Theosophical University Press Agency

De kring van het bewustzijn

D.K. Titchenell

Als we uit een droom ontwaken, bevinden we ons op de drempel tussen twee werelden. Het beeld van de droomwereld die we net hebben verlaten, staat ons nog helder voor de geest en was, toen we het droomden, even reëel als elk ander; maar voor het ontwakend brein is de droom misschien vol dwaasheden; hij vervaagt snel en we vergeten hem. Als we echter de reeks droomervaringen overzien terwijl we nog met één been in de ene en één been in de andere wereld staan, kunnen we die beelden vasthouden en worden ze een deel van het geheugen van het waakbewustzijn.

Hoe vanzelfsprekend lijkt het om dit waakbewustzijn te zien als het meest wezenlijke van de twee en hoe redelijk lijkt het om aan te nemen dat de stoffelijke hersenactiviteit, die de droombeelden van onze geest blokkeert, concreter en blijvender van aard is – tenminste vanuit het standpunt van ons waakbewustzijn. Even redelijk lijkt het misschien om deze bol, onze aarde, te zien als een plat lichaam, vanuit het standpunt van een levensvorm die zich over haar oppervlak beweegt, en als verdere bewijzen ontbreken, totdat onderzoekingen ons meer inzicht verschaffen. Omdat we gevangen zijn in deze stoffelijke vorm, is de ware aard van het bewustzijn noodzakelijkerwijs verduisterd en dat blijft zo totdat de astronaut van onze oprijzende ziel ons een ruimer uitzicht biedt.

Onze behoefte aan begrip – en ons verlangen volledig te begrijpen – brengt ons vaak ertoe vanuit twee richtingen te werken om een totaalbeeld te krijgen van het bestaan: aan de ene kant streven we ernaar onze kennis te vergroten; aan de andere kant zijn we vaak erop uit de natuur terug te brengen tot dat wat bekend is of tenminste gekend kan worden. Zowel de religie als de wetenschap hebben in belangrijke mate bijgedragen aan de poging ons universele model van het bestaan binnen voorgeschreven en aanwijsbare grenzen te houden en wel in die mate, dat er binnen de door beide disciplines opgelegde grenzen betrekkelijk weinig gemeenschappelijks overblijft. Maar hebben we wel het recht zulke grenzen te stellen? Een van de gevolgen van dit verarmde model is helaas dat men zelfs ontkent dat er van beperking sprake is, en men gaat daarbij uit van de gedachte dat er buiten dat model niets is waarmee rekening moet worden gehouden – wat zou betekenen dat de vraag ongegrond is. Maar als we aannemen dat de vraag wel gegrond is en dat ons doel eerder de waarheid dan troost en gemakzucht is, dan zou het antwoord ‘nee’ moeten zijn. Is het zo vreselijk het bestaan te erkennen van bewustzijnsgebieden die op nu ons bevattingsvermogen te boven gaan? Brengt het ontkennen van hun bestaan ons dichter bij de waarheid?

Dat we ons waakbewustzijn het duurzaamst achten van onze bewustzijnstoestanden is misschien daarom vreemd, omdat het het enige is waarvan we met zekerheid kunnen zeggen dat het van beperkte duur is. Het feit dat ons gewone bewustzijn zich weinig of niets herinnert uit vorige levens, is voor velen die de mogelijkheid van reïncarnatie overwegen een struikelblok. Maar men mag nauwelijks verwachten dat zulke herinneringen kunnen worden vastgehouden; het kost ons al zoveel moeite droombeelden die maar enkele seconden oud zijn, over te brengen en vast te houden in een volwassen brein, terwijl het lichamelijk bewustzijn van een pasgeboren kind in het algemeen nog niet gereed is om veel te onthouden.

Het is een interessante oefening met een goede vriend of vriendin een gesprek te hebben en zich serieus proberen voor te stellen dat hij of zij inderdaad het eindproduct is van een willekeurige verzameling atomen; dat de man of vrouw die tegenover u zit, in al zijn of haar facetten – karakter, bewustzijn, verlangens, aspiraties, enz. – uitsluitend is voortgebracht als het product van chemische en biologische werkingen. Als men serieus denkt aan de mens in het lichaam, is het moeilijk te geloven dat eigenschappen als goedheid, sympathie, vrijgevigheid, die men in een kind aantreft, plotseling vanuit het luchtledig zijn voortgebracht via een of ander proces.

Het terrein van ons menselijk begrip van de natuur omspant slechts een minuscuul deel van het geheel. In zeker opzicht zijn we in staat te zien hoe klein dat deeltje is ten opzichte van het geheel. We weten bijvoorbeeld dat het zichtbare licht maar een klein deel vormt van het elektromagnetische spectrum en dat we door middel van wetenschappelijke instrumenten veel verder kunnen zien in beide richtingen dan de beperkte waarnemingsorganen mogelijk maken. De wetenschap heeft ons ook in staat gesteld onszelf in grootte te vergelijken met de oneindige uitgestrektheid van de kosmos aan de ene kant, en de wereld van de subatomaire deeltjes aan de andere, en we weten dat de duur van onze huidige beschaving slechts een kort moment is in de onbegrensde eeuwigheid. Maar al beseffen we steeds beter hoe beperkt ons begrip in het verleden was, we schijnen langer stil te staan bij de kennis die we hebben opgedaan dan bij het patroon achter deze stadia van openbaring – een patroon dat erop zou kunnen wijzen dat, al weten we meer dan vroeger (althans in enkele richtingen) we nog maar bezig zijn de oppervlakte van een veel groter mysterie aan te raken.

Met stoffelijke middelen bewijzen dat er een bewustzijn bestaat buiten de stoffelijke sfeer is zeker niet mogelijk, maar we moeten dat feit niet als een bewijs van het tegengestelde beschouwen. Als we beseffen dat er niets in het heelal is dat ooit wordt vernietigd, maar dat alles op de een of andere manier in een nieuwe vorm en in nieuw leven overgaat, waarom moeten we dan aannemen dat het bewustzijn andere regels volgt? Is het niet aannemelijker de ontelbare kwaliteiten in de mens eerder te zien als eigenschappen die in talloze jaren van ervaring zijn geoogst en vergaard, dan als bijproducten van chemische werkingen? We aanvaarden en geloven alleen dat waarop we zijn voorbereid, dat wat in ons een snaar van herkenning doet trillen – het enige echte bewijs dat we ooit kunnen hebben en tegelijk een bewijs dat we niet aan een ander kunnen overdragen.

Dat er meer is in het heelal, meer in ons, dan we kunnen zien en voelen is duidelijk, maar ‘hoeveel meer?’ en ‘wat?’ zijn vragen die alleen kunnen worden beantwoord in een langzaam proces van uitbreiding van begrip, dat nu en dan wordt gehinderd door onze zucht te ontkennen dat er iets meer bestaat.

Reïncarnatie

Artikelen van D.K. Titchenell


Uit het tijdschrift Sunrise sep/okt 1985

© 1985 Theosophical University Press Agency