Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

10. Argumenten voor reïncarnatie

Tenzij we de onsterfelijkheid van de mens en het bestaan van de ziel ontkennen, zijn er geen overtuigende argumenten aan te voeren tegen de leer van een voorbestaan en van wedergeboorte, behalve die op de uitspraak van de kerk berusten dat elke ziel een nieuwe schepping is. Deze uitspraak kan alleen door blinde dogmatiek worden gesteund, want uitgaande van een ziel moeten we vroeg of laat wel bij de theorie van de wedergeboorte komen, want zelfs als elke ziel hier op aarde nieuw is, moet ze toch na het sterven ergens voortleven, en gezien de gegeven orde van de natuur zal ze andere lichamen hebben op andere planeten of in andere gebieden.

Theosofie past op het zelf – de denker – dezelfde wetten toe die men overal in de natuur ziet werken, en al die wetten zijn vormen van de grote wet dat oorzaken gevolgen hebben en dat er geen gevolg is zonder een oorzaak. De onsterfelijkheid van de ziel – waarin de meerderheid van de mensheid gelooft – vereist een belichaming hier of elders, en belichaamd worden betekent reïncarnatie. Als we maar voor enkele jaren op deze aarde komen en dan naar een andere gaan, moet de ziel daar evenals hier worden belichaamd, en als we van een andere wereld komen, moeten we ook daar een geschikt omhulsel hebben gehad.

De vermogens van de geest en de wetten die zijn werking, zijn gehechtheid en onthechting beheersen, zoals die in de theosofische filosofie worden behandeld, geven aan dat zijn wederbelichaming hier moet plaatsvinden, waar hij zich ontwikkelde en werkte, totdat de geest de krachten die hem aan deze bol ketenen, kan overwinnen. Het zou onrechtvaardig zijn en in strijd met de machtige occulte wetten en krachten die voortdurend op een wezen inwerken, als dit wezen zich naar een andere plaats van handeling zou mogen begeven voordat het alle oorzaken die het hierheen trekken, heeft overwonnen en zonder dat het zijn verplichtingen aan andere wezens in dezelfde evolutiestroom heeft vervuld. De eerste kerkvaders zagen dit in, en onderwezen dat de ziel in de stof was gevallen en door de wet van haar natuur verplicht was zich weer moeizaam op te werken tot de plaats waar ze vandaan kwam. Ze haalden een oude Griekse hymne aan die als volgt gaat:

Eeuwig denken, uw vonk van luister
Zendt door mijn broze vorm van klei
Over de golven, woest en duister,
Een schuchtere straal in mij.
Deze zich ontvouwende ziel is geplant,
Als kiem op deze aarde begonnen;
Erken Heer, in meelij, uw verwant
Die zegt aan u te zijn ontsprongen.
Ver van u, het centrale vuur,
Geketend in een droevig aards verbond,
Laat deze vonk niet doven op den duur,
Omarm weer wat in u haar oorsprong vond!

Ieder mens heeft een bepaald karakter dat verschilt van dat van ieder ander mens; en menigten wezens samengevoegd tot naties tonen als geheel dat de nationale kracht en de kenmerkende eigenschappen een welomlijnd en afzonderlijk nationaal karakter vormen. Deze verschillen, zowel individueel als nationaal, moeten worden toegeschreven aan het wezenlijke karakter en niet aan opvoeding. Zelfs uit de leer van het ‘overleven van de geschiktste’ zou dit moeten blijken, want de geschiktheid kan niet uit het niets komen, maar moet ten slotte zichtbaar worden, doordat het werkelijke innerlijke karakter naar buiten komt. En omdat juist die individuen en volkeren die het verst zijn gevorderd in hun strijd met de natuur, in hun karakter blijk geven van een ontzaglijke kracht, moeten we zoeken naar de plaats en de tijd waarin die kracht werd ontwikkeld. Dat was volgens de theosofie op deze aarde en gedurende het hele tijdperk waarin de mensheid op deze planeet is geweest.

Al heeft erfelijkheid iets te maken met een verschil in karakter wat kracht en moreel gedrag betreft, al beïnvloedt ze de ziel en het verstand in lichte mate, en verschaft ook de geschikte omgeving voor het ontvangen van beloning en straf, ze is dus niet de oorzaak van de essentiële aard waarvan ieder van ons blijk geeft.

Maar al deze verschillen, zoals baby’s vertonen vanaf de geboorte, volwassenen wanneer het karakter meer en meer tot uiting komt, en volkeren in hun geschiedenis, zijn toe te schrijven aan de lange ervaring die in vele levens op aarde is opgedaan, en zijn het gevolg van de evolutie van de ziel. Als men naar een kort mensenleven kijkt, dan biedt dit geen verklaring voor het ontstaan van de innerlijke natuur. Iedere ziel moet alle mogelijke ervaringen opdoen, en één leven kan die zelfs onder de gunstigste omstandigheden niet bieden. Het zou dwaas zijn als de almachtige ons hier voor zo’n korte tijd zou brengen om ons weer weg te nemen juist wanneer we het doel van het leven en de mogelijkheden ervan beginnen te begrijpen. Het puur egoïstische verlangen van de mens om de beproevingen en de discipline van het leven te ontlopen, is niet genoeg om de natuurwetten opzij te schuiven; daarom moet de ziel worden herboren, totdat ze ophoudt de oorzaak van wedergeboorte in werking te zetten, doordat ze alle mogelijkheden van haar karakter heeft ontwikkeld die tot uitdrukking komen in de verschillende vormen van de menselijke natuur, d.w.z. wanneer ze alle ervaringen zal hebben opgedaan, en niet voordat alle kennis over de waarheid is verkregen. De grote verschillen tussen mensen wat betreft hun vermogens dwingen ons, als we aan de natuur of aan God rechtvaardigheid willen toeschrijven, om reïncarnatie aan te nemen en de oorsprong van die verschillen te herleiden op vroegere levens van het ego. Want mensen worden evenveel gehinderd en belemmerd, misbruikt en tot slachtoffer van schijnbare onrechtvaardigheid gemaakt door hun beperkte vermogens als door de omstandigheden van geboorte en onderwijs. We zien onontwikkelden de omstandigheden van gezin en beperkt onderwijs te boven komen, en zij die in goede gezinnen zijn geboren, hebben vaak heel beperkte vermogens; maar de moeilijkheden van volkeren en families komen meer voort uit gebrek aan kwaliteiten dan uit enige andere oorzaak. En als we alleen de onbeschaafde volkeren beschouwen, dan is daar de schijnbare onrechtvaardigheid enorm. Want veel primitieve mensen hebben werkelijk goede hersencapaciteiten, maar zijn niettemin primitief. Dit komt omdat het ego in dat lichaam nog barbaars en onontwikkeld is; want in tegenstelling tot primitieve mensen zijn er veel beschaafde mensen met geringe feitelijke hersenkracht die van nature geen barbaren zijn omdat het inwonende ego in andere levens lange tijd ervaring met beschaving heeft opgedaan; en omdat het een meer ontwikkelde ziel is, heeft het dus de macht de hersenen tot het uiterste te gebruiken.

Iedereen voelt en weet dat hij een eigen individualiteit heeft, een persoonlijke identiteit die niet alleen de kloof van de slaap overbrugt maar soms ook die van tijdelijk hersenletsel. Deze identiteit wordt bij de normale mens van het begin tot het einde van het leven nooit onderbroken, en alleen het blijvende en eeuwige karakter van de ziel kan dit verklaren.

Zover onze herinnering teruggaat weten we dat onze persoonlijke identiteit ons niet in de steek heeft gelaten, hoe slecht ons geheugen misschien ook is. Dit weerlegt het argument dat identiteit op herinnering berust, want als ze slechts op herinnering berustte, zouden we elke dag opnieuw moeten beginnen, omdat we ons de gebeurtenissen in het verleden niet in detail kunnen herinneren, en sommigen zich maar weinig herinneren, al voelen ze wel hun persoonlijke identiteit. En omdat we vaak zien dat zij die zich het minst herinneren even sterk vasthouden aan hun persoonlijke identiteit als anderen aan die van hen, moet het voortduren van dit gevoel wel van de oude en onsterfelijke ziel komen.

Als we het leven en het waarschijnlijke doel ervan beschouwen, en daarbij alle verschillende ervaringen die voor de mens mogelijk zijn zien, moeten we wel tot de conclusie komen dat één enkel leven niet genoeg is om al datgene te volbrengen wat de natuur bedoelde, nog afgezien van wat de mens zelf zou willen doen. De verscheidenheid van ervaringen is enorm. Er ligt een breed spectrum van vermogens in de mens verborgen die, zoals we zien, kunnen worden ontwikkeld als daartoe de gelegenheid wordt geboden. Een oneindig en gevarieerd terrein van kennis ligt voor ons, vooral in deze tijd waarin gespecialiseerd onderzoek regel is. We zien dat we hoge aspiraties koesteren maar hebben geen tijd die te realiseren, terwijl het grote leger van begeerten en verlangens, egoïstische beweegredenen en ambities onderling en met ons strijd voeren, en ons zelfs tot aan de poort van de dood achtervolgen. Al deze moeten worden uitgeprobeerd, overwonnen, gebruikt en onderworpen. Eén leven is voor dit alles niet genoeg. Te beweren dat we hier maar één leven hebben met al die mogelijkheden vóór ons die we onmogelijk kunnen ontwikkelen, betekent dat we van het heelal en het leven een grote en wrede grap maken, bedacht door een machtige God, die door hen die in een bijzondere schepping van zielen geloven, ervan wordt beschuldigd over de zwakke mens te triomferen en met hem te spelen, alleen omdat die mens nietig is en een schepping van de Almachtige. Een mensenleven duurt hoogstens zeventig jaar; statistieken brengen dit tot gemiddeld veertig terug; en van dit kleine restant wordt een groot deel slapend doorgebracht en een ander deel als kind. Het is dus volstrekt onmogelijk om in één leven zelfs maar een fractie te bereiken van wat de natuur kennelijk voor ogen staat. Voor veel waarheden die we vaag zien geeft het leven ons geen tijd deze te begrijpen, en dit gebeurt vooral wanneer de mens al zo’n strijd moet voeren om zelfs maar te kunnen overleven. Onze vermogens zijn gering of beperkt of zwak; één leven biedt geen gelegenheid dit te veranderen; we worden ons bewust van andere vermogens die in ons sluimeren, en die we in zo’n korte tijd onmogelijk tot ontwikkeling kunnen brengen, en we hebben meer dan een vermoeden dat het veld van de waarheid oneindig veel groter is dan het kleine kringetje waartoe we beperkt zijn. Het is niet redelijk te veronderstellen dat God of de natuur ons in een lichaam brengt enkel en alleen om ons te verbitteren, doordat ons hier maar één kans wordt geboden; we moeten veeleer concluderen dat een reeks incarnaties tot de huidige toestand heeft geleid, en dat het proces van hier telkens terugkomen, moet voortduren met als doel ons de nodige kansen te bieden.

Het sterven is op zichzelf niet genoeg om vermogens te ontwikkelen of verkeerde voorkeuren en neigingen uit te bannen. Als we aannemen dat we bij het binnengaan van de hemel ineens alle kennis en zuiverheid verkrijgen, dan wordt die toestand na de dood gereduceerd tot een doodtij, en verliest het leven zelf met al zijn training elke betekenis. Sommige kerken leren het bestaan van een trainingsschool na de dood, waaraan brutaalweg wordt toegevoegd dat de apostelen, van wie bekend is dat het onwetende mensen waren, daar de leraren zullen zijn. Dit is belachelijk en heeft geen basis in de natuurlijke orde van de dingen. Trouwens, als er zo’n latere training bestaat, waarom werden we dan in het leven geplaatst? En waarom worden we, na te hebben geleden en fouten te hebben gemaakt, van de plaats waar we onze daden verrichtten, weggehaald? De enig overblijvende oplossing is reïncarnatie. We komen terug naar de aarde, omdat onze daden daar en met de wezens daarop werden volbracht; omdat het de enige geschikte plaats is waar straf en beloning rechtvaardig kunnen worden toebedeeld; omdat hier de enige natuurlijke plek is om de strijd om ons te vervolmaken voort te zetten, de vermogens die we bezitten te ontwikkelen, en het slechte in ons te vernietigen. Rechtvaardigheid tegenover onszelf en tegenover alle andere wezens vereist dit, want we kunnen niet voor onszelf alleen leven en het zou onrechtvaardig zijn enkelen van ons te laten ontkomen, en degenen die onze deelgenoten waren te laten achterblijven of in een eeuwigdurende hel te werpen.

Het voortduren van barbaarsheid, de opkomst en het verval van volkeren en beschavingen, het totale uitsterven van volkeren, dat alles vraagt een verklaring die nergens anders dan in reïncarnatie wordt gevonden. Barbaarsheid blijft bestaan, omdat er nog ego’s zijn met een zó beperkte ervaring dat ze nog barbaren zijn; ze zullen naar hogere rassen overgaan, als ze daarvoor rijp zijn. Rassen sterven uit omdat de ego’s genoeg van de ervaring die zo’n ras kan geven, hebben opgedaan. De indianen, de hottentotten, de bewoners van Paaseiland en anderen zijn voorbeelden van rassen die door hoogstaande ego’s zijn verlaten en terwijl ze uitsterven, belichamen andere zielen die in het verleden geen hoger leven hebben gekend zich in dat ras en gebruiken die lichamen met het doel die ervaring op te doen die dat raslichaam hun kan bieden. Het is niet mogelijk dat een ras opkomt en dan plotseling weer verdwijnt. We zien dat dit niet het geval is, maar de wetenschap heeft hiervoor geen verklaring; ze zegt eenvoudig dat het een feit is dat volkeren in verval raken. Maar deze verklaring houdt geen rekening met de innerlijke mens, noch met de verborgen subtiele en occulte wetten die samenwerken om een ras te vormen. Theosofie toont aan dat de energie die is bijeengebracht geleidelijk moet vrijkomen, en daarom zal het voortbrengen van lichamen met de eigenschappen van dat ras doorgaan, hoewel de ego’s niet worden gedwongen om langer van dat soort lichamen gebruik te maken dan dat ze zich in het ontwikkelingsstadium van dat ras bevinden. Daarom komt er een tijd waarin de hele groep ego’s die het ras hebben opgebouwd, naar een andere fysieke omgeving vertrekt die meer met haar overeenkomt. De opzet van de natuur laat niet toe dat een fysiek ras plotseling verdwijnt, en daarom stromen in de werkelijke ordening van de evolutie andere en minder ver ontwikkelde ego’s binnen die de al aanwezige vormen gaan gebruiken en nieuwe lichamen blijven voortbrengen, hoewel het aantal ervan elke eeuw minder wordt. Deze lagere ego’s kunnen de verschillende soorten energieën, door andere ego’s achtergelaten, niet tot de uiterst mogelijke grens benutten, en terwijl de nieuwe groep zoveel mogelijk ervaring opdoet, sterft het ras te zijner tijd uit, na door een periode van verval te zijn gegaan. Dat is de verklaring van wat we de terugval tot barbaarsheid kunnen noemen, en geen andere theorie kan de feiten verklaren. Etnologen hebben soms gedacht dat de meer beschaafde rassen de andere doden, maar het is een feit dat door het grote verschil tussen de ego’s die het oude raslichaam bewonen en de energie van dat lichaam zelf, de vrouwen onvruchtbaar beginnen te worden, zodat het aantal sterfgevallen langzaam maar zeker dat van de geboorten overtreft. China maakt een periode van verval door; het heeft nu bijna het stadium van stilstand bereikt vlak voor de neerwaartse val. Grote beschavingen zoals die van Egypte en Babylon zijn verdwenen, omdat de zielen die deze beschavingen opbouwden, allang in Europa en het tegenwoordige Noord- en Zuid-Amerika in de grote volkeren van veroveraars zijn gereïncarneerd. Als volkeren en rassen zijn ze volledig gereïncarneerd en opnieuw geboren voor een groter en hoger doel dan ooit. Van alle oude rassen bestaat alleen nog het Indiase als bewaarder van de oude leringen. En eens zal het weer tot zijn oude glorierijke hoogte stijgen.

Het verschijnen van genieën en van grote denkers in families die deze eigenschappen niet bezitten, zowel als het verdwijnen uit een familie van de genialiteit waarvan één van de voorouders blijk gaf, kan alleen door de wet van wedergeboorte worden verklaard. Napoleon de Eerste kwam in een familie die wat vermogens en kracht betreft totaal anders was dan hij. Niets in zijn afstamming kan zijn karakter verklaren. Hijzelf zei – zoals wordt verteld in de memoires van prins Talleyrand – dat hij Karel de Grote was. Alleen als we uitgaan van een lange reeks levens die de juiste evolutielijn of oorzaken bood voor de ontwikkeling van zijn denken, aard en kracht, kunnen we enig idee ervan krijgen waarom hij of een ander groot genie verscheen. Toen Mozart een kind was, kon hij een orkestpartituur schrijven. Dit was niet het gevolg van erfelijkheid, want zo’n partituur is niet natuurlijk, maar is kunstmatig, mechanisch, en berust op vastgestelde regels, en toch kon hij het zonder scholing. Hoe? Omdat hij een gereïncarneerde musicus was met een muzikaal brein, verschaft door zijn familie, en dus in zijn pogingen om zijn muzikale kennis tot uitdrukking te brengen niet werd belemmerd. Maar nog sterker is het geval van Blinde Tom, een neger uit een familie die met geen mogelijkheid enige kennis van een piano, een modern instrument, kon hebben, en die kennis dus niet op de atomen van zijn lichaam kon overbrengen; toch bezat hij een groot muzikaal talent en kende de tegenwoordige mechanische toonladders op de piano. Er zijn honderden van dit soort voorbeelden onder de vele wonderkinderen die tot verbazing van de wereld zijn verschenen. In India zijn veel verhalen over wijzen die werden geboren met volledige kennis van filosofie en dergelijke, en ongetwijfeld kan ditzelfde bij alle volkeren worden gevonden. Dit terugbrengen van kennis verklaart ook het instinct, want dat is niets anders dan herinnering die is te verdelen in een fysiek en een mentaal geheugen. Men ziet het bij een kind en bij een dier, en het is niets anders dan het gevolg van vroegere ervaring. En of we nu de pasgeboren baby die zijn armen ter zelfbescherming uitstrekt, bekijken, of het dier met zijn sterk instinctieve vermogen, of de bij die een cel bouwt volgens de regels van de geometrie, het is allemaal het gevolg van reïncarnatie die tot uiting komt in het denken of in de fysieke cel; want, zoals eerder gezegd, er is geen enkel atoom zonder een eigen leven, bewustzijn en intelligentie.

Het geval van de musicus Bach bewijst dat erfelijkheid geen betekenis heeft als het ego onvoldoende is gevorderd, want de genialiteit werd in zijn familie niet overgedragen: ze nam geleidelijk af en verdween ten slotte geheel uit de familielijn. En op dezelfde manier wordt verklaard dat ouders die goed, zuiver, of hoog intellectueel zijn, zwakzinnige of boosaardige kinderen krijgen. Dat zijn gevallen waarin erfelijkheid wordt tenietgedaan door een volslagen slecht of gebrekkig ego.

En ten slotte wordt het feit dat bepaalde ingewortelde denkbeelden bij de hele mensheid voorkomen, door de wijzen verklaard als een gevolg van de herinnering van die denkbeelden, die in het menselijke denken tijdens het eerste begin van zijn evolutionaire loopbaan op deze planeet werden geplant door de broeders en wijzen die in vroegere tijdperken, lang vóór de ontwikkeling van deze bol begon, hun les hadden geleerd en volmaakt werden. De wetenschap geeft geen verklaring voor deze ingewortelde denkbeelden, dan te zeggen dat ‘ze bestaan’. Ze werden in feite geleerd aan de hele groep ego’s die betrokken zijn bij de evolutie van de aarde; ze werden op hun natuur afgedrukt of ingebrand, en werden altijd onthouden; ze volgen het ego op zijn lange pelgrimstocht.

Men heeft vaak gedacht dat de tegenstand tegen reïncarnatie uitsluitend op vooroordeel berust, of zelfs het gevolg was van een dogma dat alleen kan standhouden als het denken aan banden wordt gelegd en in het gebruik van zijn eigen vermogens wordt belemmerd. Het is de meest edele leer, en alleen zij geeft, met haar zusterleer ‘karma’, die hierna zal worden behandeld, de basis voor ethiek. Ik twijfel er niet aan dat de stichter van het christendom haar als vanzelfsprekend aannam en dat het tegenwoordige ontbreken van die leer in die religie de reden is voor de tegenstrijdigheid tussen de door christelijke volkeren beleden ethiek en hun werkelijke praktijken, die zo tegengesteld zijn aan de door Jezus gegeven leer.


Oceaan van theosofie, blz. 91-101

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag