Theosophical University Press Agency

Grootmoeders wijze spreuk

Rolf May

De generatie van mijn grootouders hield nog veel oude gebruiken in ere. Een daarvan hield in dat de vrouw des huizes een wijze spreuk borduurde op een wit stuk linnen, dat daarna werd afgewerkt met kant en opgehangen in de keuken, gewoonlijk boven het fornuis. Mijn grootmoeder vormde in dat opzicht geen uitzondering. De wijze spreuk die boven haar fornuis prijkte, luidde: ‘De wereld is altijd zoals je denkt dat die is.’ Deze spreuk zette je werkelijk aan het denken en was bijna even geheimzinnig als het knappende houtvuur in het fornuis eronder. Toen ik pas leerde lezen, vroeg ik mijn grootmoeder naar die vreemde woorden. Ze legde me uit dat wanneer ik bedroefd was, de wereld bedroefd leek te zijn, maar wanneer ik gelukkig was, zou ik in een gelukkige wereld leven.

Tot ik dit antwoord van mijn grootmoeder kreeg, had ik verwacht dat alles altijd zou zijn zoals het tot dan toe was geweest. Dit ritueel begon altijd met een soort honger – niet om iets te eten, maar naar iets dat ik niet kon beschrijven. Het kwam niet uit mijn maag, maar van ergens daarboven, hoewel ik niet precies kon zeggen waarvandaan. Het begon altijd in het klein en nam geleidelijk toe – zoals water zich geleidelijk verzamelt achter een barrière van stenen in een rivier. Omdat ik dacht dat het in de eerste plaats een soort honger naar ontdekkingen was, noemde ik dit vreemde gevoel de ‘honger naar avontuur’. Gewoonlijk begon ik dan een van de vele verschillende dingen om me heen nauwkeurig te bekijken, en was de honger snel gestild.

Op weg naar huis echter ging de honger naar avontuur langs twee grote sluisdeuren en opende ze slechts tot op een kiertje. Achter de deuren woonde een andere honger, en toen de honger naar avontuur de deuren maar een beetje had geopend, vloeide er een stroompje naar buiten en kroop bij mij naar binnen. Deze honger was zo anders dat ik dacht dat hij een andere naam zou moeten hebben. Ik voelde ook dat hij van een nog hogere plaats binnenin me kwam dan de honger naar avontuur, eerder in mijn borst. Omdat deze honger zich nog sterker deed gevoelen dan de honger naar avontuur en alleen kon worden gestild als er voor mijn waarnemingen tot in het laatste detail een verklaring kon worden gegeven, gaf ik deze de naam ‘honger naar het waarom’. Mijn grootmoeder was een heel geduldige oude dame, maar ik ben bang dat zij het waarschijnlijk ‘een gat in je buik vragen’ zou noemen. Wanneer mij werd uitgelegd waarom een muis in een holletje verdwijnt of waarom het ’s nachts donker is, was ik tevreden en de ‘honger naar het waarom’ trok zich een tijdje achter die twee deuren terug.

Grootmoeder had me uitgelegd dat wanneer ik bedroefd was, de wereld bedroefd leek, maar dat als ik gelukkig was, ik in een gelukkige wereld zou leven. Normaliter zouden de sluisdeuren zich nu moeten sluiten, maar deze keer ging het heel anders en de ‘honger naar het waarom’ trok zich niet achter de sluisdeuren terug. In plaats daarvan openden ze zich zo wijd dat ik niet langer wist waar ik met mijn vragen moest beginnen. Dit moet wel het moment zijn geweest dat het denkvermogen in mijn jonge lichaam incarneerde. Was het niet ongelooflijk wat daar stond geschreven. ‘De wereld is altijd zoals je denkt dat die is’? Zou dat niet betekenen dat de wereld eigenlijk meer in mijn geest bestond dan daarbuiten? Dan kwam alweer de volgende ontdekking: als de wereld werkelijk in mijn geest bestaat, dan bestaan de andere mensen ook in mijn geest, en elk van deze geesten bevat nog zo’n wereld, en ik met mijn wereld bevind me ook in de geest van de anderen.

Er moet dus een oneindig aantal werelden zijn, die allemaal op een of andere manier met elkaar zijn verbonden, en daarom is alles in alles bevat en alles bevindt zich in alles, en dat is ongetwijfeld de reden waarom het al AL wordt genoemd. . . ! Mijn ‘honger naar het waarom’ ontwikkelde zich tot iets dat ik nog niet eerder had ervaren. Omdat het zoveel leek op herhaalde lichtflitsen tijdens een onweer, maar dan zonder donder, kon het alleen een onweersbui zijn. Ik werd erdoor overrompeld en grootmoeder had grote moeite mij te kalmeren.

Het meest werd ik beziggehouden door de vraag of ik, terwijl ikzelf in een gelukkige wereld leef, zou kunnen spreken met iemand die in een droevige wereld leeft. Dat leek me niet echt mogelijk, want we leefden immers in verschillende werelden. Niettemin bevond de ander zich in mijn geest en ik was toch ook in hun geest, zodat alles niet slechts in één wereld was, maar in vele werelden. Het was de eerste keer dat ik op een paradox stuitte, want ik moest de vraag met zowel ja als nee beantwoorden. Omdat ik de term paradox niet kende, zocht ik een naam voor deze nieuwe en opwindende ontdekking. Het was ja en nee tegelijk, en toch ook niet ja of nee elk afzonderlijk. Ik besloot daarom dat elk van beide iets moest opofferen zodat ze weer bij elkaar zouden passen. Dus offerde ja de a op en nein (nee) offerde ne op, en zo ontstond het woord jin. Het jinspel schonk me daarna eerst veel plezier, want het was een spannend avontuur en bracht zo vele nieuwe schitterende ontdekkingen.

Maar toen begon wat volwassenen ‘de ernst van het leven’ noemen, en men probeerde mij te leren hoe verwerpelijk mijn jins en de honger naar het waarom en naar avontuur waren. Al in mijn eerste schooljaar deed zich een gelegenheid voor om het jinspel te spelen. Het gebeurde als volgt. Adam en Eva waren de eerste en enige mensen en woonden in het paradijs. Toen verscheen de slang. Maar volgens mijn strenge schooljuf bestond deze niet in de geest van Eva maar daarbuiten. Dit was meer dan ik kon accepteren, maar ik waagde het niet nog meer vragen te stellen, want de juf was echt heel streng. ‘Mij best’, dacht ik, ‘mijn juf bestaat toch ook slechts in mijn geest – samen met haar slang’.

Maar ze vertelde verder. Adam en Eva werden uit het paradijs verdreven en hadden twee zonen, Kaïn en Abel. Kaïn doodde Abel en vertrok daarna naar een ander land, waar hij trouwde met een vrouw en veel kinderen kreeg. Nauwelijks had de juf dit verhaal verteld of daar waren ze weer, die ‘honger naar het waarom’ en het verlangen naar het jinavontuur. Beide waren zo intens, vooral het jinspel, dat ze zich in een onweersbui van vragen ontlaadden: ‘Waar kwam de vrouw vandaan die met de slechte broer trouwde? Lieten Adam en Eva deze vrouw in hun geest ontstaan, opdat Kaïn niet zo alleen zou zijn? – en ook het land waarin ze woonde? Ongetwijfeld had God Adam niet uit klei gemaakt, dat heb ik gisteren geprobeerd, en dat lukt niet – dus moet hij Adam tot bestaan hebben gedacht – en plop daar was hij, dat kan namelijk. En toen heeft God Eva niet uit de zij van Adam getrokken – ik weet heel goed dat mensen dat niet kunnen. God moet in Adams geest aan haar hebben gedacht en plop daar was Eva. Met Kaïn, Abel en deze vrouw in een ander land ging het ongetwijfeld ook zo!’

Mijn onweersbui eindigde met een donderklap van de juf. Zij liet mijn ouders komen, herhaalde mijn brutale vragen, en schilderde me af als een respectloze bengel. Men leerde me dat het prachtige jinspel en de honger naar avontuur en naar het waarom heel, heel slecht waren. Ik moest leren lezen en schrijven en mijn sommen maken, en ophouden aldoor naar het waarom te vragen. Er waren maar twee dingen belangrijk: te weten hoe de dingen gebeuren, en die dingen te weten die de juf kan controleren, want ze moest een cijfer geven en mij beoordelen, en daarvoor moest ze dingen hebben die men kan controleren. Men had per slot van rekening slechts het beste met mij voor. Ik was geschokt door wat ik daar kennelijk had aangericht; toch geloofde ik hen niet.

De druk was echter enorm, en daarom ging ik eerst naar mijn grootmoeder. Natuurlijk troostte ze me en legde uit dat het zich allemaal alleen in mijn geest afspeelde. Ik moest volwassenen niet te serieus nemen; tenslotte waren ook zij maar een onderdeel van mij, en bestaan ze in mijn geest. Het was hetzelfde als met iemand die in een gelukkige wereld leeft en iemand die in een treurige wereld leeft. Ook zij konden niet werkelijk met elkaar spreken. Elk spreekt met de ander in zijn eigen wereld, maar we kunnen in feite alleen spreken met hen die in dezelfde wereld leven.

Ze raadde me aan mij te gedragen alsof ik hen begreep, maar mijn fantasie moest ik behouden. Dat heb ik dus gedaan. Daarna was mijn leven in de ochtenden meestal nogal vervelend, maar het betekende dat er minder standjes werden gegeven en dat mijn ouders niet zo vaak werden opgeroepen om naar school te komen. Maar er waren ook middagen.

Eén keer op een middag viel het me op dat niet alleen de wereld in mijn geest bestaat, maar ook het denken. Op een of andere manier moeten ze bij elkaar horen, of misschien waren ze zelfs een en hetzelfde ding. Hoe luidde ook weer de spreuk boven het fornuis van mijn grootmoeder? ‘De wereld is altijd zoals je denkt dat die is.’ Denken en voelen moeten dus samengaan. Ik stelde me een netwerk van wegen en paden voor die het denken en het voelen met elkaar verbinden, en deze gigantische landkaart was de wereld in mijn geest, waarin iedereen leeft.

Er is waarschijnlijk een oneindig aantal van die landkaarten, maar voor mij waren er op dat moment maar twee belangrijk: de ene voor de ochtenden, en mijn eigen kaart voor de middagen. Die voor de middagen kende ik goed, maar de andere moest ik eerst leren kennen om te weten hoe ik van het ene punt naar het andere kon komen. Zij die het goed met mij meenden hadden al verklaard wat deze inhield: ten eerste, ik moest dingen leren die mijn juf kon controleren; en ten tweede moest ik leren hoe de dingen functioneren. Ik ontdekte dat dingen die men kan toetsen van buiten kunnen worden geleerd, en dat werd inderdaad van mij verwacht. Bovendien was het belangrijk te weten hoe de aarde om de zon draait, en niet waarom dat gebeurt. Bij gebrek aan een betere term noemde ik deze wereld het hoe-land.

Natuurlijk bestonden er ook waarom-vragen in het hoe-land, en ik vroeg me inderdaad af waarom de bewoners ervan geen tochtjes maakten naar het waarom-land. Ongetwijfeld kwam dat omdat de heersers van het hoe-land de waarom-vragen hadden uitgebannen omdat ze bang waren dat de bevolking hoe-land zou beschouwen als te saai en vervelend en het zou verlaten. Zij die de ban verbraken werden gestraft met de verschrikkelijkste wapens die het hoe-land kende: spot, verwijten of verdachtmakingen, en verbanning. Dit laatste werd als bijzonder erg beschouwd, omdat de mensen van het hoe-land niet begrepen dat alles is bevat in al het andere, omdat ze nooit ‘waarom?’ hadden gevraagd. Vandaar hun ijdelheid en jaloezie; ze waren zich niet ervan bewust dat alles alleen in hun geest bestond, en dat ze alleen anders moesten gaan denken om de wereld waarin ze leven te veranderen.


Uit het tijdschrift Sunrise jul/aug 1997

© 1997 Theosophical University Press Agency