Theosophical University Press Agency

Het avontuur van broederschap

Arthur L. Conger

Hoe kunnen we ons vertrouwen in universele broederschap in praktijk brengen? Eén antwoord is: het te proberen. Misschien zegt u: ‘Ik heb in het dagelijks leven geen tijd om idealisme in praktijk te brengen – ik heb een gezin om voor te zorgen!’ Of, ‘de mensen waarmee ik in aanraking kom hebben geen belangstelling voor spirituele deugden – ik zou worden uitgelachen als ik het onderwerp broederschap ter sprake bracht!’

Hoe plausibel deze overwegingen op het eerste gezicht ook lijken, toch kunnen we ons afvragen of we daarmee niet iets wezenlijks over het hoofd zien. In feite is de kans groot dat iemand die er zo over denkt als het ware zijn huis op drijfzand bouwt, zonder stevige fundering. Voordat we veilig aan ons broederschapsavontuur kunnen beginnen, moeten we eerst een broeder zijn.

Als ons zoeken niet is gefundeerd op de vaste rots van zelfbegrip en we niet hebben geleerd met het hoger zelf de egoïstische impulsen van het lagere verstand in bedwang te houden, kunnen we teleurstellingen verwachten.

Laat daarom ons eerste broederschapsavontuur een onderzoek zijn naar de innerlijke houding die aan onze onderneming ten grondslag ligt. Een eenvoudige methode om dit te doen, is zich af te vragen, ‘hoe groot is de kring van familieleden, vrienden en kennissen, die ik werkelijk broederlijk gezind ben?’ We ontdekken misschien dat er heel veel graden van broederlijke gevoelens bestaan, van de ‘grotere liefde’ die geen mens kan overtreffen, tot het gevoel van louter verdraagzaamheid waarmee we onze medemensen bejegenen. Dan is er het type karakter dat we de ‘gerechtvaardigde hater’ zouden kunnen noemen, om zijn sterke antipathieën voor personen of groepen die zijn ongenoegen op de hals hebben gehaald.

In het eerste geval ontdekken we meteen dat het gemakkelijker is onze sympathieën systematisch uit te breiden tot de steeds grotere kring die onze menselijke broederschap omvat. In geval we merken dat we zelf door haatgevoelens worden gekweld, al dan niet ‘gerechtvaardigde’, moet elk van die gevoelens worden genezen door in ons eigen hart zaden van liefde te zaaien: want liefde is het enige en positieve geneesmiddel tegen haat.

We hebben nu in grote lijnen de intensiteit en omvang van een geest van broederschap geschetst; wat ons nu nog te doen staat, is de kwaliteit ervan na te gaan. Om de toets te doorstaan, moet ons broederschapsgevoel vrij zijn van elk spoor van egoïsme. Als we verwachten in financieel of ander materieel opzicht iets terug te krijgen voor onze daden van broederschap, al is het alleen maar in de vorm van door anderen geprezen te worden, kunnen we niet verwachten erg ver te komen met ons avontuur, of we ons er nu in ons denken van bewust zijn dat er zo’n verlangen naar eigen voordeel in ons leeft, of niet.

Egoïsme is alleen te genezen door die doeleinden na te streven die bevredigend zijn voor het hoger zelf – plicht, waarheid, liefde!

Maar lang voordat we zover zijn dat onze motieven helemaal zuiver zijn, begint het hogere zelf zijn werk via het lagere en spoort het ons aan iets te ondernemen. Dan zien we de wereld en al wat erop leeft in een ander licht: het hoger zelf in ons zal zijn klaroengeschal doen uitgaan om het hogere in onze broeders op te wekken. Voor de geest in de mens zijn beleefdheidsvormen even onbelangrijk als gradaties in rang binnen een democratie. Ondanks alle obstakels ‘roept het hogere het hogere op’, of het op kantoor is of thuis, op de markt of in de tram.

Wanneer de geest van het avontuur iemand heeft gegrepen, zal hij niet lang hoeven te wachten voor er weer een broeder verschijnt die hulp nodig heeft. En naarmate zijn begrip groeit en hij meer in staat is anderen te helpen, zal daarmee ook de kennis over zijn eigen innerlijk toenemen en van hem een betere werker maken voor de heilige zaak van universele broederschap.

Andere artikelen over broederschap


Uit het tijdschrift Sunrise mrt/april 1996

Herziene vertaling in Impuls (Nieuwsbrief voor leden van het Theosofisch Genootschap), juni 2016, nr. 75.

© 2016 Theosophical University Press Agency