Theosophical University Press Agency

De uil

Barbara Horton

Ik richt me niet vaak tot God, behalve bij een uitroep van verschrikking, angst of verbazing. Toen Mel die eenenvijftig jaar lang mijn wederhelft was, plotseling overleed, zodat hij niet meer kon reageren op mijn aanraking, mijn roepen, had ik Hem misschien kunnen aanroepen, maar ik doe het niet, want ik was in een leegte terechtgekomen, buiten het bereik van elke toetssteen die me bekend was of die ik me tijdens het leven had voorgesteld – maar toch niet ver genoeg om bij Mel te zijn in die uitgestrektheid waarin hij was opgegaan.

Dan, ongeveer twee maanden later, kwam er in mijn geslonken wereld een bijzondere zomeravond. Ik stond alleen op de zuidelijke veranda met de vijgenbomen in het oosten, en de met eiken omzoomde canyon in het westen, en die twee werden overbrugd door een boog van witte lucht – ik hoorde zonder waarschuwing of gedachte vooraf mijn stem spreken als tegen iemand die ik kende.

‘God, zend ons een uil.’ Zelfs zonder ‘alstublieft’ te zeggen.

Was het dertig seconden? Niet meer. Donker. Groot. Stil. Een vogel vloog vanuit de zwarte bomen in het oosten langs de brug in de lucht en over de steile helling van de canyon in het westen.

Dan komen er vanuit het huis familieleden naar buiten om zich bij me te voegen. Ik vertel het, maar door het griezelige ervan ontken ik het. ‘Er zijn hier in maanden geen uilen geweest. Misschien is het een roodstaartbuizerd die een plek om te slapen zoekt.’

De duisternis valt in, behalve in de vallei beneden die is bezaaid met lichtpuntjes. Na verloop van tijd komt er een nieuwe dag. En daarna een nieuwe schemering: dezelfde familie, dezelfde veranda op het zuiden, glinsteren in de avondgloed. Deze keer ziet iedereen de grote donkere vogel, die vanuit het oosten boven ons rondzweeft, en landt op een kaal uitsteeksel van een tak bovenin de vijgenboom tegenover ons huis. Het silhouet van de uil is onmiskenbaar, zelfs tot de oren als horens zoals door een opgehaalde verrekijker wordt bevestigd. Hij maakt zijn omweg ongehaast, maar toch is het slechts een omweg voordat hij zijn vlucht naar het westen hervat, omhoog en over de wand van de canyon.

Mensen en uil herhalen die scène op de derde avond, alsof ze iets willen onderstrepen – maar wat? Als ik het wist, zou ik misschien iets weten wat nog niet bedoeld is om te weten.

Was het eenvoudig een uil die een uil was? Was het het teken waar ik om had gevraagd van de schaduw van mijn echtgenoot vanuit zijn huidige verblijf, van het grootse plan van de dingen? Een boodschap uitgesproken in de taal van twee mensen die van uilen hielden en van elkaar? Of . . .?

Is het mogelijk dat de kracht die een stelsel beheerst dat ons begrip zover te boven gaat soms als humor of gril kan werken om zijn scheppingen te verbijsteren? Zou hij besluiten zich in een of andere vorm te manifesteren die wij kunnen begrijpen, en zoals zijn scheppingen troost vinden in een puntje van de eeuwigheid zoals een aardse zomeravond?


Uit het tijdschrift Sunrise nov/dec 1998

© 1998 Theosophical University Press Agency