Theosophical University Press Agency

Visioen van onze bestemming

Raymond Rugland

Reïncarnatie, evenals de leringen van karma, cyclussen en hiërarchieën, is geen geloofsartikel dat men moet aanvaarden om gered te worden. De waarheid berust niet op enig gezag; ze berust op de spirituele natuur, het heelal van levende wezens zoals ze in essentie zijn.

Niemand van ons herinnert zich het begin van zijn individuele bestaan; weinigen van ons nemen de gedachte aan een einde ernstig. In één levensperiode bewonen we het lichaam van een baby, een kind, een puber, een volwassene en een bejaarde, terwijl de cellen van ons lichaam voortdurend worden vernietigd en weer opgebouwd, zodat ons lichaam iedere zeven jaar totaal is vernieuwd; toch blijft het karakteristieke bewaard en handhaaft ons bewustzijn zich. Elk lichaam schijnt op maat te zijn gemaakt voor de ziel die het bewoont – of die ziel een balletdanser, een houthakker, een musicus, een atleet of een leraar is. Het gereedschap schijnt het juiste te zijn voor de taak die moet worden verricht; zolang we gezond zijn, zijn we ons zelden bewust van ons lichaam, al ervaren we het wel als een spontaan en gewillig instrument. Het gevaar bestaat dat we ons zo ermee vereenzelvigen dat we geneigd zijn te denken dat we het zijn.

Als we de natuur leren zien met een ontwakend spiritueel oog, beginnen we te beseffen dat het heelal bestaat voor de ervaring, de opvoeding en de vooruitgang van alle levende wezens. Het is niet meer dan redelijk om aan te nemen dat hij die in de levensschool intellectueel en spiritueel verder is gevorderd, deze school langer heeft bezocht en een hogere graad heeft bereikt. De natuur kan iets van haar innerlijke processen prijsgeven door een studie van het ingewikkelde proces dat tot de geboorte van een menselijk wezen voert. In de betrekkelijk korte tijd van de prenatale ontwikkeling, lijkt het of een onzichtbare architect het verre verleden van de ziel reconstrueert via minerale, plantaardige en verscheidene dierlijke grondvormen. Waarom zou de foetus deze weg volgen, als ze niet in een snelle opeenvolging en herschepping van de vormen de archaïsche levensgeschiedenis herhaalde, die uniek is voor de ziel die nu incarneert? We kunnen de bevruchte eicel volgen die door splitsing en deling een bol van vele cellen wordt. De bol krijgt twee lagen, daarna drie lagen en uit ieder van deze lagen ontstaan – op voorspelbare wijze – alle weefsels en organen die het nieuwe babylichaam zullen vormen. Wie of wat ontwerpt het plan voor dit kleine heelal dat, eenmaal geboren, veel van zijn functies automatisch zal verrichten? Voor andere functies zal het de wil van zijn inwonende ziel gehoorzamen.

Plato, een ingewijde in de Griekse mysteriën en de tradities van Hermes en Orpheus, verklaarde dat er twee wezens in de mens zijn: een spiritueel en een stoffelijk, ieder met een eigen natuur. De spirituele mens is eeuwig en onvergankelijk; hij bestaat uit een innerlijke goddelijke vonk en uit haar sluier of de ziel, die het kanaal is van spirituele verlichting waardoor het denken zich verheft. De stoffelijke mens is niet alleen het lichaam, maar ook het model- of schaduwlichaam, terwijl de vitaliteit of levenskracht, een derde beginsel, deze twee tot leven brengt. Het vierde beginsel is de begeerte, het centrum van de dierlijke mens. Wat wij de ‘mens’ noemen is wat Plato een ‘afzonderlijke, sterfelijk soort van ziel’ noemde en waaraan de oude hindoes de naam manas (denkvermogen) gaven, waarvan ons woord mens is afgeleid. De grens die het sterfelijke van het onsterfelijke wezen scheidt is de denk/begeerte natuur, die voortdurend moet kiezen tussen deugdzaamheid en genotzucht.

Het was nooit de bedoeling dat we onze bestemming in één levensperiode zouden moeten bereiken. Toch kan zelfs één leven in geringe mate een beeld geven van wat evolutie betekent. We beginnen als klein kind in vertrouwen en onschuld, terwijl onze eerste stappen worden geleid. We zijn niet sluw of vol slinkse streken; we zijn niet trots op ons huis, op kleding of ons uiterlijk. Op een bepaalde leeftijd zijn we toe aan onderwijs en mentale training. Oude karakterzaden komen weer op en ontspruiten, gevoed door de gebeurtenissen in ons leven. Als we volwassen zijn, verlaten we onze beschermde omgeving en nemen verantwoordelijkheden op ons. Als we geluk hebben zullen we rijper en milder worden en de vrede vinden die bij de ouderdom hoort.

Bedenk eens hoe zwaar de trouwe Job werd beproefd net vóór de Heer zich openbaarde en sprak: ‘Waar was jij toen ik de aarde grondvestte? Vertel het me, als je zoveel weet.’ Spirituele onschuld vereist dat ieder monadisch leven – van de onmetelijk vele die tot manifestatie zijn gebracht – de gehele kringloop van het bestaan volgt. De onschuldige vonk moet de weg omlaag gaan naar het harde omhulsel van de delfstof en met de eerste sporen van intelligentie zijn weg omhoog vinden, langs iedere sport van de levensladder, van het ene rijk naar het andere – door het mensenrijk – naar het goddelijke. Paulus schreef aan de Corinthiërs: ‘Weten jullie niet dat jullie Gods tempel zijn, en dat Gods geest in u woont?’ (1 Cor. 3:16). Niemand zou duidelijker kunnen zeggen dat een vonk van het goddelijke licht in ieder van ons schijnt en woont en bij ons blijft tot die dag in de verre toekomst waarop we ons weer met de godheid van ons wezen verenigen.

Het is een geruststellende gedachte dat het heelal onze ware thuisplaats is, omdat we met ieder deel ervan nauw zijn verbonden. We hoeven ons niet langer afgescheiden te voelen als we naar de zon en de maan en het sterrenleger kijken – en daaraan komt evenmin een einde als we verder zien dan de Melkweg. Al kunnen we maar vaag enkele treden omhoog waarnemen van de ladder, we weten dat we moeten klimmen, we zijn ons bewust van grotere deugden, van mededogen, van het feit dat onze wortels liggen op de goddelijke gebieden van hen die ons zijn voorgegaan, maar die niettemin met ons en onze noden meeleven. Zoals zij ons inspireren, zo moeten wij al het licht dat voor ons waarde heeft delen met hen die ons omringen.

Reïncarnatie en wederbelichaming

Artikelen van Raymond Rugland


Uit het tijdschrift Sunrise sep/okt 1985

© 1985 Theosophical University Press Agency