Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

2. Algemene beginselen

De hier behandelde leringen van de theosofie gaan hoofdzakelijk over onze aarde, hoewel haar bereik zich tot alle werelden uitstrekt, want geen enkel deel van het gemanifesteerde heelal staat buiten de wetten waaraan we onderworpen zijn. Onze bol, één van het zonnestelsel, is ongetwijfeld verbonden met Venus, Jupiter en andere planeten, maar omdat de grote mensenfamilie bij haar stoffelijke voertuig – de aarde – moet blijven tot de verschillende eenheden van de mensheid die gereed zijn, volmaakt zijn geworden, is de evolutie van die familie voor haar leden van groter belang. Over de andere planeten kunnen later enkele bijzonderheden worden gegeven. We moeten eerst een algemeen beeld vormen van de wetten die alles beheersen.

Uit het onbekende, waarin geen mens of geest hoe hoog ook ontwikkeld kan doordringen, ontwikkelt het heelal zich op zeven gebieden of langs zeven wegen of op zeven manieren in alle werelden, en door deze zevenvoudige differentiatie hebben alle werelden van het heelal en de wezens daarop een zevenvoudige samenstelling. Zoals in vroeger tijden werd onderwezen, zijn de kleine en de grote werelden kopieën van het geheel, en zowel het kleinste insect als het hoogst ontwikkelde wezen zijn replica’s in het klein of in het groot van het onmetelijke alomvattende voorbeeld. Vandaar het gezegde ‘zo boven, zo beneden’, dat door de hermetische filosofen werd gebruikt.

De zevenvoudige indeling van het heelal kan globaal als volgt worden aangegeven: het absolute, geest, denkvermogen, stof, wil, akasa of aether, en leven. In plaats van ‘het absolute’ kunnen we het woord ‘ruimte’ gebruiken. Want ruimte is dat wat altijd is, en waarin alle manifestatie moet plaatsvinden. Het woord akasa, afkomstig uit het Sanskriet, wordt gebruikt in plaats van aether, omdat onze taal nog geen woord heeft bedacht om die ijle toestand van de stof aan te duiden die nu door wetenschappers soms ether wordt genoemd. Wat het absolute betreft, kunnen we niet meer doen dan zeggen: het is. Geen van de grote leraren van de school kennen aan het absolute eigenschappen toe, hoewel alle eigenschappen in Het bestaan. Onze kennis begint bij de differentiatie, en alle gemanifesteerde voorwerpen, wezens en krachten zijn slechts differentiaties van het grote onbekende. Men kan hooguit zeggen dat het absolute zich periodiek differentieert en periodiek het gedifferentieerde in zichzelf terugtrekt.

De eerste differentiatie – metafysisch gesproken met betrekking tot de tijd – is geest, waarmee stof en denkvermogen verschijnen. Akasa wordt voortgebracht uit stof en geest; wil is de kracht van de geest in werking, en ‘leven’ is een gevolg van de door de geest opgewekte werking van akasa op de stof.

Maar de stof waarover hier wordt gesproken, is niet dat wat daaronder in het algemeen wordt verstaan. Het is de werkelijke materie, die altijd onzichtbaar is en soms oerstof is genoemd. In het brahmaanse stelsel wordt ze mulaprakriti genoemd. De oude leer heeft altijd gezegd, zoals nu door de wetenschap wordt toegegeven, dat we alleen het verschijnsel zien en waarnemen, maar niet de ware natuur, het werkelijke lichaam of wezen van de stof.

Het denkvermogen is het intelligente deel van de kosmos, en in de hierboven globaal geschetste zevenvoudige differentiatie is het denkvermogen dat waarin het plan van de kosmos ligt vastgelegd of is bevat. Dit plan wordt overgebracht uit een vroegere periode van manifestatie die bijdroeg tot zijn steeds toenemende volmaaktheid; maar aan de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn vervolmaking kunnen geen grenzen worden gesteld, want de periodieke manifestaties van het absolute hadden nooit een begin en zullen ook nooit een einde hebben, maar het tevoorschijn komen uit en het zich terugtrekken in het onbekende zal eeuwig doorgaan.

Wanneer een wereld of een stelsel van werelden zich ontwikkelt, is het plan daarvan in het universele denkvermogen vastgelegd; de oorspronkelijke kracht komt van de geest; de basis is stof – die in feite onzichtbaar is; het ‘leven’ onderhoudt alle vormen die leven nodig hebben, en akasa is de verbindende schakel tussen enerzijds stof en anderzijds geest-denkvermogen.

Wanneer een wereld of een stelsel het einde van bepaalde grote cyclussen bereikt, maakt de geschiedenis of de overlevering melding van een wereldramp. Deze overleveringen zijn legio: bij de joden in hun zondvloed, bij de Babyloniërs in die van hen, in de Egyptische papyrussen, in de hindoekosmologie; en geen enkele daarvan bevestigt alleen de beperkte joodse traditie, maar ze wijzen alle op oude leringen, en ook op een vage herinnering aan periodieke verwoestingen en vernieuwingen. Het Hebreeuwse verhaal is maar een armzalig fragment, gelicht uit het plaveisel van de tempel van de waarheid. Zoals er periodieke kleinere natuurrampen of gedeeltelijke verwoestingen zijn, zo vindt er volgens de leer een universele evolutie en involutie plaats. Eeuwig komt de grote adem naar buiten en keert dan weer terug. Bij de uitademing verschijnen voorwerpen, werelden en mensen; bij de inademing verdwijnt alles in de oorspronkelijke bron.

Dit is het waken en slapen van het grote wezen; de dag en nacht van Brahma; de oervorm van ons waken overdag en slapen ’s nachts als mens; van ons verdwijnen van het toneel aan het einde van één kort mensenleven en onze terugkeer om het onvoltooide werk in een ander leven, op een nieuwe dag, weer op te nemen.

Er heerst al lange tijd twijfel bij westerse onderzoekers over de werkelijke ouderdom van de wereld; ze gaven tot op heden blijk van een bijzondere tegenzin om te putten uit de annalen van oosterse volkeren, die veel ouder zijn dan die van het Westen. En toch bezitten de oosterlingen hierover de waarheid. Men geeft toe dat de Egyptische beschaving eeuwen geleden bloeide; en omdat er geen Egyptische scholen van oude wijsheid meer bestaan die de trots van nu kunnen kwetsen, en misschien ook wel omdat de joden ‘uit Egypte kwamen’ om de verkeerd begrepen mozaïsche traditie op de vooruitgang te enten, worden de rotsinscripties en papyrusrollen tegenwoordig iets serieuzer genomen dan de levende denkwereld en de verslagen van de hindoes. Want laatstgenoemden verkeren nog onder ons en het zou ongehoord zijn toe te geven dat een arm en onderworpen volk kennis heeft over de ouderdom van de mens en zijn wereld, waarover de westerse bloem van cultuur, oorlog en annexatie niets weet. Vanaf de tijd dat de onwetende monniken en theologen van Klein-Azië en Europa erin slaagden het mozaïsche verhaal van het ontstaan van de aarde en de mens aan de opkomende westerse beschaving op te dringen, hebben zelfs de meest geleerde wetenschappers ontzag gehad voor het aantal jaren dat sinds Adam is verstreken; of hun gedachten en waarnemingen werden verdraaid, telkens wanneer ze hun ogen richtten op een tijdrekening die verschilt van die van een paar stammen van de zonen van Jacob. Zelfs de edele, aloude en zwijgende piramide van Gizeh, bewaakt door de sfinx en Memnon, gehouwen uit steen, is door Piazzi Smyth en anderen verlaagd tot een bewijs dat de Engelse inch moet heersen en dat een ‘zondag in Europa’ in strijd is met de wet van de Allerhoogste. Maar in het verhaal van Mozes, waarin men een verwijzing zou verwachten naar bewijzen zoals de piramide, kunnen we geen enkele toespeling erop ontdekken, maar alleen een verslag van het bouwen door koning Salomo van een tempel waarvan nooit een spoor is gevonden.

Maar theosofen weten waarom de Hebreeuwse traditie een duidelijke belemmering voor het westerse denken werd; ze kennen de verhouding tussen joden en Egyptenaren, en weten wat de wederopstanding van de oude piramidebouwers van het Nijldal is en zal zijn, en waar de plannen van deze oude meester-metselaren voor wereldse ogen zijn verborgen tot de cyclus opnieuw dat punt in zijn baan zal bereiken waarop ze weer tevoorschijn zullen komen. De joden bewaarden, verscholen achter de dode letter van de boeken van Mozes, slechts een deel van de Egyptische kennis en tot heden is ze te vinden in wat ze de kabbalistische of verborgen betekenis van de Schrift noemen. Maar de Egyptische zielen die meehielpen de plannen te schetsen voor de piramide van Gizeh en die betrokken waren bij het Egyptische bestuur, de theologie, wetenschap en beschaving, verlieten hun oude volk dat uitstierf, en de vroegere Egyptenaren hervatten hun werk in de opkomende volkeren van het Westen, vooral in die zielen die nu de Amerikaanse continenten opnieuw bevolken. Toen Egypte en India jonger waren, was er een voortdurende uitwisseling tussen hen. Volgens de theosofie dachten beide gelijk, maar het lot besliste dat van de twee alleen de hindoes de oude denkbeelden onder een levend volk zouden bewaren. Ik zal daarom aan de brahmaanse documenten van Hindoestan de leer ontlenen van de dagen, nachten, jaren en het leven van Brahma, die het heelal en de wereld symboliseert.

Deze leer werpt direct de lang gevolgde interpretatie van de mozaïsche traditie omver, maar is geheel in overeenstemming met het duidelijke verslag in Genesis van andere en vroegere ‘scheppingen’, met de kabbalistische uitleg van het oud-testamentische vers over de koningen van Edom, die daarin vroegere evolutieperioden vertegenwoordigen die voorafgingen aan de periode die met Adam begon, en is ook gelijk aan de opvatting van sommige vroege kerkvaders die hun broeders vertelden over verbazingwekkende vroegere werelden en scheppingen.

Men zegt dat de dag van Brahma duizend jaar duurt, en dat zijn nacht even lang is. In de Bijbel van de christenen staat een vers dat zegt dat één dag is als duizend jaar voor de Heer en dat duizend jaar zijn als één dag. Dit is vaak gebruikt om Jehova’s macht te verheerlijken, maar het lijkt verdacht veel op de oude leer van de lengte van de dag en nacht van Brahma. Het zou meer waarde hebben als het werd opgevat als een uitspraak over het periodiek tevoorschijn komen van grote dagen en nachten van gelijke duur voor het heelal van gemanifesteerde werelden.

Een dag voor ons stervelingen wordt bepaald door de zon en duurt maar twaalf uur. Op Mercurius zou dit anders zijn, en dat geldt nog meer voor Saturnus of Uranus. Maar een dag van Brahma bestaat uit wat men manvantara’s noemt – of tijdperken tussen twee ‘mensen’ (manu’s) – veertien in getal. Deze omvatten 4.320.000.000 aardse jaren, of jaren van ons stervelingen, en dat is één dag van Brahma.

Wanneer deze dag aanbreekt, begint de kosmische evolutie voor zover die dit zonnestelsel betreft, en één tot twee miljard jaar zijn nodig om de eerste heel ijle stof te ontwikkelen voordat de astrale rijken van mineralen, planten, dieren en mensen mogelijk worden. Deze tweede stap vergt ongeveer 300.000.000 jaar en daarna vinden nóg stoffelijker processen plaats om de tastbare rijken van de natuur, waaronder dat van de mens, voort te brengen. Dit duurt ruim 1.500.000.000 jaar. En het aantal zonnejaren dat tijdens de huidige ‘menselijke’ periode is verlopen bedraagt meer dan 18.000.000.

Dit is precies wat door Herbert Spencer ‘het geleidelijke verschijnen van het bekende en heterogene uit het onbekende en homogene’ wordt genoemd. Want de oude Egyptische en hindoe-theosofen hebben nooit een schepping uit het niets geaccepteerd, maar hielden onvermoeibaar vast aan een trapsgewijze evolutie van het heterogene en gedifferentieerde uit het homogene en ongedifferentieerde. Geen denker kan het oneindige en volstrekt onbekende begrijpen, dat ‘is’, dat geen begin heeft en geen eind zal hebben; dat zowel het laatste als het eerste is, omdat het, of het nu gedifferentieerd is of in zichzelf teruggetrokken, altijd is. Dit is de God van de Bijbel van de christenen, en rond zijn verblijf heerst duisternis.

De westerse oriëntalisten lachen om de kosmische en menselijke tijdrekening van de hindoes, maar ze kunnen niets beters bieden en verschillen over dit onderwerp onderling voortdurend van mening. In zijn vertaling van het Vishnu-Purana noemt Wilson dit alles: op niets gebaseerde fictie en kinderlijke grootspraak. Maar de vrijmetselaars, die hierop niet reageren, zouden beter moeten weten. Ze kunnen zien dat het verhaal van de tempel van Salomo die uit verschillende materialen werd gebouwd die overal vandaan werden gehaald, en werd opgetrokken zonder dat geluid van gereedschap werd gehoord, overeenstemt met de denkbeelden van hun Egyptische en hindoebroeders. Want de tempel van Salomo stelt de mens voor, van wie het lichaam wordt gebouwd, voltooid en bekleed zonder het minste geluid, maar de bouwmaterialen moesten worden gevonden, verzameld en vormgegeven op andere en verafgelegen plaatsen. Dat gebeurde in de eerdergenoemde perioden, ver weg en heel stil. De mens kon niet in de tempel van zijn lichaam wonen voordat alle materie in en rond zijn wereld door de meester, de innerlijke mens, was gevonden, waarna de plannen om deze te bewerken tot in het kleinste onderdeel moesten worden uitgewerkt. Deze moesten vervolgens in elk detail worden uitgevoerd, totdat alle delen volmaakt en gereed waren, en geschikt om in het uiteindelijke bouwwerk te worden aangebracht. In het onmetelijke tijdsverloop dat begon nadat de eerste bijna ontastbare stof was verzameld en vormgegeven, voerden het mineralen- en plantenrijk hier de alleenheerschappij samen met de meester – de mens – die, aan het gezicht onttrokken, bezig was de plannen voor de fundering van de menselijke tempel uit te werken. Dit alles vergt vele, vele eeuwen, want we weten dat de natuur nooit sprongen maakt. En toen het ruwe werk was voltooid, en de menselijke tempel was opgericht, hadden alle dienaren, priesters en raadslieden nog vele eeuwen nodig om hun rol goed te leren, opdat de mens, de meester, de tempel tot zijn beste en hoogste doel zou kunnen gebruiken.

De oude leer is veel edeler dan de christelijk-religieuze of die van de zuiver wetenschappelijke school. De godsdienstige leer geeft een theorie die met de rede en de feiten in strijd is, terwijl de wetenschap voor de feiten die ze waarneemt geen verklaring kan geven die ook maar enigszins edel of verheffend is. Alleen theosofie, die alle stelsels en alle ervaringen omvat, geeft de sleutel, het werkplan, de leer, de waarheid.

De theosofie beweert dat de werkelijke ouderdom van de wereld bijna niet is te berekenen, en dat die van de mens, zoals hij nu is gevormd, ruim 18.000.000 jaar is. Wat uiteindelijk de mens is geworden, is ontzaglijk veel ouder, want voordat de tegenwoordige twee geslachten verschenen, had het menselijke schepsel nu eens de ene gedaante dan weer een andere, totdat in onze huidige vorm, in ons functioneren en in onze mogelijkheden, het hele werkplan volledig was verwezenlijkt. Hierop wordt gedoeld in de oude boeken, geschreven voor de niet-ingewijden, waarin wordt gezegd dat de mens ooit een bolvormige gedaante heeft gehad. Dit was in een tijd toen de omstandigheden gunstig waren voor zo’n vorm, en dat was natuurlijk meer dan 18.000.000 jaar geleden. En toen deze bolvorm regel was, waren de geslachten zoals we die nu kennen nog niet gescheiden, en was er dus maar één geslacht of, zo u wilt, helemaal geen geslacht.

In alle eeuwen vóór de mens ontstond, was de evolutie aan het werk om de verschillende vermogens die we nu bezitten te vervolmaken. Dit gebeurde doordat het ego of de werkelijke mens ervaringen opdeed in talloze toestanden van de stof, alle van elkaar verschillend; en hierbij werd en wordt hetzelfde werkplan gevolgd dat geldt voor de evolutie van het heelal waarnaar ik eerder verwees. Dat wil zeggen, de details werden eerst op heel etherische – in feite metafysische – bestaansgebieden uitgewerkt. In het volgende stadium moesten dezelfde bijzonderheden op een stoffelijk gebied dat iets dichter was, worden uitgewerkt, totdat dit ten slotte op ons huidige gebied van wat we ten onrechte grove stof noemen, kon plaatsvinden. In deze voorafgaande toestanden waren de zintuigen als het ware in kiem aanwezig, of als gedachte, totdat het astrale gebied, dat onmiddellijk op dit gebied volgt, werd bereikt; daarna werden ze verdicht tot de bestaande zintuigen die we nu door middel van de verschillende uiterlijke organen gebruiken. Deze uiterlijke organen van gezicht, gevoel, gehoor en smaak worden door onwetende of gedachteloze mensen vaak voor de werkelijke organen en zintuigen gehouden, maar wie even nadenkt, moet inzien, dat de zintuigen innerlijk zijn en dat de uiterlijke organen slechts hulpmiddelen zijn tussen het zichtbare heelal en de werkelijke waarnemer in ons. En wanneer in dit langzame maar zekere proces al die verschillende vermogens en latente krachten goed zijn ontwikkeld, verschijnt ten slotte de mens op het toneel, een zevenvoudig wezen, zoals ook het heelal en de aarde zevenvoudig zijn. Elk van zijn zeven beginselen is afgeleid van één van de grote en oorspronkelijke zeven afdelingen, en elk beginsel staat in betrekking tot een planeet of gebied van evolutie en tot een ras waarin die evolutie plaatsvond. Daarom is het belangrijk de eerste zevenvoudige differentiatie in gedachten te houden, omdat deze de basis vormt van alles wat volgt. Zoals de universele evolutie zevenvoudig is, speelt ook de evolutie van de mensheid, zevenvoudig in haar samenstelling, zich af op een zevenvoudige aarde. Die wordt in de theosofische literatuur de zevenvoudige planeetketen genoemd en is nauw verbonden met de bijzondere evolutie van de mens.


Oceaan van theosofie, blz. 16-25

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag