beperkt zijn. Geest is niet een gas dat door materie is geschapen, en wij kunnen onze toekomst niet scheppen door met geweld één stoffelijk middel te gebruiken en de rest buiten beschouwing te laten. Geest is het grootse leven waar materie op rust, zoals de wereld van de rotsen rust op de vrije en vloeiende ether; telkens wanneer we onze beperkingen kunnen doorbreken, bevinden we ons aan die wonderbare oever waar Wordsworth eens de glans van het goud zag. Wanneer we daar binnentreden moet al het tegenwoordige verdwijnen – zowel deugd als ondeugd, zowel gedachten als gevoelens.

Dat de mens oogst wat hij heeft gezaaid, is natuurlijk ook waar; hij beschikt niet over de macht om de deugd, die tot het stoffelijk leven behoort, met zich mee te voeren; toch is het aroma van zijn goede daden een heel wat lieflijker offer dan de geur van misdaad en wreedheid. Het kan echter zijn dat hij door het beoefenen van de deugd zich zo stevig verbindt aan één gedachtegroef, aan één onveranderlijke levenswijze in de stof, dat het voor zijn denken onmogelijk wordt zich voor te stellen dat de dood een voldoende macht is om hem te bevrijden, en hem op de uitgestrekte en glorierijke oceaan te werpen – een voldoende macht om voor hem de onverbiddelijke en zware klink van de Gouden Poort te lichten. En soms is de mens, die zo zwaar heeft gezondigd dat zijn hele wezen de littekens draagt van en zwartgeblakerd is door het felle vuur van zelfzuchtige bevrediging, ten slotte zo volkomen uitgebrand en verschroeid dat er juist aan de hevigheid van de hartstocht licht ontspringt. Het lijkt erop dat het voor zo iemand eerder mogelijk is om ten minste de drempel van de Poort te bereiken dan voor iemand die alleen maar asceet of filosoof is.

Maar het heeft weinig zin de drempel van de Poort te bereiken zonder de kracht om erdoor te gaan. En dat is het enige wat de zondaar kan hopen te bereiken door te sterven; en dat gebeurt als hij zijn eigen ziel ziet. Dit lijkt tenminste zo te zijn, en dat komt onvermijdelijk omdat zijn toestand negatief is. De mens die de klink van de Gouden Poort licht, moet dit met zijn eigen sterke hand doen, moet absoluut positief zijn. Dit kunnen we begrijpen door analogie. Bij alle andere dingen in het leven, bij elke nieuwe stap of ontwikkeling, moet de mens de grootst mogelijke wilskracht uitoefenen om een volledig resultaat te bereiken. Het zal hem, hoewel hij in elk opzicht in het voordeel is en zijn wil tot op zekere hoogte gebruikt, door gebrek aan de beslissende, onoverwinnelijke vastberadenheid in veel gevallen zelfs niet lukken om te krijgen wat hij verlangt. Geen opvoeding ter wereld zal van iemand een intellectueel licht van zijn eeuw maken, zelfs als hij grote talenten bezit; want tenzij hij positief ernaar verlangt de bloem van volmaking te grijpen, zal hij slechts een droge geleerde, een handelaar in woorden, een bedrevene in mechanisch denken en alleen maar een geheugenwiel zijn. En de mens die deze positieve eigenschappen wel in zich heeft zal zich ondanks ongunstige omstandigheden verheffen, zal het gedachtegoed dat zijn natuurlijk voedsel is, herkennen en begrijpen en zal ten slotte als een reus staan op de plaats die hij met zijn wilskracht wenste te bereiken. We zien dit bijna elke dag bij alle rangen en standen. Daarom lijkt het onmogelijk dat een mens die eenvoudig door middel van de hartstochten erin is geslaagd het dogmatische en bekrompen deel van zijn natuur te verwoesten, door deze grootse Poort zou kunnen gaan. Maar omdat hij niet is verblind door vooroordeel, noch zich heeft vastgeklampt aan een of andere tredmolen van gedachten, noch zijn ziel heeft laten vastlopen in een diepe denkgroef van het leven, schijnt het dat hij, zodra de positieve wil in hem zou worden geboren, op een moment dat niet hopeloos ver in de toekomst ligt, zijn hand naar de klink zou kunnen uitsteken.

Ongetwijfeld is de moeilijkste taak die we ons tot nu toe in het leven hebben gesteld, die waarover we het nu hebben – namelijk de mens van elk vooroordeel te bevrijden, van alle verstarde gedachten of gevoelens, van alle beperkingen en toch de positieve wil in hem te ontwikkelen. Het lijkt een te groot wonder; want in het gewone leven wordt een positieve wil altijd in verband gebracht met verstarde denkbeelden. Maar veel dingen waarvan het volbrengen een te groot wonder scheen, zijn toch gedaan, zelfs binnen het beperkte terrein van levenservaring dat onze tegenwoordige mensheid is gegeven. Het hele verleden toont ons dat moeilijkheden geen excuus zijn voor neerslachtigheid, en veel minder nog voor wanhoop, anders zouden in de wereld de vele wonderen van beschaving niet hebben bestaan. Laat ons daarom de zaak met meer ernst beschouwen zodra we ons denken hebben gewend aan het idee dat het niet onmogelijk is.

De grote moeilijkheid aan het begin is de aandacht vast gericht te houden op wat ongezien is. Toch wordt dit iedere dag gedaan, en we hoeven er alleen maar op te letten hoe het wordt gedaan om onze eigen handelwijze daarop af te stemmen. Elke uitvinder richt zijn aandacht vast op het ongeziene; en het hangt volkomen af van de kracht waarmee hij zijn aandacht richt of hij slaagt of faalt. De dichter die zijn moment van schepping ziet als datgene waarvoor hij leeft, ziet wat onzichtbaar is en hoort wat geluidloos is.
Waarschijnlijk bevat deze laatste vergelijking een aanwijzing over de manier waarop succes op deze tocht naar het onbekende doel (‘vanwaar’ inderdaad ‘geen reiziger terugkeert’) kan worden bereikt. Deze geldt ook voor de uitvinder en voor allen die boven het gewone mentale en psychische niveau van de mensheid proberen uit te stijgen. De aanwijzing is dat woord ‘schepping’.

II

Het woord ‘scheppen’ wordt door de gewone denker vaak opgevat als zou dit het idee weergeven van iets voortbrengen uit niets. Dit is duidelijk niet de betekenis ervan; we zijn mentaal verplicht onze Schepper te voorzien van chaos om er de werelden uit te laten voortbrengen. De bewerker van de bodem die in de maatschappij een typisch voorbeeld van een producent is, moet zijn materiaal hebben, zijn aarde, zijn lucht, regen en zon, en de zaden om in de aarde te zaaien. Hij kan niet iets uit niets produceren. Uit een leegte kan de natuur niet ontstaan; ergens daarbuiten, ergens daarachter of daarbinnen is dat materiaal waaruit ze wordt gevormd door ons verlangen naar een heelal. Het is duidelijk dat de zaden en de aarde, de lucht en het water die hen doen ontkiemen, op elk gebied van handeling bestaan. Als u met een uitvinder spreekt, zult u ontdekken dat hij lang vóór zijn huidige bezigheid altijd iets anders kan zien dat nog moet worden gedaan, iets dat hij niet onder woorden kan brengen, omdat hij het nog niet binnen onze tegenwoordige wereld van voorwerpen heeft gebracht. Die kennis van het ongeziene is zelfs nog duidelijker aanwezig bij de dichter en nog moeilijker onder woorden te brengen, totdat hij het heeft aangeraakt met een deel van dat bewustzijn dat hij met de andere mensen gemeenschappelijk heeft. Maar strikt in verhouding tot zijn grootsheid leeft hij in het bewustzijn waarvan de gewone mens niet eens gelooft dat het kan bestaan – het bewustzijn dat het grotere heelal bestrijkt, dat ademt in de weidse lucht, dat een weidse aarde en hemel aanschouwt en zaden wegrooft van planten met enorme groeikracht.

Voor dit gebied van bewustzijn moeten we ons openstellen. Dat dit niet alleen aan geniale mensen is voorbehouden, blijkt uit het feit dat martelaren en helden het hebben gevonden en erin hebben verkeerd. Het is niet alleen aan geniale mensen voorbehouden maar het kan slechts worden gevonden door mensen met een edele ziel.

Dit hoeft geen reden voor ontmoediging te zijn. In het algemeen neemt men aan dat grootsheid in de mens aangeboren is. Deze opvatting moet een gevolg zijn van onvoldoende nadenken, van een blind zijn voor de feiten van de natuur. Grootsheid kan alleen worden bereikt door groei; we zien dit voortdurend. Zelfs de bergen, zelfs de vaste aardbol, ze zijn groot door de manier van groeien die kenmerkend is voor die toestand van stoffelijkheid – het opeenhopen van atomen. Naargelang het bewustzijn dat aan alle bestaande vormen eigen is, overgaat in meer gevorderde vormen van leven, wordt het meer actief en naar verhouding verkrijgt het de macht tot groei door assimilatie in plaats van door opeenhoping. Wanneer men het bestaan beschouwt vanuit dit speciale gezichtspunt (dat inderdaad moeilijk lang is vol te houden, omdat we gewend zijn het leven in gebieden in te delen en de grote lijnen die deze verbinden en doorkruisen uit het oog te verliezen), dan zien we onmiddellijk in dat het redelijk is te veronderstellen dat naarmate we vorderen tot voorbij ons tegenwoordige standpunt het vermogen tot groeien door assimilatie groter zal worden en waarschijnlijk in een nog snellere methode zal veranderen, die nog gemakkelijker is en onbewust.

Het heelal houdt voor ons in feite vele schitterende beloften in, als we onze ogen maar willen opslaan en zien. Het opslaan van de ogen is het eerste wat nodig is, en vormt de eerste moeilijkheid; we neigen er zo gemakkelijk toe tevreden te zijn met wat we binnen handbereik voor ons zien. Het essentiële kenmerk van een genie is dat hij betrekkelijk onverschillig is voor de vruchten die juist binnen zijn bereik liggen en hongert naar wat veraf is op de heuvels. Hij heeft het gevoel van aanraking in feite niet nodig om een verlangen in hem op te wekken. Hij weet dat deze verre vruchten, die hij zonder hulp van de stoffelijke zintuigen waarneemt, een subtieler en krachtiger voedsel zijn dan welke andere ook die hem aantrekken. En wat wordt hij beloond! Wanneer hij die vruchten proeft – wat hebben ze een sterke en een zoete smaak en wat geven ze hem een nieuw gevoel van leven! Want door die geur en smaak te erkennen, erkent hij het bestaan van de fijnstoffelijke zintuigen die het leven van de innerlijke mens voeden; en alleen door de kracht van die innerlijke mens, alleen door zijn kracht, kan de klink van de Gouden Poort worden gelicht.

In feite kan het bestaan van deze Poort en van datgene waartoe hij toegang verleent alleen door de ontwikkeling en de groei van de innerlijke mens zelfs maar worden waargenomen. Zolang de mens tevreden is met zijn grofstoffelijke zintuigen en niet geeft om de fijnstoffelijke, blijft de Poort letterlijk onzichtbaar. Zoals voor een boerenkinkel de toegangspoort tot het intellectuele leven is als iets dat ongeschapen en niet-bestaand is, zo is voor iemand met grove zintuigen, zelfs als hij een actief intellectueel leven heeft, dat wat daarbuiten ligt ongeschapen en niet-bestaand, alleen omdat hij het boek niet openslaat.

Voor de bediende die in de bibliotheek van de geleerde stof afneemt, hebben de gesloten boekdelen geen betekenis; ze schijnen zelfs geen belofte in te houden, tenzij ook hij een geleerde is en niet slechts een bediende. Het is mogelijk om in alle eeuwigheid naar een gesloten buitenkant te staren uit pure traagheid – mentale traagheid die ongelovigheid is en de mensen er ten slotte toe brengt daar prat op te gaan; ze noemen het scepsis en praten over het heersen van de rede. Het is evenmin een toestand om trots op te zijn als die van de oosterse genotzoeker die zelfs zijn voedsel niet naar zijn mond wil brengen; ook hij is ‘redelijk’ in die zin dat hij de waarde van handeling niet inziet en deze daarom niet verricht. Hetzelfde geldt voor de scepticus; verval volgt op een toestand van mentale, psychische of fysieke inactiviteit.

III

En laten we nu bekijken hoe we bij het begin de moeilijkheid om de aandacht vast gericht te houden op wat ongezien is, kunnen overwinnen. Onze grofstoffelijke zintuigen hebben alleen betrekking op het objectief waarneembare in de gewone betekenis van dat woord; maar even boven dit terrein van het leven kunnen we met onze fijnstoffelijke zintuigen fijnere gewaarwordingen hebben. Hier ontdekken we de eerste aanwijzingen over de hulpmiddelen die we nodig hebben. Vanuit dit standpunt gezien lijkt de mens op een punt waarin vele stralen of lijnen samenkomen; en als hij de moed heeft of nieuwsgierig genoeg is om zich los te maken van de eenvoudigste vorm van leven, het punt, en deze lijnen of stralen over slechts een geringe afstand te verkennen, dan zal zijn hele wezen zich onmiddellijk verruimen en uitbreiden, de mens begint te groeien in grootsheid. Maar het zal duidelijk zijn – als we dit beeld als een tamelijk juiste weergave aanvaarden – dat het heel belangrijk is ervoor te zorgen dat we de ene lijn niet met meer volharding verkennen dan de andere; als we dat niet doen, leidt dit tot misvorming. We weten allen hoe machtig groot de majesteit en de persoonlijke waardigheid zijn van een boom in het woud die voldoende lucht heeft gehad om te ademen en genoeg ruimte om zijn wortels uit te spreiden en over innerlijke levenskracht beschikt om daarmee zijn taak die nooit ophoudt te volbrengen. Hij gehoorzaamt aan de volmaakte natuurwet van groei en het bijzondere ontzag dat hij inboezemt is op dit feit gebaseerd.

Hoe kunnen we de innerlijke mens herkennen, zijn groei waarnemen en bevorderen?

Laten we proberen de aanwijzingen die we hebben verkregen een eindje te volgen hoewel woorden waarschijnlijk snel nutteloos zullen zijn.

Ieder van ons moet alleen reizen en zonder helpers, zoals de reiziger alleen moet klimmen als hij de top van de berg nadert. Geen lastdier kan hem daarbij helpen; evenmin kunnen de grofstoffelijke zintuigen, of iets dat die zintuigen beroert, hem hier helpen. Slechts over een korte afstand kunnen woorden ons begeleiden.

De tong herkent hoe zoet of hoe pittig het voedsel is. Voor de mens van wie de zintuigen van de eenvoudigste orde zijn, bestaat er geen andere opvatting van zoetheid dan deze. Maar een fijnere essentie, een hoger geplaatste gewaarwording van dezelfde orde wordt bereikt door een andere vorm van waarneming. Het lieflijke in de gelaatsuitdrukking van een beminnelijke vrouw of in de glimlach van een vriend wordt herkend door de mens van wie de innerlijke zintuigen zelfs maar een vleugje – een eerste aanzet tot – vitaliteit bezitten. Bij hem die de gouden klink heeft gelicht wordt de bron van zoete wateren, de bron waaraan alle zachtheid ontspringt, aangeboord en wordt deel van zijn erfgoed.

Maar voordat deze bron kan worden geproefd of een andere bron kan worden bereikt of gevonden, moet een zware last van het hart worden gewenteld, een ijzeren staaf die op hem drukt en hem verhindert zich krachtig te verheffen.

De mens die de stroom van lieflijkheid herkent vanuit zijn bron, overal in de natuur, door alle vormen van leven – hij heeft die last weggewenteld, hij heeft zich verheven tot die toestand waarin er geen slavernij bestaat. Hij weet zich deel van het grote geheel en deze kennis is zijn erfdeel. Door het verbreken van de willekeurige boeien die hem aan zijn persoonlijk centrum ketenen, wordt hij volwassen en wordt heerser in zijn rijk. Terwijl hij zijn blik verruimt en daarbij door talrijke ervaringen zijn bewustzijn uitstrekt langs die wegen die samenkomen in het punt waar hij belichaamd staat, ontdekt hij dat hij voeling heeft met al het leven, dat hij in zichzelf het geheel bevat. En dan hoeft hij zich slechts over te geven aan de grote macht die wij het goede noemen, deze stevig te omklemmen met de greep van zijn ziel om snel te worden meegevoerd naar de grote, wijde wateren van het ware leven. Wat zijn deze wateren? In ons huidige leven bestaat slechts de schaduw van de materie. Geen mens heeft lief zonder verzadigd te raken, geen mens drinkt wijn zonder dat de dorst terugkomt. Honger en verlangen verduisteren de hemel en maken de aarde vijandig. Wat we nodig hebben is een aarde die levende vruchten zal dragen, een hemelgewelf dat altijd vol licht zal zijn. Omdat we deze beslist nodig hebben, zullen we ze zeker vinden.


Door de gouden poort, blz. 35-49

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag