Theosophical University Press Agency

De opvatting van de Chohan over de TS

Vertaling van: View of the Chohan on the T.S.

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Deze online editie is een herziening van de vertaling die is opgenomen in het boekje Gecombineerde chronologie van Margaret Conger.

© 2014  Theosophical University Press Agency, Den Haag


De opvatting van de Chohan over de TS

Verschillende goede redenen, door de Chohan aan KH gegeven, waarom de TS een broederschap onder de mensen moet zijn.

Voor de Simla Eclectic TS

Omdat de leer die we verkondigen de enige ware is, moet deze – gesteund door dat bewijsmateriaal dat we van plan zijn om te geven – uiteindelijk zegevieren zoals elke andere waarheid. Toch is het absoluut noodzakelijk om haar geleidelijk te laten doordringen en aan haar theorieën, die voor hen die weten onbetwistbare feiten zijn, kracht bij te zetten door directe conclusies, getrokken uit en bevestigd door het bewijsmateriaal dat de huidige wetenschap verschaft. Daarom kan kol. H.S.O., die alleen maar werkt om het boeddhisme te doen herleven, worden beschouwd als iemand die in de ware geest van theosofie werkt, veel meer dan iemand die uit is op het bevredigen van zijn eigen vurige aspiraties naar occulte kennis. Boeddhisme is, ontdaan van zijn vormen van bijgeloof, eeuwige waarheid; en hij die naar laatstgenoemde streeft, streeft naar theos-sophia, goddelijke wijsheid, wat een synoniem van waarheid is.

Willen onze leringen werkelijk invloed uitoefenen op de ethiek of op opvattingen over waarheidsliefde, zuiverheid, zelfverzaking, naastenliefde, enz., dan moeten we kennis van theosofie algemeen bekendmaken. Niet het individuele en vastberaden voornemen om zelf nirvana (het hoogste niveau van alle kennis en absolute wijsheid) te bereiken, wat tenslotte slechts verheven en glorieus egoïsme is, maar het zelfopofferend zoeken naar de beste middelen om onze medemens op het juiste pad te brengen, en zoveel mogelijk van onze medeschepselen te helpen, maakt iemand tot een echte theosoof.

Het ontwikkelde deel van de mensheid schijnt snel in twee groepen uiteen te vallen: de ene is onbewust bezig voor zichzelf oorzaken te leggen voor lange perioden van tijdelijke vernietiging of toestanden van niet-bewustzijn door vrijwillig het gebruik van haar verstand op te geven en het gevangen te houden in de smalle groeven van fanatisme en bijgeloof, een proces dat onvermijdelijk tot een volslagen misvorming van het verstandelijke beginsel moet leiden; de andere geeft zich teugelloos over aan haar dierlijke neigingen, met de intentie in geval van mislukking te berusten in volledige vernietiging, in duizenden jaren van degradatie na fysieke ontbinding. Door deze ‘ontwikkelde groepen’, die invloed hebben op het grote onwetende publiek dat ze aantrekken en dat naar hen opziet als edele en navolgenswaardige voorbeelden, worden de mensen die ze zouden moeten beschermen en leiden, verlaagd en moreel te gronde gericht. Tussen het onterende bijgeloof en het nog meer onterende grove materialisme kan de uitgeputte witte duif van de waarheid nauwelijks een gehoor vinden voor haar onwelkome ideeën. . . .

Het wordt tijd dat de theosofie het strijdperk betreedt. De kinderen van theosofen zullen op hun beurt eerder theosoof worden dan iets anders. Geen boodschapper van de waarheid, geen profeet, heeft ooit tijdens zijn leven een volledige overwinning behaald – zelfs Boeddha niet. De Theosophical Society werd gekozen als de hoeksteen, de basis van de toekomstige religie van de mensheid. Om het beoogde doel te bereiken werd bepaald dat er een intensievere, een meer bewuste en welwillende omgang tussen hoog en laag, tussen de alfa en de omega in de samenleving zou moeten zijn. Het blanke ras moet als eerste de hand reiken naar de donkere volkeren, en de arme verachte ‘nikker’ zijn broeder noemen. Dit vooruitzicht zal misschien niet iedereen aanspreken, maar wie tegen dit beginsel bezwaar maakt, is geen theosoof. . . .

Gezien de steeds groter wordende triomf van het vrije denken en de vrijheid en tegelijk het misbruik daarvan (Éliphas Lévi zou het de universele heerschappij van Satan hebben genoemd) rijst de vraag hoe het strijdlustige natuurlijke instinct van de mens anders kan worden weerhouden van het plegen van tot dusver ongehoorde wreedheden, gruweldaden, tirannie, onrecht, enz., dan door de verzachtende invloed van een broederschap en de praktische toepassing van de esoterische leringen van Boeddha. Want zoals iedereen weet, betekent het zich geheel losmaken van het gezag van die ene allesdoordringende macht of wet die door de theïsten God wordt genoemd – door de filosofen van alle eeuwen boeddha, goddelijke wijsheid en verlichting of theosofie – tevens het zich losmaken van het gezag van menselijke wetten. Eenmaal ontdaan van hun boeien en bevrijd van hun ballast aan dogmatische interpretaties, persoonsnamen, antropomorfistische opvattingen en betaalde priesters, zullen de basisleringen van alle religies in hun esoterische betekenis identiek blijken te zijn. Osiris, Krishna, Boeddha, Christus zullen dan slechts andere middelen blijken te zijn tot één en dezelfde koninklijke weg naar uiteindelijke hemelse gelukzaligheid, nirvana. Het mystieke christendom, dat wil zeggen dat christendom dat zelfverlossing onderwijst door middel van ons eigen zevende beginsel – het bevrijde para-atman (Augoeides), dat door de één christus, door anderen boeddha wordt genoemd, en dat gelijkstaat met een regeneratie of wedergeboorte in de geest – zal precies dezelfde waarheid blijken te zijn als het nirvana van het mystieke boeddhisme. We moeten ons allemaal bevrijden van ons eigen ego, het illusoire schijnbare zelf, om ons echte zelf in een transcendentaal goddelijk leven te herkennen. Maar als we niet egoïstisch willen zijn, moeten we ernaar streven anderen die waarheid te doen inzien, de werkelijkheid te doen beseffen van dat transcendentale zelf, de boeddha, de christus of God van iedere prediker. Om die reden is zelfs het exoterische boeddhisme de veiligste weg om de mens naar de ene esoterische waarheid te leiden. In de wereld van nu – de christelijke, de islamitische of de heidense – wordt rechtvaardigheid genegeerd, en wordt aan eer en mededogen geen aandacht besteed.

Kortom, als de belangrijkste doelstellingen van de TS eenmaal verkeerd worden uitgelegd door hen die het meest bereid zijn ons persoonlijk te dienen, hoe moeten we dan een oplossing zoeken voor de rest van de mensheid, voor die vloek die bekendstaat als de ‘strijd om het bestaan’, die de werkelijke en meest vruchtbare verwekker is van de meeste ellende en verdriet, en van alle misdaden? Waarom is die strijd bijna universeel geworden? Ons antwoord luidt, omdat tot nu toe geen enkele religie, met uitzondering van het boeddhisme, een daadwerkelijke minachting voor dit aardse bestaan heeft onderwezen, terwijl elk van deze religies – nog altijd met die ene uitzondering – met hel en verdoemenis de grootste angst voor de dood heeft ingeprent. Daarom zien we dat deze strijd om het bestaan in christelijke landen het hevigst woedt, en het meest voorkomt in Europa en Amerika. Hij is minder in heidense landen en bijna onbekend bij boeddhistische volkeren. (In China heeft men geconstateerd dat op die plaatsen waar het volk het meest onwetend is over hun eigen of een andere religie, de moeders die tijdens hongersnood hun eigen kinderen opaten, woonden in die gebieden waar men de meeste christelijke zendelingen aantreft. Waar deze niet actief waren, en de bonzen het alleen voor het zeggen hadden, stond de bevolking volkomen onverschillig tegenover het sterven.) Leer de mensen om in te zien dat het leven op deze aarde, zelfs het gelukkigste, slechts een last en een illusie is, en dat slechts ons eigen karma, de oorzaak die het gevolg teweegbrengt, onze eigen rechter is, onze verlosser in toekomstige levens, en de grote strijd om het bestaan zal algauw zijn intensiteit verliezen. Er zijn geen penitentiaire inrichtingen in boeddhistische landen, en misdaad is onder de boeddhistische Tibetanen vrijwel onbekend. (Het bovenstaande is niet aan u gericht, en heeft niets te maken met het werk van de Simla Eclectic Society. Het is alleen bedoeld als reactie op de onjuiste indruk die Hume heeft dat het ‘werk op Ceylon’ geen theosofie zou zijn.)

De wereld in het algemeen en het christendom in het bijzonder, dat 2000 jaar lang aan de heerschappij van een persoonlijke God was overgelaten, alsmede zijn politieke en maatschappelijke stelsels die op die gedachte zijn gebaseerd, zijn nu een mislukking gebleken. Als theosofen zeggen, ‘we hebben met dit alles niets te maken, we kunnen ons niet bekommeren om de lagere klassen en de inferieure rassen (die van India bijvoorbeeld volgens de opvatting van de Britten), die zich maar moeten zien te redden’, wat komt er dan terecht van onze mooie doelstellingen van welwillendheid, menslievendheid, hervormingen, enz.? Zijn deze een schijnvertoning? En als ze een schijnvertoning zijn, kan onze weg dan wel de juiste zijn? Moeten we ons dan wijden aan de taak enkele Europeanen, die het goede van de aarde genieten en van wie velen overladen zijn met wat blind geluk hen schonk, instructies te geven voor het laten rinkelen van astrale bellen, het laten verschijnen van kopjes, de spirituele telefoon en het vormen van astrale lichamen, en de krioelende miljoenen onwetenden, armen en verachten, de eenvoudige en onderdrukte mensen, zo goed mogelijk voor zichzelf en hun hiernamaals te laten zorgen? Nooit! De Theosophical Society met haar beide ongelukkige stichters kan beter ten onder gaan dan dat we zouden toelaten dat deze slechts een academie voor magie en een school voor occultisme zou worden. Dat wij, de toegewijde volgelingen van die vleesgeworden geest van absolute zelfopoffering, van menslievendheid, goddelijke welwillendheid, en van alle hoogste deugden die op deze aarde van ellende bereikbaar zijn, de mens der mensen, Gautama Boeddha, er ooit in zouden toestemmen dat de Theosophical Society de belichaming van egoïsme vormt, het toevluchtsoord voor de weinigen, die zich niet bekommeren om de velen, is een vreemde gedachte, mijn broeders.

Onder de weinige glimpen die Europeanen van Tibet en zijn mystieke hiërarchie van ‘volmaakte lama’s’ hebben opgevangen, is er één die goed werd begrepen en beschreven. ‘De incarnaties van de bodhisattva Padmapani of Avalokitesvara en van Tsongkhapa, die van Amitabha, doen bij hun dood afstand van het verkrijgen van het boeddhaschap – d.w.z. de hoogste verrukking en individuele persoonlijke gelukzaligheid – om telkens opnieuw geboren te worden voor het welzijn van de mensheid’ (Rhys Davids). Met andere woorden, om telkens opnieuw onderworpen te worden aan ellende, gevangenschap in het vlees en al het leed van het leven, mits ze door zo’n zelfopoffering die vele sombere eeuwen lang wordt herhaald, het middel kunnen worden om verlossing en gelukzaligheid in het hiernamaals te verzekeren voor een handjevol mensen, gekozen uit slechts één van de vele rassen van de mensheid. En wordt er van ons, de eenvoudige discipelen van deze volmaakte lama’s, verwacht dat we zouden toestaan dat de TS haar edelste doel, dat van ‘broederschap onder de mensen’, zou opgeven om een gewone school voor psychologie te worden? Nee, beste broeders, u heeft al te lang in deze waan verkeerd. Laten we mekaar goed begrijpen. Wie zich niet voldoende in staat acht deze edele gedachte goed genoeg te begrijpen om ervoor te werken, hoeft geen taak op zich te nemen die te zwaar voor hem is. Er is echter in de hele Society vrijwel geen theosoof die niet in staat is haar echt te helpen door verkeerde indrukken van buitenstaanders recht te zetten, zo niet door deze gedachte zelf daadwerkelijk te verbreiden. Ach, was er maar een edel en onzelfzuchtig mens om ons in India doeltreffend met die goddelijke taak te helpen. Al onze kennis van heden en verleden zou niet voldoende zijn om hem te belonen. . . . Nu ik onze opvattingen en aspiraties heb uiteengezet, hoef ik er slechts enkele woorden aan toe te voegen.

Wil een religie en filosofie waar zijn, dan moeten ze de oplossing bieden voor elk probleem. Dat de wereld er moreel zo slecht aan toe is, is afdoende bewijs dat geen enkele van haar religies en filosofieën, die van de beschaafde volkeren nog minder dan die van enige andere, ooit in het bezit van de waarheid is geweest. Voor de problemen van de belangrijke tweeledige beginselen – recht en onrecht, goed en kwaad, vrijheid en despotisme, pijn en genot, egoïsme en altruïsme – kunnen ze nu net zomin juiste en logische verklaringen geven als 1881 jaar geleden. Ze zijn nu even ver van de oplossing als ooit tevoren, maar –

Ergens moet voor die problemen een logische oplossing bestaan, en als onze leringen die blijken te kunnen geven, dan zal de wereld de eerste zijn om te erkennen: dat moet de ware filosofie, de ware religie, het ware licht zijn, dat waarheid biedt en niets dan de waarheid.

Een verkorte versie van de opvatting van de Chohan over de TS, op basis van zijn eigen woorden zoals hij ze gisteravond heeft geformuleerd. Mijn eigen brief, het antwoord op uw laatste schrijven, volgt binnenkort.


Noot door Grace F. Knoche (Gecombineerde chronologie, blz. 42-4)

Een aura van geheimzinnigheid heeft deze brief omgeven, omdat het origineel nooit is gevonden. Hij werd al in het midden van de jaren 80 van de 19de eeuw in zijn geheel of gedeeltelijk in besloten kring verspreid, maar pas in 1886 werd hij in de openbaarheid gebracht toen John C. Bundy, lid van de TS, redacteur van het Religio-Philosophical Journal and Weekly Occult News, Chicago, Illinois, hem in zijn nummer van 26 juni (jaargang 40, nr. 18) opnam. Hij staat ook bekend als de ‘Brief van de mahachohan’ of ‘De brief van de grote meester’.

De tekst die we hier gebruiken, volgt de volgens ons oudste kopie van de brief, die door A.P. Sinnett werd gemaakt, aan wie hij was gericht, en die door hem samen met andere mahatma-brieven (zoals nr. 11 aan Hume) werd opgenomen in een notitieboekje dat nu in de British Library wordt bewaard (Mahatma Papers, deel 6, Additional MS. 45289 A ). Onze titel komt uit de tekst aan het eind; de weglatingspunten zijn van Sinnett.

De verschillende versies van de brief vertonen enige variatie in de bewoording en ook in het weglaten (of handhaven) van bepaalde uitdrukkingen of zinnen. Het belangrijkste verschil ligt in het jaar dat in de voorlaatste alinea wordt vermeld – 1880, 1881 of 1886. HPB noemt 1880, zowel in haar redactioneel commentaar als in het geciteerde gedeelte van de brief (Lucifer, 15 augustus 1888); A.P. Sinnett noemt 1881, evenals de gepubliceerde versie van C. Jinarajadasa in zijn eerste reeks van Letters from the Masters of the Wisdom (4de en volgende edities), een kopie, zoals hij zegt, van twee voor hem liggende manuscripten: het ene, een ‘gecyclostyleerde’ met de hand geschreven kopie die tussen geschriften van C.W. Leadbeater werd aangetroffen, en het andere, dat in 1945 in het archief van de TS in Adyar, Madras, werd ontdekt, een kopie die werd gemaakt door Francesca Arundale, penningmeester van de London Lodge toen HPB nog leefde. Laatstgenoemde kopie is in hoofdzaak gelijk aan die van Sinnett, met slechts enkele kleine verschillen, al zijn sommige ervan interessant. Maar daarmee houden we ons hier niet bezig.

In het archief van de TS in Pasadena, Californië, bevinden zich drie versies van de brief: een ‘gecyclostyleerde’ met de hand geschreven kopie uit het bezit van William Q. Judge, waarin ook 1881 staat – hij heeft in feite uit deze brief geput voor zijn artikel ‘Wat de meesters hebben gezegd’;* en twee kopieën in de notitieboekjes van generaal Abner Doubleday, die op 17 januari 1879 tijdelijk tot voorzitter van het werk van de TS in Amerika werd benoemd, met W.Q. Judge als secretaris, de dag vóór HPB en Olcott met hun twee Britse reisgenoten met de boot uit Liverpool naar India vertrokken. De oudste hiervan is een getypte kopie, geplakt in notitieboekje nr. 7 tussen brieven die 1884 en 1885 zijn gedateerd; erboven staat ‘. . . gegeven aan mahatma KH . . . voor de Simla Eclectic Society’ en eindigt met ‘KH (ondertekend)’.

*The Path, febr. 1893; vertaling in W.Q. Judge, Theosofische inzichten, TUPA, 2012, blz. 252-4.

Zijn andere kopie in notitieboekje K-26 heeft een heel ander opschrift: ‘Advies van de Chohan aan de TS – Gegeven door tussenkomst van RH en toegezonden om door een lid van de TS in het Religio-Phil. Journal te worden gepubliceerd.’ Het Journal gebruikte deze omschrijving echter niet, maar drukte hetzelfde opschrift af als in de kopie van Sinnett voorkomt, maar dan met de initialen ‘RH’ in plaats van KH. Evenmin wordt enige melding gemaakt van de Simla Eclectic Society. Ook in de handgeschreven kopie van Doubleday zijn de letters ‘RH’ gehandhaafd. Het naschrift in het Journal is van belang:

‘[OPMERKING: Het voorgaande is een verkorte versie van de opvatting van de Chohan over de Theosophical Society op basis van zijn eigen woorden, zoals hij ze gisteravond door tussenkomst van een aangenomen chela heeft geformuleerd, en die nu wordt gepubliceerd ten bate van hen die dit aangaat. Lid van de TS.]’

De uitdrukking ‘door tussenkomst van een aangenomen chela’ staat in geen enkele andere kopie. Zowel in de handgeschreven kopie van Doubleday, als in die van het Journal, wordt als jaar 1886 opgegeven. Waarschijnlijk heeft men een slordig geschreven 0 – of 1? – verkeerd gelezen, wat ook geldt voor RH in plaats van de handgeschreven letters KH.

Het is ook mogelijk dat HPB, toen ze de brief ongeveer zeven of acht jaar na de ontvangst ervan citeerde, een 1 voor een 0 heeft aangezien. Toch schijnt er, gezien de brieven van KH en M, enige reden te bestaan om het jaartal 1880 niet onmiddellijk terzijde te schuiven. Aan de andere kant werd de Engels-Indiase afdeling pas kort voor oktober 1881 de ‘Simla Eclectic Society’ genoemd.

De vraag blijft: wanneer deelde de Chohan zijn opvatting over de TS, haar taak en rol in de wereld mee? In 1880 toen KH de eerste brieven van Sinnett en Hume bij hem aankaartte? Of in 1881, rond de tijd toen de Engels-Indiase afdeling feitelijk werd gevormd, op 21 augustus? Als men brief 4 en de eerste brief van KH aan Hume uit 1880 leest, samen met de in de herfst van 1881 geschreven brieven (28 en 29) van KH en M, ziet men in hun nadrukkelijke aansporing een afdeling van universele broederschap te vormen en niet een ‘school voor magie’, een heldere weerspiegeling van dezelfde krachtige stroom van universalisme die de door de Chohan genoemde richtlijnen kenmerkt.

Het is niet nodig het punt nog verder uit te werken. Het jaartal is van gering belang vergeleken met de ontzagwekkende waarheid dat er zelfs nu overal serieuze onderzoekers zijn die de richtlijnen in ere houden die hier meesterlijk zijn geschetst als het innerlijke charter van de theosofische beweging.


© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag