Theosophical University Press Agency

Over slakken en chips

Louis A. Kirby

‘Wetenschappers hebben voor het eerst meerdere hersencellen verbonden met siliciumchips om een deels mechanisch en deels levend elektronisch circuit te vormen’ – door dit begin van een artikel in de Washington Post in augustus vorig jaar werd mijn aandacht gegrepen. Peter Fromherz en Martin Jenkner van het Max Planck Instituut voor Biochemie in Duitsland waren erin geslaagd om netwerken van zes levende zenuwcellen van slakken te laten groeien op siliciumchips. Deze vormden synapsen langs de banen die de wetenschappers uitstippelden met dezelfde fotolithografische technieken die worden gebruikt om gewone microchips te maken, waarna de wetenschappers ze bedekten met de klevende proteïnen die ervoor zorgen dat zenuwcellen in de hersenen zich organiseren tot netwerken. Dit laatste succes was het resultaat van het pionierswerk om manieren te vinden om zenuwcellen – van bloedzuigers, slakken, ratten, apen en andere dieren – op zo’n manier te laten groeien op siliciumchips dat elektrische stroompjes van de chips naar de individuele zenuwcellen en tussen de zenuwcellen onderling konden gaan.

Dit onderzoek gaf me een ongemakkelijk gevoel – of eerder een van afkeer – maar waarom? Het snel opkomende gebied dat onder andere neurobiologie, fysiologie, elektronica, computerwetenschappen en natuurkunde met elkaar verenigt is omvangrijk en heeft al een vaste plaats gekregen. Veel van het werk is gericht op het leren begrijpen van menselijke en dierlijke hersenen en zintuigen door het construeren van elektronische instrumenten die diverse biologische functies imiteren, of op het maken van instrumenten voor andere doeleinden gebaseerd op de principes die door neurobiologisch onderzoek zijn ontdekt. Sommige onderzoeken dienen om te proberen inzicht te krijgen in de manier waarop zenuwcellen informatie verwerken om daarmee tot doorbraken te komen op het gebied van informatieverwerking en het functioneren van computers. Andere siliciumsystemen waarvan de architectuur en het ontwerp op neurobiologie zijn gebaseerd, proberen zintuiglijke systemen te maken die vergelijkbaar zijn met de menselijke zintuigen, of modellen van zenuwcellen die levende zenuwcellen proberen te evenaren, en systemen van ogenblikkelijke herkenning.

Dr. Fromherz gelooft dat het eerste massaal geproduceerde product dat zijn onderzoek zal opleveren waarschijnlijk biologische wegwerpsensoren zullen zijn, gemaakt van cellen die op een elektronische interface zijn gekweekt, en die van nature gevoelig zullen zijn voor stoffen in de omgeving die een bedreiging voor levende wezens zijn. Sommigen in het vakgebied hopen dat siliciumsystemen uiteindelijk ver genoeg zullen zijn ontwikkeld om bij ingewikkelde onderzoeken zelfs levende wezens te vervangen, waardoor het aantal laboratoriumdieren in het wetenschappelijk onderzoek sterk kan worden verminderd. Anderen wijzen op de mogelijkheid om beschadigingen aan het centrale zenuwstelsel of andere organen te herstellen. Een samenwerkingsteam van MIT en Harvard is al bezig een kunstmatig netvlies te ontwikkelen dat van lichtgevoelige halfgeleiders is gemaakt, en aan de bestaande zenuwcellen in het oog van een patiënt kan worden gekoppeld. Natuurlijk wordt bij veel van dit onderzoek intensief van dieren gebruikgemaakt.

Dan zijn er zulke futuristische verwachtingen als kunstmatig gekweekte netwerken van levende zenuwcellen die als computers kunnen worden gebruikt, of geïmplanteerde elektronische apparatuur die direct aan de menselijke hersenen worden gekoppeld. In 1998 rapporteerde Philip Yam over het Soul Catcher (zielenvanger) project van British Telecom, waarin wordt gepoogd ‘een computer te ontwikkelen die in de menselijke hersenen kan worden geschoven om het geheugen te vergroten en andere cognitieve functies te versterken.’ Hij vervolgt: ‘Hans Moravec van de Carnegie Mellon Universiteit en anderen hebben, enigszins verontrustend, gewezen op het feit dat het mogelijk moet zijn om de hersenen te verwijderen en haar inhoud naar een computer over te brengen – en daarmee, zo hoopt men, iemands persoonlijkheid en bewustzijn.’1

Veel van dit speculeren zal alleen speculeren blijven – en is niet de kern van mijn bezorgdheid. Deze ligt veeleer in het achteloze gebruik van levende wezens als machineonderdelen en experimenteel voer, dat hun de aangeboren waarde ontzegt die hun door de heiligheid van het leven zelf is toebedeeld. De houding die aan dit soort onderzoek ten grondslag ligt is wijd verspreid in zowel wetenschap als samenleving, en dit onderzoeksterrein zal ongetwijfeld blijven groeien. Na verloop van tijd zullen haar producten en procedures de levens van miljoenen mensen, direct of indirect, beïnvloeden, zoals ook halfgeleiders en medische technologie dat hebben gedaan. Wanneer deze technologie eenmaal gemeengoed is geworden, zullen nog maar weinigen over de ethische consequenties van haar ontwikkeling, productie of gebruik nadenken.

We zijn overwegend bereid om deze technologieën te gebruiken in een gelukzalige onwetendheid over de werkelijkheid die eraan ten grondslag ligt, en welke prijs daarvoor is betaald, omdat we ons alleen bekommeren om de resultaten die ze ons bieden. Wat zijn per slot van rekening de levens van een paar slakken – of elk aantal slakken, of ratten, of apen, of bloedzuigers – vergeleken met de mogelijkheid om het menselijke lichaam te herstellen of te verbeteren, de productiviteit ervan te verhogen, of ons comfort te verhogen? We zijn gewend om dieren en planten – in feite de hele planeet – te gebruiken en dat voornamelijk als middelen voor onze eigen doelen, in plaats van ze te beschouwen als wezens met een eigen doel. Niettemin komen er vragen op: wat is onze verantwoordelijkheid als beheerders van de natuur, en wat zijn onze rechten ten opzichte van de andere bewoners van de wereld? Alle levensrijken leven van elkaar, maar andere aardse levensvormen kunnen de natuur niet doelbewust manipuleren zoals wij dat kunnen: waar trekken we de grenslijn tussen symbiose en vernietiging? Is het motief de sleutel, of zijn er handelingen die verkeerd zijn ongeacht de mogelijke materiële verbeteringen voor het menselijk leven?

Soms lijkt het erop dat de menselijke natuur plus technische bekwaamheid ons voorbestemmen voor een ‘prachtige, nieuwe wereld.’ En door ons eigen gebruik van die technologieën en onze participatie aan het leven van vandaag de dag, delen we allen in wat voor karma ook door de moderne wereld wordt voortgebracht – en onwetendheid is geen excuus voor die universele wet. Misschien moeten we meer dan tevoren gaan inzien dat het handhaven van ons dagelijkse leven door middelen die het lijden en de achteruitgang van andere levensvormen met zich meebrengen, gevolgen heeft voor ons als individuen en als beschaving. En om die reden zouden we meer geïnformeerd en betrokken moeten raken bij wat er speelt in de wetenschap en technologie die ons aan alle kanten omringt.

Noot

  1. ‘Intelligence Considered’, Scientific American Quarterly, nov. 1998.

Wetenschap: biologie


Uit het tijdschrift Sunrise juli/aug 2002

© 2002 Theosophical University Press Agency