Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

12. Kamaloka

Nu we een algemeen overzicht hebben gegeven van het hele terrein van de evolutie van dingen en wezens, zullen we vervolgens de toestanden van de mens na de dood van het lichaam en vóór de geboorte bespreken. Dit brengt ons direct op de vragen: Bestaat er zoiets als een hemel of een hel, en wat zijn ze? Zijn het toestanden of plaatsen? Is er een plaats in de ruimte waar ze kunnen worden gevonden en waar we heengaan of waar we vandaan komen? We moeten ook teruggrijpen op het onderwerp van het vierde beginsel in de samenstelling van de mens, dat in het Sanskriet kama wordt genoemd en in onze taal verlangen of begeerte. Als we in gedachten houden wat over dat beginsel is gezegd, en ook wat over het astrale lichaam en het astrale licht is onderwezen, zal de leer over de twee toestanden, de ante- en postmortale, gemakkelijker zijn te begrijpen. In chronologische volgorde gaan we na het overlijden van het lichaam eerst naar kamaloka – of het gebied van verlangen – en daarna komen de hogere beginselen, de werkelijke mens, in de toestand van devachan. Het zal gemakkelijker zijn om devachan te bestuderen als kamaloka al is behandeld.

De adem verlaat het lichaam en we zeggen dat de mens dood is, maar dat is slechts het begin van de dood; deze zet zich voort op andere gebieden. Wanneer het lichaam koud is en de ogen gesloten zijn, stromen alle krachten van het lichaam en de ziel door de hersenen en wordt het hele pas geëindigde leven door een reeks beelden onuitwisbaar op de innerlijke mens afgedrukt, niet alleen in grote lijnen, maar tot in de kleinste details van zelfs de geringste en vluchtigste indruk. Hoewel op dat moment alle tekenen de arts ertoe brengen de dood te constateren en de persoon voor dit leven feitelijk dood is, is de werkelijke mens druk bezig in de hersenen; en pas als zijn werk daar geëindigd is, is de persoon heengegaan. Wanneer dit belangrijke werk is voltooid, maakt het astrale lichaam zich los van het fysieke, en omdat ook de levensenergie is verdwenen, bevinden de overgebleven vijf beginselen zich op het gebied van kamaloka.

De natuurlijke scheiding van de beginselen, veroorzaakt door de dood, verdeelt de hele mens in drie delen:

Ten eerste, het zichtbare lichaam met al zijn samenstellende delen, overgelaten aan verdere ontbinding op het aardse gebied, waar alles waaruit het bestaat na verloop van tijd wordt opgelost in de verschillende fysieke gebieden van de natuur.

Ten tweede, het kamarupa, opgebouwd uit het astrale lichaam en de begeerten en verlangens, dat ook onmiddellijk begint uiteen te vallen op het astrale gebied.

Ten derde, de werkelijke mens, de hogere triade atman-buddhi-manas, onsterfelijk, maar nu weg uit de aardse omstandigheden en zonder lichaam, die in devachan uitsluitend als denkvermogen begint te werken, en daar bekleed is met een heel etherisch omhulsel dat ze zal afschudden wanneer de tijd aanbreekt om naar de aarde terug te keren.

Kamaloka – of de plaats van verlangen – is het astrale gebied dat de aarde doordringt en omringt. Als plaats bevindt het zich op, in en rond de aarde. Het strekt zich tot op een meetbare afstand van de aarde uit, maar de gewone wetten die hier gelden, gelden daar niet, en de wezens daarin zijn niet gebonden aan dezelfde voorwaarden van tijd en ruimte die voor ons gelden. Als toestand is het metafysisch, al heeft dat metafysische betrekking op het astrale gebied. Het wordt het gebied van verlangen genoemd, omdat het verband houdt met het vierde beginsel, en de heersende kracht daarin is verlangen, verstoken en gescheiden van intelligentie. Het is een astraal gebied tussen het aardse en hemelse leven. Het is ongetwijfeld de oorsprong van de christelijke theorie van het vagevuur, waarin de ziel boet voor begaan kwaad en waaruit ze kan worden verlost door gebed en andere ceremoniën of offeranden. Het feit waaruit dit bijgeloof is ontstaan, is dat de ziel door de enorme kracht van een onbevredigd verlangen in kamaloka kan worden vastgehouden, en niet los kan komen van het astrale en kamische omhulsel totdat aan dat verlangen door iemand op aarde of door de ziel zelf is voldaan. Maar als het denken van de persoon zuiver was en hij hoge aspiraties had, wordt de scheiding van de beginselen op dat gebied snel voltooid, waardoor de hogere triade naar devachan kan gaan. Omdat kamaloka de zuiver astrale sfeer is, heeft deze de kenmerken van de astrale stof die in wezen aards en duivels is en waarin alle krachten werken zonder leiding van de ziel of het geweten. Hij is als het ware de slakkenberg van de hoogoven van het leven, waarin de natuur zorgt voor de afscheiding van al die elementen waarvoor geen plaats is in devachan, en daarom moet hij vele graden hebben en elk daarvan was aan de Ouden bekend. Deze graden worden in het Sanskriet loka’s of plaatsen in metafysische zin genoemd. Het menselijk leven vertoont in zijn karakter en andere ontwikkelingsmogelijkheden veel variaties, en voor elk daarvan wordt na de dood een geschikte plaats verschaft, en kamaloka is dus een oneindig gevarieerd gebied. In het leven worden sommige verschillen tussen mensen gematigd en sommige onderdrukt door lichamelijke en erfelijke overeenkomsten, maar in kamaloka worden alle verborgen verlangens en begeerten losgelaten omdat het lichaam ontbreekt, en daarom vertoont die toestand een veel grotere variatie dan het levensgebied. Niet alleen moet het tegemoetkomen aan de natuurlijke verscheidenheid en verschillen, maar ook aan die veroorzaakt door de manier van sterven, waarover hierna iets zal worden gezegd. En al die verschillende afdelingen zijn slechts het natuurlijke gevolg van de gedachten tijdens het leven en van de laatste gedachten van de mensen die op aarde sterven. Het valt buiten het kader van dit boek om een beschrijving te geven van al deze gradaties, want er zouden boekdelen nodig zijn om ze te beschrijven, en maar enkelen zouden die begrijpen.

Voor een behandeling van kamaloka moeten we ook het vierde beginsel in de samenstelling van de mens bespreken, en hierdoor ontstaat een conflict met moderne opvattingen en het huidige onderwijs over het onderwerp verlangens en begeerten. Algemeen wordt verondersteld dat de verlangens en begeerten ingeboren neigingen van het individu zijn, en deze komen de gewone lezer als iets onwerkelijks en vaags voor. Maar in dit filosofische stelsel zijn ze niet slechts ingeboren in het individu noch het gevolg van het lichaam als zodanig. Terwijl de mens in de wereld leeft, hebben de verlangens en begeerten – het kama-beginsel – geen afzonderlijk leven los van de astrale en innerlijke mens, en zijn om zo te zeggen door zijn hele wezen verspreid. Maar wanneer ze zich na de dood met het astrale lichaam verenigen en zo een entiteit met een eigen levensduur vormen, hoewel zonder ziel, komen heel belangrijke vragen op. Tijdens het sterfelijke leven worden de verlangens en begeerten door het verstand en door de ziel geleid; na de dood werken ze zonder leiding van de vroegere meester; terwijl we leven zijn we ervoor verantwoordelijk en ook voor de gevolgen ervan, en wanneer we dit leven hebben verlaten, zijn we nog steeds ervoor verantwoordelijk, hoewel ze blijven werken en anderen blijven beïnvloeden zolang ze als het soort entiteit – zoals hierboven beschreven – bestaan, en zonder onze rechtstreekse leiding. Hieruit blijkt de blijvende verantwoordelijkheid. Ze zijn een deel van de skandha’s – bekend in de oosterse filosofie – die de bundels eigenschappen zijn die de mens vormen. Het lichaam omvat één stel skandha’s, de astrale mens een ander stel, het kama-beginsel is weer een ander, en nog andere hebben betrekking op andere delen. In kama bevinden zich de werkelijk actieve en belangrijke skandha’s die de wedergeboorte beheersen en bij elke wedergeboorte tot de verschillende vormen van leven en omstandigheden leiden. Ze worden dagelijks voortgebracht volgens de wet dat elke gedachte zich onmiddellijk met één van de elementale krachten van de natuur verbindt, en zo een soort entiteit wordt die een levensduur heeft overeenkomstig de kracht van de gedachte toen deze de hersenen verliet; deze blijven alle onafscheidelijk verbonden met het wezen dat ze voortbracht. Er is geen ontkomen aan; het enige wat we kunnen doen is goede gedachten hebben, want zelfs de hoogste meesters staan niet boven deze wet, al ‘bevolken ze hun baan in de ruimte’ met machtige entiteiten die alleen ten goede werken.

In kamaloka heeft deze massa verlangens en gedachten een heel reëel bestaan tot het einde van de ontbinding ervan, en dan bestaat het restant uit de essentie van deze skandha’s, die natuurlijk verbonden zijn met het wezen dat ze voortbracht en bezat. Men kan ze net zo min vernietigen als dat men het heelal zou kunnen uitwissen. Daarom zegt men dat ze blijven bestaan totdat het wezen uit devachan komt, en dan worden ze volgens de wet van aantrekking onmiddellijk naar dat wezen getrokken dat daaruit als kiem of basis een nieuw stel skandha’s voor het nieuwe leven opbouwt. Kamaloka wordt daarom van het aardse gebied onderscheiden door de massa onbeteugelde en onbeheerste begeerten en verlangens daarin; maar het aardse leven is tegelijk ook een kamaloka, omdat het grotendeels door het kama-beginsel wordt beheerst, en dat zal zo blijven, totdat in de verre toekomst de mensenrassen in de loop van de evolutie het vijfde en zesde beginsel zullen hebben ontwikkeld, en zo kama op zijn eigen gebied terugdringen en het aardse leven van zijn invloed bevrijden.

In kamaloka is de astrale mens slechts een schil zonder ziel of verstand, zonder geweten en ook niet in staat te handelen, tenzij tot leven gewekt door krachten van buitenaf. Hij heeft wat lijkt op een dierlijk of automatisch bewustzijn dat geheel is te danken aan de band die hij kort tevoren met het menselijk ego had. Want volgens het beginsel dat in een ander hoofdstuk werd besproken, heeft elk atoom waardoor de mens wordt gevormd zijn eigen geheugen met een bestaansduur overeenkomstig de kracht die het heeft ontvangen. Bij een heel materialistisch en grof of egoïstisch persoon zal de kracht zich langer doen gelden dan in een ander geval, en zal het automatische bewustzijn een meer uitgesproken karakter hebben en zal iemand die zonder kennis liefhebbert in dodenbezwering meer in verwarring brengen. Zijn zuiver astrale gedeelte bevat of draagt in zich een afdruk van alles wat die persoon ooit tijdens zijn leven is overkomen, want een van de eigenschappen van de astrale substantie is het in zich opnemen van alle taferelen en beelden en van de indrukken van alle gedachten, die vast te houden, en tevoorschijn te brengen door ze te weerspiegelen wanneer de omstandigheden dat toelaten. Deze astrale schil, die door iedereen bij de dood wordt afgeworpen, zou een gevaar voor alle mensen zijn, als ze niet in alle gevallen – op één na dat zal worden besproken – zou zijn verstoken van alle hogere beginselen die de leidinggevende krachten zijn. Maar omdat die leidende elementen van de schil zijn gescheiden, zwerft ze doelloos en zweeft van plaats tot plaats, zonder eigen wil, maar geheel beheerst door alles waartoe ze in de astrale en magnetische velden wordt aangetrokken.

De werkelijke mens – door sommigen geest genoemd – kan gedurende enkele korte ogenblikken onmiddellijk na de dood met ons communiceren, maar als die voorbij zijn, heeft de ziel niets meer met de aarde te maken tot ze opnieuw incarneert. De schillen die ik heb beschreven kunnen vanuit dit gebied een medium en ontvankelijke mensen beïnvloeden, en dat gebeurt in feite ook. Zonder ziel en geweten zijn ze in geen enkel opzicht de geesten van onze overledenen. Ze zijn het kleed dat door de innerlijke mens is afgelegd, het dierlijke aardse gedeelte, afgedankt bij zijn vertrek naar devachan, en zijn daarom in de oudheid altijd als duivels beschouwd – onze persoonlijke duivels – omdat ze in essentie astraal, aards en hartstochtelijk zijn. Het zou heel vreemd zijn als deze schil, na zo lang het voertuig van de werkelijke mens op aarde te zijn geweest, niet een automatisch geheugen en bewustzijn behield. We zien het onthoofde lichaam van een kikker of een haan nog enige tijd bewegen en handelen met schijnbare intelligentie, en waarom zou het voor de fijnere en ijlere astrale vorm niet mogelijk zijn om met veel meer schijnbaar verstandelijke leiding te bewegen en te handelen?

De elementalen of natuurkrachten hebben hun bestaan in kamaloka, en ook in alle delen van de bol en van het zonnestelsel. Ze zijn ontelbaar en hebben een oneindig aantal onderverdelingen, omdat ze in zekere zin de zenuwen van de natuur zijn. Zoals elk element of ding in de natuur heeft elke groep haar eigen werk. En zoals vuur brandt en water naar beneden stroomt en niet omhoog, volgens de voor dat element geldende wet, zo werken ook de elementalen volgens een wet, maar omdat ze hoger op de ladder staan dan het grove vuur of het water, schijnt het dat hun activiteit door denken wordt geleid. Sommige staan in een bijzondere betrekking tot de mentale activiteit en tot de werking van de astrale organen, of deze nu met een lichaam zijn verbonden of niet. Wanneer een medium als kanaal optreedt, en ook onder bepaalde andere natuurlijke omstandigheden, brengen deze elementalen een kunstmatige verbinding tot stand met de schil van een overledene, daarbij geholpen door het zenuw-fluïdum van het medium en van anderen in de omgeving, en zo wordt de schil tot een kunstmatig leven opgewekt. Via het medium wordt een verbinding met de fysieke en psychische krachten van alle aanwezigen tot stand gebracht. De oude indrukken op het astrale lichaam dragen hun beelden aan het denkvermogen van het medium over, de oude begeerten worden ontstoken. Verschillende boodschappen en berichten worden dan door het medium ontvangen, maar geen enkele ervan is oorspronkelijk, geen enkele komt van de geest. Door de vreemde aard ervan en de onwetendheid van hen die erin liefhebberen, ziet men het ten onrechte aan als het werk van de geest, maar het komt allemaal van de levenden, behalve wanneer het niet meer is dan het selecteren van beelden uit het astrale licht van wat in het verleden is gebeurd. Er moet op worden gewezen dat in sommige gevallen een intelligentie aan het werk is die door en door slecht is, iets waaraan ieder medium blootstaat, wat kan verklaren waarom zoveel van hen, zoals ze hebben bekend, voor het kwaad zijn bezweken.

Een ruwe indeling van deze schillen die mediums bezoeken, is als volgt:

(1) Schillen van pas overledenen die niet ver weg liggen begraven. De schillen die tot deze categorie behoren zullen een sterke samenhang vertonen, overeenkomstig het leven en het denken van de vroegere eigenaar. Een niet materieel gericht, goed en spiritueel mens laat een schil achter die snel zal uiteenvallen. Een grof, laag, egoïstisch, materialistisch mens heeft een schil die zwaar en vast is en lang zal leven; en zo verder voor alle soorten.

(2) Schillen van personen die ver van de plaats waar het medium zich bevindt, zijn gestorven. Door het verstrijken van tijd zijn deze in staat aan de nabijheid van hun oude lichamen te ontsnappen, en tegelijk een grotere graad van ontbinding te vertonen die op het astrale gebied overeenkomt met verrotting op het fysieke. Deze zijn vaag, schaduwachtig, onsamenhangend, reageren maar kort op de psychische prikkels, en worden door elke magnetische stroom meegevoerd. Ze worden voor korte tijd opgewekt door de astrale stromen van het medium en van de aanwezigen die familie van de overledene waren.

(3) Volkomen schaduwachtige overblijfselen die bijna niet zijn te identificeren. Ze zijn in onze taal niet te beschrijven, hoewel ze op dit gebied werkelijk bestaan. Men zou kunnen zeggen dat ze slechts de vorm of indruk zijn die op de astrale substantie is achtergelaten door de langgeleden uiteengevallen, eens samenhangende, schil. Ze grenzen zo aan het denkbeeldige dat ze deze aanduiding bijna verdienen. En zulke vage beelden worden vergroot, opgesmukt en van een schijnleven voorzien door de gedachten, verlangens, hoop en verbeelding van het medium en de aanwezigen bij de seance.

(4) Welomlijnde, samenhang vertonende entiteiten, menselijke zielen beroofd van de spirituele band, die zich nu richten op de slechtste toestand van alle, die van avichi, waar de persoonlijkheid uiteindelijk wordt vernietigd. Ze staan bekend als zwarte magiërs. Omdat ze hun bewustzijn op het beginsel kama hebben geconcentreerd, hun intellect hebben behouden, en zich hebben gescheiden van de geest, zijn ze de enige verdoemde wezens die we kennen. Tijdens het leven hadden ze menselijke lichamen en bereikten ze hun vreselijke toestand door vele levens te volharden in het kwaad ter wille van het kwaad; sommigen van hen die al gedoemd zijn eens te worden wat ik nu heb beschreven, zijn nu onder ons op aarde. Dit zijn geen gewone schillen, want ze hebben al hun kracht in kama geconcentreerd, elke vonk van goede gedachten of aspiraties uitgebannen, en bezitten de volledige beheersing over het astrale gebied. Ik heb ze onder de schillen gerangschikt, omdat ze dat zijn in die zin dat ze gedoemd zijn om bewust uiteen te vallen, terwijl de andere slechts mechanisch ditzelfde zal overkomen. Ze kunnen vele eeuwen bestaan en doen dit inderdaad, terwijl ze hun lusten bevredigen door middel van al die sensitieve mensen van wie ze kunnen gebruikmaken en die door hun slechte gedachten hun daartoe de gelegenheid geven. Ze voeren de boventoon op bijna alle seances, nemen grote namen aan en maken zich meester van de leiding, om de teugels in handen te houden en de misleiding van het medium te laten voortduren, waardoor ze over een geschikt kanaal beschikken voor hun eigen boze doeleinden. Deze zwarte magiërs, die in de astrale wereld leven, beheersen in feite samen met de schillen van zelfmoordenaars, van die arme stakkers die volgens de wet ter dood zijn gebracht en van dronkaards en gulzigaards, het terrein van het fysieke mediumschap, en kunnen elk ogenblik de sfeer van ieder medium, hoe oprecht ook, binnendringen. Is de deur eenmaal open, dan staat ze open voor alle schillen. Deze klasse van schillen heeft het hogere manas verloren, maar in de strijd, niet alleen na de dood maar ook tijdens het leven, werd het lagere deel van manas, dat tot goddelijke voortreffelijkheid had moeten worden verheven, van zijn heer losgescheurd en geeft nu intelligentie aan dit wezen, dat geen geest heeft, maar wel het vermogen om te lijden, zoals gebeurt wanneer zijn laatste dag aanbreekt.

Zelfmoordenaars en zij die door een ongeval of door moord – al of niet bekrachtigd door de wet – plotseling uit het leven worden weggerukt, brengen in de toestand van kamaloka een tijd door die bijna even lang is als hun leven zou zijn geweest, als het niet zo abrupt was beëindigd. Ze zijn niet werkelijk dood. Voor een normale dood moet er een factor aanwezig zijn die door de medische wetenschap niet wordt erkend. Dat wil zeggen, de beginselen van het wezen, zoals die in andere hoofdstukken zijn beschreven, hebben elk hun eigen duur van cohesie, en scheiden zich pas van elkaar aan het natuurlijke einde daarvan overeenkomstig hun eigen wetten. Dit houdt verband met het belangrijke onderwerp ‘de samenbindende krachten van de mens’, dat op zich een boek zou vereisen. Ik moet me daarom beperken tot de bewering dat die wet van cohesie de menselijke beginselen beheerst. De beginselen kunnen zich niet van elkaar scheiden vóór dat natuurlijke einde. Natuurlijk kan de normale vernietiging van de samenbindende kracht niet door mechanische processen worden teweeggebracht, behalve bij het fysieke lichaam. Daarom bereikt een zelfmoordenaar, of iemand die door een ongeval werd gedood, of door mensen of op gezag van de wet werd vermoord, nog niet het natuurlijke einde van de cohesie tussen de andere samenstellende delen, en wordt hij, slechts gedeeltelijk dood, in de toestand van kamaloka geworpen. Daar moeten de overgebleven beginselen wachten tot het einde van de werkelijke, natuurlijke levenstermijn wordt bereikt, of dit nu een maand is of zestig jaar.

Maar de verschillende niveaus van kamaloka voorzien in de behoeften van de vele soorten van laatstgenoemde schillen. Sommigen brengen die periode in hevig lijden door, anderen in een dromerige soort slaap, elk overeenkomstig zijn of haar morele verantwoordelijkheid. Maar ter dood gebrachte misdadigers worden gewoonlijk vol haat- en wraakgevoelens uit het leven geworpen, en lijden onder een straf waarvan ze de rechtvaardigheid niet erkennen. Ze beleven in kamaloka steeds opnieuw hun misdaad, hun proces, hun terdoodbrenging en hun wraak. En telkens wanneer ze contact kunnen krijgen met een levend ontvankelijk persoon, medium of geen medium, proberen ze de hersenen van zo’n ongelukkige figuur gedachten van moord en andere misdaden in te prenten. En wie een diepgaande studie van de theosofie heeft gemaakt, weet maar al te goed dat ze in zulke pogingen slagen.

We zijn in ons betoog nu bij devachan gekomen. Na een bepaalde tijd in kamaloka te zijn geweest, raakt het wezen in een toestand van bewusteloosheid die aan de overgang tot de volgende staat voorafgaat. Het is te vergelijken met de geboorte tot dit leven, voorafgegaan door een periode van duisternis en diepe slaap. Het wezen ontwaakt dan tot de vreugden van devachan.


Oceaan van theosofie, blz. 114-25

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag