Hoewel aan de beeldengalerij waarover
ik nu ga schrijven sinds lang geen aandacht is besteed – en, nadat
zijn bewakers die plek hebben verlaten, daar nooit meer is gezien –
bestaan er nog steeds soortgelijke galerijen op plaatsen waar men niet
kan komen, tenzij men erheen wordt geleid. Ze zijn nu op afgelegen en
ontoegankelijke plaatsen verborgen: in de bergen van de Himalaja, en
aan de andere kant ervan in Tibet, in het onderaardse India en op dat
soort mysterieuze plaatsen. Er is geen behoefte aan verslagen van spionnen
of bekentenissen van overtreders bij de geheime broederschappen die
over zulke vreemde verslaggevers beschikken van de gedragingen, gedachten
en de toestand van hen die ze uitbeelden. In de rooms-katholieke orden
of in de vrijmetselarij kan een overtreding van de regels niet worden
behandeld als niet iemand de schuldige aanbrengt of als deze zelf geen
bekentenis aflegt. Menig vrijmetselaar breekt elke dag zowel de geest
als de letter van zijn afgelegde geloften, maar als niemand ervan weet
of beschuldigingen uitspreekt, blijft hij niettemin een vrijmetselaar
van goede naam. De soldaat in het kamp of op het slagveld overtreedt
de strikte disciplinaire voorschriften, maar als hij het zo doet dat
zij die er ruchtbaarheid aan kunnen geven of hem kunnen straffen het
niet zien, blijft hij een vrij man. En in de verschillende godsdienstige
organisaties breken de leden voortdurend, hetzij in hun daden of in
hun denken, alle geboden, buiten weten van hun medeleden en de hoofden
van de kerk, zonder hun goede naam te verliezen. Maar noch de machtige
roomse kerk, noch de vrijmetselaars, noch welke godsdienstige sekte
ook, bezit zo’n galerij als die waarover ik zal proberen u iets
mee te delen, één waarin elke, ook de geringste, daad
of gedachte wordt vastgelegd.
Ik bedoel niet het grote astrale licht
dat getrouwe afbeeldingen bewaart van alles wat we doen – of we
nu theosoof of spotter, katholiek of vrijmetselaar zijn – maar
een werkelijke verzameling doelbewust geconstrueerde evenbeelden, waarbij
een bijzonder gebruik wordt gemaakt van een van de vele functies van
het astrale licht.
Tijdens een van mijn gesprekken met
de oude man die in een dolend oog veranderde, hoorde ik voor het eerst
van deze verbazingwekkende galerij, en na zijn dood werd mij die plaats
getoond. Ze werd beschermd op het Heilige Eiland, waar sinds eeuwen
vele magische zaken bestonden en eigenaardige gebeurtenissen plaatsvonden.
U zou me kunnen vragen, waarom ze er nu niet meer worden gevonden, maar
u zou me evengoed kunnen verzoeken om uit te leggen waarom Atlantis
onder de golven is verzonken of waarom het grote Assyrische Rijk is
verdwenen. Ze hebben hun tijd gehad, evenals onze huidige hooggeprezen
beschaving haar einde zal bereiken en zal worden uitgewist. De werking
van de wet van cyclussen kan niet worden gestuit, en even zeker als
de getijden op aarde wisselen en het bloed in het lichaam vloeit, zo
zeker zullen grote gebeurtenissen hun einde bereiken en machtige volkeren
verdwijnen.
Ik weet niet of het was omdat de oude
man zijn einde voelde naderen of dat hij in opdracht van zijn meerderen
sprak, toen hij me slechts enkele maanden voor zijn dood vele dingen
onthulde en toespelingen maakte op andere zaken. Op een dag betuigde
hij spijt over zijn vele fouten, richtte zich tot mij en zei:
‘En heb je nooit de galerij gezien,
waar je werkelijke geestelijke toestand zichzelf vastlegt?’
Omdat ik niet wist wat hij bedoelde,
antwoordde ik: ‘Ik wist niet dat er hier één was?’
‘Jazeker, ze bevindt zich in
de oude tempel ginds bij de berg en de diamant verspreidt daar meer
licht dan elders.’
Bang blijk te geven van mijn verregaande
onwetendheid, niet alleen over wat hij bedoelde, maar ook over de aard
van deze galerij, vervolgde ik het gesprek op een manier waardoor ik
meer informatie zou verkrijgen; en in de veronderstelling dat ik op
de hoogte was van het bestaan van andere begon hij deze galerij te beschrijven.
Maar toen hij bij het belangrijkste deel van de beschrijving kwam, veranderde
hij even snel van onderwerp als dat hij het had aangesneden, zodat ik
aan nieuwsgierigheid ten prooi bleef. En tot de dag van zijn dood kwam
hij er niet op terug. De bijzondere manier van zijn heengaan, gevolgd
door het eigenaardige dolende oog, verdreef de gedachte aan de beelden
uit mijn geest.
Maar het leek erop of de inwerking
van dit zwevende, eenzame, intelligente oog op mijn karakter een aanduiding
of voorteken was van mijn kennismaking met de galerij. Zijn terloopse
vraag in verband met zijn eigen tekortkomingen en de les die mij werd
ingeprent door de verscherping en concentratie van zijn hele natuur
in één steeds over het Eiland ronddolend oog, deed me
mijn gedachten op mijn innerlijk richten om de zaden van het kwaad in
mijzelf te ontdekken en te vernietigen. Intussen verrichtte ik ijverig
al mijn plichten in de tempel waarin ik woonde. Op een avond, na in
een bepaalde geestelijke toestand te zijn gekomen, sliep ik rustig in,
terwijl het witte maanlicht op de vloer scheen, en droomde dat ik de
oude man opnieuw ontmoette – zoals tijdens zijn leven –
en dat hij me vroeg of ik de beeldengalerij al had gezien. ‘Nee,’
zei ik in de droom, ‘ik heb er niet meer aan gedacht’, waarna
ik door het geluid van mijn eigen stem wakker werd. Ik keek omhoog en
zag in het maanlicht de gestalte staan van iemand die ik in geen van
de tempels had ontmoet. Dit wezen staarde me aan met heldere, koele
ogen, en uit de verte klonk wat volgens mij zijn stem was.
‘Volg me.’
Ik stond op en ging naar buiten, de
nacht in, en volgde mijn laconieke gids. Het was volle maan; ze stond
hoog aan de hemel en vulde de hele omgeving met haar stralenglans. In
de verte leken de muren van de tempel, die zich het dichtst bij de berg
met de diamant bevonden, lichtgevend te zijn. De gids liep daarheen,
en we bereikten de nu wijd openstaande deur. Toen ik de drempel betrad,
zweefde plotseling het eenzame, grijze, dolende oog van mijn oude, gestorven
vriend en medeleerling mij voorbij en keek diep in de mijne, en in zijn
uitdrukking dacht ik te lezen:
‘De beeldengalerij is hier.’
We gingen naar binnen en hoewel daar
enkele priesters waren, scheen niemand me op te merken. We gingen over
een binnenhof, door een hal en een lange gang, en betraden daarna een
hoge ruimte zonder dak en met maar één deur. Alleen de
sterren aan de hemel sierden de ruimte boven ons, terwijl vanuit de
diamant meer dan maanlicht naar binnen stroomde, waardoor er geen schaduwen
waren, en er geen verlichting nodig was. Terwijl de deur geluidloos
achter ons dichtviel, zweefde droevige muziek door de ruimte en zweeg.
Op dat moment scheen er op een bepaalde plek plotseling een schaduw
op te komen, maar ze werd snel door het licht verzwolgen.
‘Neem zorgvuldig waar, maar raak
niets aan en wees nergens bang voor’, zei mijn zwijgzame begeleider.
Met deze woorden keerde hij zich om en liet me alleen.
Maar hoe had ik me alleen kunnen wanen?
De ruimte was vol gezichten. Ze waren over de hele lengte van de hal
in rijen opgesteld; bij de vloer, daarboven, en hoger, aan de muren,
in de lucht, overal behalve in één gangpad; maar geen
enkel bewoog zich van zijn plaats, en toch schenen alle beelden te leven.
En met tussenpozen verschenen vreemde, waakzame schepsels uit de wereld
van de elementalen, die zich van de ene naar de andere plaats begaven.
Bewaakten ze mij of de gezichten? Het ene ogenblik dacht ik dat ze mij
in het oog hielden, want uit de hoeken van hun ogen keken ze soms plotseling
in mijn richting, maar het volgende moment gebeurde er iets waaruit
bleek dat ze de gezichten bewaakten of bekeken.
Ik keek naar het gezicht van een oude
vriend van ongeveer mijn eigen leeftijd, die naar een ander deel van
het eiland was gestuurd; en dit vervulde me met een onverklaarbaar gevoel
van verdriet. Een van de merkwaardige elementale wezens naderde het
geruisloos. Met verbazing keek ik gespannen toe, want het beeld van
mijn vriend scheen duidelijk alle kleur te verliezen. De uitdrukking
ervan wisselde elk ogenblik. Van wit werd het grijs en geel en weer
grijs en werd toen plotseling volkomen zwart, als door een snelle ontbinding.
Daarop zweefde weer die droevige muziek voorbij, die ik had gehoord
toen ik binnenkwam, terwijl de zwartheid van het gelaat een schaduw
scheen te werpen, maar dit duurde niet lang. Het elementaal wierp zich
op het nu zielloze, zwartgeworden gelaat, scheurde het in stukken en
verspreidde de atomen ervan door een aan hem bekend proces en herstelde
de helderheid van de plek. Maar helaas! Het beeld van mijn oude vriend
was verdwenen en ik voelde innerlijk een bijna ondraaglijke zwaarmoedigheid
als van wanhoop.
Toen ik aan de omgeving gewend raakte,
hoorde ik zo nu en dan lieflijke, maar lage tonen, die uit de gezichten
schenen te komen. Dus koos ik er een uit, ging er tegenover staan en
sloeg het gade. Het was stralend en zuiver. Zijn ogen keken in de mijne
met de gedeeltelijke bewustheid van een droom. Ja, af en toe keek het
iets helderder, en terwijl dat gebeurde hoorde ik de zachte muziek.
Dit gaf me de overtuiging dat de veranderingen in de gezichtsuitdrukking
met de muziek samenhingen.
Maar omdat ik bang was te worden weggeroepen,
begon ik de verzameling zorgvuldig te onderzoeken en ontdekte dat al
mijn medediscipelen daar waren afgebeeld, maar ook honderden die ik
nooit had ontmoet, en elke priester van hoge of lage rang die ik op
het eiland had gezien. Maar dezelfde droeve muziek herinnerde me elke
keer aan het zwartworden van het beeld van mijn vriend. Ik wist dat
ze het zwartworden en de vernietiging van andere beelden betekende door
de waakzame elementalen, die ik vaag kon onderscheiden, terwijl ze zich
telkens als die tonen weerklonken ergens op wierpen. Ze deden denken
aan geweeklaag van engelen als ze weer een sterveling morele zelfmoord
zien plegen.
Na enige tijd begon ik de betekenis
van deze galerij te begrijpen. Hier bevonden zich levende beelden van
alle leerlingen en priesters van de door de adepten van de Diamantberg
gestichte orde. De met leven begiftigde beelden waren door onzichtbare
draden verbonden met het karakter van hen die zij voorstelden, en als
via een telegraaf deden ze ogenblikkelijk en nauwkeurig verslag van
de gemoedstoestand van de discipel. Als deze volledig faalde werd het
zwart en werd vernietigd; als hij op geestelijk gebied vooruitgang boekte,
gaf de mate van helderheid nauwkeurig het punt aan dat hij had bereikt.
Toen ik tot deze conclusie kwam, vervulden sterkere en machtiger klanken
de zaal. Vlak voor me stond een mooi en vredig gelaat; zijn glans overtrof
het omringende licht en ik wist dat een onzichtbare broeder –
hoe ver weg of nabij was me onbekend – een hoge graad van ontwikkeling
had bereikt, die met zulke klanken overeenkwam. Op dat moment trad mijn
gids weer binnen; ik ontdekte dat ik me nabij de deur bevond; ze stond
open, en samen gingen we naar buiten en namen dezelfde weg terug waarlangs
we waren binnengekomen. Eenmaal buiten gaf de ondergaande maan aan hoelang
ik in de galerij was geweest. Het zwijgen van mijn gids voorkwam een
gesprek, en hij keerde met me terug naar de kamer die ik had verlaten.
Daar bleef hij staan en staarde naar me, en nogmaals hoorde ik als uit
de verte zijn vragende stem, die slechts scheen te zeggen:
‘Wel?’
In mijn geest vormde zich de vraag:
‘Hoe worden deze gezichten gemaakt?’
Uit zijn hele omgeving, maar niet van
zijn lippen, kwam het antwoord:
‘U kunt het niet begrijpen. Het
zijn geen personen en toch zijn ze uit hun geest en hun lichaam gevormd.’
‘Was mijn gedachte juist dat
ze door onzichtbare draden met hen die zij voorstellen zijn verbonden,
en dat de toestand van de persoon daarlangs wordt doorgegeven?’
‘Ja, volkomen. En ze vergissen
zich nooit. Van dag tot dag veranderen ze ten goede of ten kwade. Zodra
de leerling het pad heeft betreden, wordt daar zijn beeld gevormd, en
we hebben geen spionnen, geen dienstwillige medediscipelen nodig om
beschuldigingen te uiten, noch rapporten of organisatorische rompslomp.
Alles registreert zichzelf. We hoeven slechts het beeld te beschouwen
om precies te weten hoe de discipel voor- of achteruitgaat.’
‘En die merkwaardige elementalen,’
dacht ik, ‘voeden ze zich met de zwartgeworden beelden?’
‘Zij zijn onze aaskevers. Ze
verzamelen en verspreiden de ontbonden en schadelijke atomen die de
beelden hebben gevormd vóór ze zwart werden – en
niet langer geschikt zijn voor zulk goed gezelschap.’
‘En de muziek, was die afkomstig
van de beelden?’
‘O, mijn jongen, je moet nog
veel leren. Ze was van hen afkomstig, maar ze is ook van elke andere
ziel. Ze is de trilling van de gedachten en het geestelijke leven van
de discipel; het is de muziek van zijn goede daden en zijn broederlijke
liefde.’
Toen kwam een verschrikkelijke gedachte
in mij op. ‘Hoe kan iemand – als dat al mogelijk is –
zijn eenmaal zwartgeworden beeld in de galerij herstellen?’
Maar mijn gids was verdwenen. Er was
slechts een zwak ruisend geluid – en drie diepe van veraf klinkende
tonen als van een grote bronzen klok!