De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid
Elsa-Brita Titchenell

isbn 9789070328634, gebonden, bestel boek

Uit deze uitgave mag alleen met toestemming van de uitgever iets worden overgenomen.

© 2005  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

 

      Inhoudsopgave     

 

6 – De rijken van de natuur

 

Terwijl goden en reuzen de twee elkaar aanvullende polen van goddelijkheid en materie vertegenwoordigden op een geleidelijk verlopende schaal die zich naar zowel geest als stof verder uitstrekt dan we kunnen waarnemen, was de natuur voor de Oud-Noorse mythografen vol met levende wezens die zich in alle mogelijke evolutiestadia bevonden. Elk zo’n wezen vertegenwoordigde zijn god (bewustzijn-energie), en bracht zichzelf op zijn passende manier – of als ziel – tot uitdrukking, en belichaamde zich in een geschikte vorm, zijn reus. Onze zichtbare, tastbare wereld was er een van vele – een smalle dwarsdoorsnede van een uitgestrekt gebied van god-reus-koppels waar de golf van het leven eindeloos doorheen vloeide met ruimte voor oneindig veel soorten evolutionaire verandering en groei.

De schakel die de god en zijn bijbehorende reus zowel scheidt als verenigt, is zijn alf (elf), wat, zoals we weten, rivier of kanaal betekent. De elf brengt in de mate waarin hij dat kan zijn goddelijke eigenschappen tot uitdrukking door middel van de stoffelijke vorm. Hierdoor is ieder wezen een triade: ten eerste, het goddelijke bewustzijn of de eeuwige Odin, de Alvader, onsterfelijke wortel van ieder wezen; dit bezielt de reus of het lichaam dat sterft en op de molen wordt vermalen, ontbonden wanneer het goddelijke leven is vertrokken; de twee worden verbonden door een elf – de actief zich ontwikkelende ziel die de goddelijke invloed naar de stoffelijke wereld leidt en zichzelf ontwikkelt tot zijn hamingja, zijn beschermengel of individuele god-zelf. De elf-ziel neemt deel aan beide soorten invloeden: geïnspireerd door haar goddelijke natuur wordt zij steeds harmonischer naarmate zij zich beetje bij beetje verenigt met deze veredelende bron van haar wezen, terwijl haar materiële neigingen, neerwaarts gericht door de zware aantrekking van de stof, haar reus, sterfelijk blijven. Dit blijkt heel duidelijk in het lied van Völund, waar de elf-ziel, de mensheid, gevangen wordt gehouden gedurende een tijdperk van het kwaad, en toch overwint door haar spirituele wil, haar vastberadenheid en ook haar vindingrijkheid.

In de loop van de lange, langzame evolutiegang komen de elfen steeds meer tot bewuste vereniging met hun goddelijke mentors en worden geleidelijk onsterfelijk; maar tot ze dit stadium hebben bereikt, brengen deze protégés van de goden iedere gelukzalige rustperiode tussen de levens op aarde door bij de godheden in de eetzaal (ruimte) van de titan Äger, maar daarbij zijn ze zich niet bewust van hun omgeving. Er zijn talloze klassen van elfen in verschillende stadia van bewustzijn: licht-elfen zijn zij die tussen levens slapen te midden van de goden aan hun hemelse feestmaal, terwijl duisternis-elfen worden aangetrokken tot de lagere werelden.

Zielen die in hun evolutie nog niet het menselijke, zelfbewuste stadium hebben bereikt worden ‘dwergen’ genoemd. Deze elementalenzielen belichamen zich in dieren en planten, in de mineralen van het binnenste van de bol, en in de krachten van de wind en het weer. In populaire verhalen worden ze beschreven als kleine mensen. Dit is kennelijk het gevolg van het vertalen van het IJslandse midr, het Zweedse mindre, met ‘kleiner’. Dit is heel legitiem en heeft aanleiding gegeven tot het idee dat dwergen wezens zijn die kleiner zijn dan mensen. Een even deugdelijke interpretatie, en een die meer inhoud heeft, is echter dat ze minder dan menselijk – minder ontwikkeld, minder volledig in hun ontwikkeling – zijn. Te oordelen naar hun namen, verwijzen ze kennelijk naar verschillende dieren, planten en andere wezens uit de rijken lager dan de mens, zodat het verkleinwoord hoogstwaarschijnlijk naar hun evolutiestadium verwijst en niet naar hun fysieke omvang.

Onder de elementaal-dwergen (zij die behoren tot rijken van het leven die zelfs minder zijn ontwikkeld dan de mineralen) bevinden zich trollen die vijandig tegenover mensen zouden zijn, en tomtar die de mens op vele manieren van dienst zijn en helpen. In populaire verhalen wordt de trol afgebeeld als een afzichtelijk monster, de tomte als een aantrekkelijk elfje dat een grijs pakje aan heeft en een rode Frygische muts draagt. Iedere boerderij had vroeger zijn tomte die het vee en de oogst beschermde, de paarden in de winter behoedde voor het uitglijden op het ijs, en het hele jaar lang talrijke andere diensten verleende. Het enige wat het daarvoor terug verlangde was een bord met hete rijstepap bij de schuurdeur op kerstavond. De trollen, daarentegen, waren de bondgenoten van tovenaars en hielden ervan om hun eigen streken uit te halen met argeloze slachtoffers. Het is opmerkelijk dat er in al die folklore geen werkelijke uitwisseling tussen mensen en dwergen plaatsvond op een emotioneel of mentaal vlak. Of dwergen nu nuttig of schadelijk zijn, ze zijn niet opzettelijk goedaardig of kwaadaardig maar slechts niet-denkende natuurkrachten, die automatisch handelen en zonder vriendschap of vijandschap, en dus door de mens op een merkwaardig onpersoonlijke manier werden bekeken. Je zou niet gauw van een tomte gaan houden hoewel je wel dankbaar zou kunnen zijn voor wat hij doet.

Het bestaan van het klassieke elfje met ragfijne vleugeltjes, en ook kabouters en feeën en andere ‘kleine mensen’ in passende kledij kan niet geheel worden ontkend, hoewel hun verschijningsvorm de schepping is van de menselijke fantasie. Verschillende oude legenden die over deze en andere ‘onbezielde’ bewoners van het Rijk der Fabelen vertellen, bevatten overblijfselen van een heel werkelijke kennis die in de loop van de eeuwen verwrongen en verkeerd begrepen is geraakt: dat er op de evolutieschaal lager dan de mineralen entiteiten en krachten zijn die zichzelf tot uitdrukking brengen in de eigenschappen van stoffelijke elementen of in de toestanden van de stof. Het zijn wezens die we moeilijk kunnen omschrijven, want we hebben geen idee van het soort ‘ziel’ dat zich in mineralen belichaamt, en nog minder van wezens die lager op de evolutieladder staan dan zij. Klassieke en middeleeuwse verhalen geven deze bewoners van de elementen weer als salamanders (van vuur), undinen (water), sylfen (lucht), en gnomen (van de aarde); de Edda rekent ze tot de dwergen en zegt dat ze zijn voortgekomen uit de titanen of reuzen van de bijbehorende elementen. Zoals de Griekse Oceanus (de ‘wateren’ van de ruimte) de undinen voortbracht, evenzo heeft in de Oud-Noorse mythen Äger met zijn vrouw Ran, de godin van de zee, de negen golven voortgebracht. We vertrouwen voortdurend op de eigenschappen van wat we tegenwoordig de natuurwetten noemen – alle chemische en fysische, automatische en halfautomatische functies van de natuur; dit zijn uitdrukkingen van krachten van elementalen. Zonder hen zouden we niet in contact komen met de stof waarin we leven, noch zouden we kunnen vertrouwen op het gedrag ervan. Zij zijn de vormgevers van wolken, de oppervlaktespanning waardoor een dauwdruppel wordt gekenmerkt, ze zorgen ervoor dat de vlam oprijst en dat water valt. Omdat ze echter een duidelijke omvang en vorm missen, worden die wezens gewoonlijk niet als levensvormen herkend, hoewel ze elke vorm kunnen aannemen die door de populaire verbeelding aan hen wordt gegeven. Wanneer zo af en toe elfenvolk of kabouters door volkomen rationele mensen worden gezien, dan is hun verschijning en de kleding die ze dragen het gevolg van mentale beelden die zijn geschapen door volksvertellingen en gewoonten die zo sterk kunnen zijn dat, vooral op sommige plaatsen, een gevoelig mens die wat hij heeft gehoord combineert met zijn eigen indrukken, ze op die manier kan zien. Het vermogen om beelden te kunnen voortbrengen is een heel werkelijke kracht.

De dwergen zouden het voetspoor van Dvalin volgen omdat de lagere rijken de impulsen om te groeien ontvangen van Dvalin (de in een trance verkerende – de menselijke ziel die zich nog niet bewust is geworden van haar potentieel). Afgebeeld als Ask en Embla (es en els), miniaturen van de wereldboom Yggdrasil, bevond de mensheid zich nog in een vegetatieve toestand, zonder gedachten, zonder denkvermogen, en groeide slechts zoals de planten dat doen zonder zich van zichzelf bewust te zijn, tot ‘de goden omkeken en hun moeilijke situatie zagen’. De planeet verkeerde toen nog in het stadium dat ze werd gevormd door de kinderen van Ivalde, de periode van de reus van wie de levensduur die van onze maan was.

De dwergen in het voetspoor van Dvalin die in Völuspá worden genoemd, hebben beschrijvende namen zoals Ontdekking, Twijfel, Wil, Hartstocht, Mislukking, Snelheid, Geweidragend, en vele andere. Sommige namen zijn duister, andere zijn duidelijk kenmerkend voor bepaalde planten en dieren, ‘tot aan Lofar, met de handen’.

De moeilijke situatie van de mensheid wekte het mededogen van de goden, en zij werd door hen begiftigd met de kwaliteiten van de godheden zelf, waardoor de mens een ásmegir (godmaker) werd, een potentiële god, in een drieledige combinatie: een dwerg, verwant aan Dvalin, is zijn dierlijke natuur; in zijn menselijke zelf is hij een elf, een kanaal of ziel, die zijn dwergennatuur verbindt met de goden; en de geestelijke ziel is zijn hamingja, verwant aan de Nornen, zijn beschermengel en mentor die hem nooit verlaat, tenzij de mens zelf door herhaald en aanhoudend kwaad de schakel met de godheid verbreekt, en de hamingja dwingt zijn pupil te verlaten.

Een meer omvangrijke classificatie wordt duidelijk wanneer we opmerken dat de mens de gaven van de drie scheppende Asen bezit en uit het wezen daarvan is samengesteld: ‘Uit een zo’n reeks [van zich ontwikkelende rijken van levens] kwamen in de zaal drie Asen voort, machtig, meedogend. Ze zagen dat op aarde de es en de els weinig kracht hadden, niet doelgericht waren. Odin gaf hun geest, Höner onderscheidingsvermogen, Lodur gaf hun bloed en goddelijk licht’ (Völuspá 17, 18). Hierdoor wordt de mens een samengesteld wezen. In Viktor Rydbergs scherpzinnige analyse waren de laagste elementen al gecombineerd in de es en de els vóór de komst van de scheppende goden, die met hun ‘gaven’ de mens voltooiden tot een ásmegir, een godmaker – een áse in de maak – die deelt in de goddelijke eigenschappen die het heelal voorzien van vorm, krachten, en structuur. Op ieder niveau is een mens een intrinsiek deel van de machten die het heelal leven geven. Dezelfde gedachte vindt men in Genesis: goddelijke essenties van universeel leven ademen de mens hun eigen adem in en scheppen een menselijk beeld van zichzelf, dat latent alles in zich heeft wat in het universele leven is besloten.

Het sterfelijke raamwerk kan als drieledig worden beschreven: ten eerste het lichaam, bestaande uit de elementen van de aarde; ten tweede het vormgevende model waardoor elk organisme gedurende het hele leven zijn vorm behoudt; ten derde de vegetatieve groeikracht in alle schepselen, de fysieke levenskracht of het magnetische veld. Deze drie ingrediënten waren al aanwezig in de es en de els. Aan deze fysieke delen voegen de goden hun eigen eigenschappen toe: Lodur draagt en laeti bij, letterlijk bloed en eigenheid: bloed in de zin van een bloedlijn, erfelijke genetische eigenschappen, terwijl eigenheid kennelijk is wat in de Sanskrietliteratuur svabhava, zelfwording, wordt genoemd: die bijzondere combinatie en verhouding van eigenschappen die aan iedere entiteit zijn unieke karakter geeft. Deze twee verwante gaven vormen het goddelijke licht of beeld dat door Lodur wordt verschaft en dat, samen met de gave van Höner, odr, denkvermogen of latente intelligentie, de menselijke elfennatuur vormt. Wanneer een goddelijke kracht deze elfennatuur doet ontwaken, wordt ze een ásmegir, een toekomstige god.1 Het grootste geschenk is dat van Odin, die de mensen begiftigt met zijn eigen geestelijke essentie.

Er werden eerder al verschillende pogingen gedaan om de aarde met levensvatbare menselijke vormen te bevolken, maar zonder succes. De Edda beschrijft de modderreus Mockerkalfe die moest worden vernietigd en vervangen. Het verhaal wordt verteld in de Jongere Edda en gaat over Thors strijd met de reus Rungner:

Rungner werd in Ásgárd onthaald op bier, opgediend in de bekers waaruit Thor gewend was te drinken, en hij dronk ze allemaal leeg, maar hij werd erg dronken en begon op te scheppen hoe hij van plan was het walhalla mee te voeren naar Reuzenheim, Ásgard zou laten overstromen en alle godheden doden behalve Freya en Sif, die hij met zich mee zou nemen. Terwijl hij steeds zulke gezwollen taal sprak, bleef Freya hem voorzien van drank. Tenslotte riepen de goden, die zijn gepoch moe waren, de naam Thor, waardoor de Donderaar ogenblikkelijk met opgeheven hamer in de zaal verscheen. Thor verlangde te weten op wiens uitnodiging Rungner in Ásgárd te gast was en door Freya werd bediend zoals dat alleen voor goden gepast is. De reus beweerde dat hij daar was op uitnodiging van Odin, en Thor zwoer dat hij het snel zou betreuren dat hij die uitnodiging had aangenomen. Het ene woord leidde tot het andere. Tenslotte spraken Thor en Rungner af dat ze elkaar voor de strijd zouden ontmoeten aan de grens tussen Ásgárd en Reuzenheim, en Rungner haastte zich naar huis om zich te wapenen voor het gevecht.

De hele reuzenwereld was verontrust over de komende strijd, want ze vreesden kwalijke gevolgen, wie er ook zou winnen. Dus maakten ze een reus van modder die negen el lang was en die ze Mockerkalfe noemden. Maar ze konden geen hart vinden dat groot genoeg was om het beeld tot leven te brengen, dus gaven ze hem het hart van een merrie. ‘Maar’, zegt het verhaal in Snorri’s Edda, ‘Rungners hart is natuurlijk van steen en heeft drie hoeken.’ Zijn hoofd is eveneens van steen en hij draagt een stenen schild en een stenen bijl.

Begeleid door Mockerkalfe (ook Leirbrimer genoemd – modderig water), wachtte Rungner op de komst van Thor maar toen de modderreus de Áse zag naderen, raakte hij zo in paniek dat ‘hij zijn water verloor’. Thors metgezel, Tjalfe, rende snel naar Rungner en vertelde hem: ‘Je bent dwaas dat je je schild vóór je houdt. Thor heeft je gezien en zal van onderen aanvallen.’ Dus ging Rungner op zijn schild staan en hield zijn bijl met beide handen vast. Met bliksemschichten en luid gedonder kwam Thor op hem af. Op hetzelfde moment slingerde Thor zijn hamer en Rungner zijn bijl, zodat de wapens midden in de lucht tegen elkaar sloegen en de bijl in stukken brak; de ene helft verspreidde zich over de aarde, en dit werden magneetstenen; de andere helft sloeg tegen het hoofd van Thor zodat hij voorover tegen de grond viel. Maar Thors hamer verbrijzelde de schedel van Rungner en, terwijl de reus neerzeeg, viel zijn voet tegen de keel van Thor.

Tjalfe had intussen moeiteloos de modderreus geholpen en nu probeerde hij Rungners voet op te tillen van Thors keel, maar kreeg deze niet in beweging. Alle Asen kwamen te hulp, maar ook zij konden de voet niet omhoog krijgen. Op dat moment arriveerde de drie jaar oude zoon van Thor, Magne. Zijn moeder was de reuzin Järnsaxa (ijzeren zwaard). Magne schoof moeiteloos de voet van de reus opzij en verontschuldigde zich dat hij zo laat was om te helpen, maar Thor, trots op zijn zoon, ‘nam hem het oponthoud niet kwalijk’. Een stukje van de stenen bijl bleef echter nog vastzitten in het hoofd van Thor. De vala Groa (groei) probeerde dit te verwijderen met magisch gezang; maar zodra Thor voelde dat het ging loszitten begon hij haar te belonen door haar te vertellen hoe hij de vroegere reus Örvandel (Orion) redde, die hij in een mand over de ijsgolven had gedragen. Eén teen die uit de mand stak, raakte bevroren, dus brak Thor die af en wierp die in de lucht, waar men deze tot op de dag van vandaag kan zien schitteren. We noemen deze Sirius. Groa werd door het verhaal echter zo gecharmeerd dat ze al haar toverspreuken vergat; en de stenen bijl zit ook nu nog vast in de schedel van Thor.

Zoals veel verhalen uit de Jongere Edda bevat dit verhaal vage denkbeelden die we gedeeltelijk kunnen interpreteren, hoewel het waarschijnlijk veranderingen heeft ondergaan om beter te passen bij de humor en de aard van de vikingen. De drie jaar oude held en de ijzertijd die hem voortbracht hebben ongetwijfeld een betekenis, evenals de toespeling op Sirius. In ruwe trekken heeft de modderreus zijn overeenkomsten in vele tradities, zoals de Adam van stof in Genesis 2:7. De mensheid heeft er ongetwijfeld miljoenen jaren over gedaan om een vorm te ontwikkelen die als een denkend verantwoordelijk soort wezen kon overleven. Evenmin heeft het ontwaken van het mentale vermogen ineens plaatsgevonden, want ook dit moet een geleidelijk proces zijn geweest. De theosofische traditie rekent enkele miljoenen jaren voor het ontwaken van het denkvermogen. Volgens de Stanza’s van Dzyan konden de zonen van het denkvermogen (manasaputra’s), die het denkvermogen in de mens opwekten, zich niet in de vroegste vormen van mensen belichamen, zelfs niet in de vroege derde mensheid. Deze waren volgens hen ‘geen geschikte voertuigen voor ons’. De merkwaardige kleine ‘modderhoofden’ die in het binnenland van Mexico worden gevonden stellen misschien eveneens dat stadium van onze ontwikkeling voor. Slechts geleidelijk, naarmate de voertuigen gereedkwamen, konden de mensen van het derde ‘wortelras’ de stimulans van het denken ontvangen van hen die het menselijke evolutiestadium in een vroegere wereldcyclus waren ontstegen. De huidige mensheid zal, als ze haar evolutie met succes voltooit, op haar beurt als wijze zielen verplicht zijn om hen te verlichten en te inspireren die nu ‘de dwergen in het voetspoor van Dvalin’ zijn – in een eon ver in de toekomst op een nieuwe en wedergeboren aarde, de opvolger van de bol die wij op dit moment helpen opbouwen.

 

Noot

1. Vgl. Het Lied van Rig, blz. 228, 230.

 


De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid, blz. 72-81

© 2005  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag