Theosophical University Press Agency

Genoeg van het wegduiken en kleineren

Jennifer Dougherty

Op een zondagavond in juli 1838 stond Ralph Waldo Emerson voor een groep gevorderde studenten van de Theologische Faculteit van Harvard en hield een toespraak die in feite een einde zou maken aan zijn loopbaan als predikant. Zijn rede maakte een storm van protesten los, zowel in de vorm van pamfletten als van de kansel, en had tot gevolg dat Emerson meer dan twintig jaar niet werd uitgenodigd om in Harvard te spreken. Al in 1826 begon Emerson te twijfelen of het wel juist was om het christendom te baseren op de goddelijke opdracht van Christus, die zou moeten blijken uit zijn wonderen en het heilige gezag van zijn leringen. In zijn privétijdschriften belichtte hij in het daaropvolgende decennium herhaaldelijk zijn leer over ‘de ethische aard van de mens’, maar tegen 1835 had hij zijn aarzeling opzijgezet om ‘de aan Jezus toegeschreven aanspraken te ontkennen, zelfs die op een bijzonder voorrecht’ en zijn angst om goede mensen te misleiden die er niet aan toe zijn hun geloof nader te beschouwen. Toen in 1838 de gelegenheid zich voordeed, begaf hij zich op weg naar de Theologische Faculteit van Harvard om de leeuw in zijn hol te tarten.

Ralph Waldo Emerson

Ralph Waldo Emerson

Emerson was zich welbewust van de controversiële aard van deze ideeën. De Unitariërs van zijn tijd (waartoe hij nog steeds werd gerekend) hadden in naam van een ruimdenkend christendom allang de aanval ingezet tegen het dogmatisme van de Calvinistische theologie, maar Emersons verwerpen van de speciale goddelijkheid van Jezus ten gunste van een leer van eeuwigdurende openbaring, en zijn wens onderscheid te maken tussen ‘een spiritueel en een traditioneel christendom’, ging wat zij konden tolereren zelfs ver te buiten, zodat hij ervan werd beschuldigd een ‘pantheïst’, ‘atheïst’ en ‘ketter’ te zijn. Hoewel in zijn bladen blijkt dat hij hierdoor was geraakt , bleef Emerson uiterlijk onbewogen en weigerde ook maar iets te herroepen of te verzachten.

Nog geen twintig jaar later publiceerde Walt Whitman voor het eerst ‘Song of Myself’. Als assistent in de drukkerij, broodschrijver en soms als leraar die redacteur van een dagblad werd, ziet Whitman zichzelf in Leaves of Grass als ‘een Amerikaan van het ruige soort, een kosmos’, en deze gedramatiseerde, complexe opvatting van zichzelf, werd het thema van veel van zijn latere dichtwerken. Met het loslaten van de hinderlijke invloed van Byron en de Lake-dichters, en daarmee van rijm en een vast metrum, werkte Whitman in de loop van de jaren veertig van de 19de eeuw ijverig om een nieuwe stijl van dichten te scheppen die het eerst tot uitdrukking kwam in Leaves of Grass, een verzameling gedichten die hij gedurende de rest van zijn leven uitbreidde en verfijnde. In tegenstelling tot verklaringen die hij later in zijn leven aflegde, werd zijn zelfgefinancierde uitgave van 1855 noch goed ontvangen noch populair – de eerste editie van slechts 795 exemplaren raakte niet uitverkocht – en drie (een meerderheid) van de gunstige recensies van het boek schreef Whitman zelf. Van de prominente schrijvers aan wie Whitman een exemplaar stuurde, antwoordde alleen Emerson: ‘Ik wens je veel plezier met je vrije en moedige gedachten. Mij geeft het veel vreugde. Ik ontdek onvergelijkelijke zaken onvergelijkelijk goed gezegd, zoals dat zou moeten.’ Toen deze brief en dankbetuiging zonder toestemming van Emerson in de New York Tribune werden gepubliceerd, was het grootste deel van het Amerikaanse lezerspubliek geschokt en verbijsterd. Dat is niet zo verwonderlijk: ‘Song of Myself’, dat een diep spiritueel gedicht is, verwerpt niettemin veel van de belangrijkste christelijke dogma’s die aan het leven van de 19de eeuw ten grondslag liggen. Terwijl eerdere Amerikaanse hervormers zoals Emerson probeerden veranderingen tot stand te brengen binnen het raamwerk van het christendom, biedt Whitman in ‘Song of Myself’ een veel radicalere oplossing aan: het wegvagen van alle traditionele religieuze vormen.

Walt Whitman

Walt Whitman

Whitman, die het grenzeloze potentieel in de mens en in het universum zag, staat kritisch tegenover de georganiseerde religies met hun theologieën die aan denkbeelden dwingend beperkingen opleggen. Hij beschrijft zichzelf als iemand die ‘van begin af aan met de oude behoedzame broodschrijvers heeft afgerekend’,

Ik neem precies dezelfde dimensies aan als Jehovah,
. . . . . .
Ik neem ze allemaal voor wat ze waard zijn, en voor geen cent meer;
. . . . . .
Ik aanvaard de ruwe goddelijke schetsen om die in mezelf beter in te vullen – om die vrijelijk toe te kennen aan iedere man of vrouw die ik zie . . .
1025-33

In plaats van God te maken tot de afgescheiden Andere, ziet hij het goddelijke in alle dingen, en zegt:

Ik zie elk van de 24 uur iets van God, en wel elk ogenblik;
In de gezichten van mannen en vrouwen zie ik God, en in mijn eigen gezicht in de spiegel;
Ik vind brieven van God, neergevallen op straat – en elk ervan is ondertekend met Gods naam,
En ik laat ze liggen waar ze zijn, want ik weet dat waarheen ik ook ga,
Er andere punctueel zullen komen, steeds maar weer. 1281-85

Whitman richt de aandacht op de goddelijkheid van de mens, en zingt: ‘Goddelijk ben ik vanbinnen en vanbuiten, en ik maak heilig wat ik ook aanraak of waardoor ik ben aangeraakt’ (520). Al eerder had Emerson beweerd dat de goddelijkheid van Jezus eenvoudig een vollediger erkenning was van de goddelijkheid in alle mensen – op zichzelf een gedurfde bewering voor een eminente denker aan het begin van 19de eeuw. Maar in zijn meer conventionele benadering pleit Emerson voor gezond verstand en een collectieve spiritualiteit waarin de verlichten het grote publiek leiden naar begrip en een deugdzaam leven. In overeenstemming hiermee is hij van mening dat de Sabbath en de prediking de twee grote voordelen van het christendom zijn, die mensen de gelegenheid bieden samen te komen en te luisteren naar het verkondigen van waarheden. In tegenstelling daarmee staat Whitman achter individuele ervaring en het onuitsprekelijke: ‘Ik ken het niet – het heeft geen naam – het is een onuitgesproken woord; / Het staat in geen enkel woordenboek, er kan geen uitdrukking aan worden gegeven, er is geen symbool voor’ (1309-10). Hij merkt op dat ‘logica en preken nooit overtuigen’ (650) en vindt ‘een rookspiraal, of een haar op de rug van mijn hand, even bijzonder als elke openbaring’ (1036).

Beide denkers verheffen hun stem tegen de te grote verering van de traditie, maar terwijl Emerson nieuw leven wilde blazen in ‘al bestaande vormen’ beweegt de spiritualiteit die te vinden is in ‘Song of Myself’ zich totaal buiten het christendom en de geïnstitutionaliseerde religie. Zo behoudt Emerson de tweedelingen van het christendom – goed en kwaad, deugd en ondeugd – en zegt: ‘Het goede is positief. Het kwaad is alleen maar een ontkenning, niet absoluut . . . Alle kwaad betekent in zoverre dood of een niet-entiteit’. Zelf geeft hij zich over aan de deugd en verkondigt: ‘‘Deugd, ik ben de uwe, red mij, gebruik mij; u zal ik dienen, dag en nacht, in het grote en in het kleine, opdat ik niet deugdzaam ben, maar deugd’; – dan wordt het doel van de schepping vervuld, en is God zeer tevreden.’ Whitman verzet zich echter tegen elke poging om onderscheid te maken tussen de verschillende ervaringen – goed of kwaad – en zegt:

Ik ben niet alleen de dichter van het goede – ik weiger niet om ook de dichter van het slechte te zijn.
. . . . . .
Wat is dit voor gedaas over deugd en ondeugd?
Het kwaad stimuleert me, en het herstellen van het kwaad stimuleert me – ik ben neutraal . . .
457-60

Met het verwerpen van de christelijke theologie die de geest prijst en het lichaam kleineert, verklaart Whitman dat hij de dichter is van zowel het lichaam als van de ziel, waarbij geen van beide de mindere is van de andere. Hij gaat nog verder dan deze verwerping en draait de traditionele christelijke opvatting om: ‘Als ik het ene meer moet vereren dan het andere, dan is het mijn eigen lichaam zoals dat zich uitstrekt, of een deel ervan’ (523). Whitman schept genoegen in het menselijk lichaam – dat van hemzelf en dat van anderen – in plaats van het te zien als een bezoedeld gewicht dat de ziel naar de hel trekt, iets wat ontkend en gestraft moet worden. Zo zingt hij bijvoorbeeld: ‘De geur van de oksels, aroma fijner dan gebed; / Dit hoofd beter dan kerken, bijbels, en alle geloofsovertuigingen’ (521-22).

In zijn onderzoek naar de dood blijft Whitman zijn aandacht richten op de fysieke kant van de mens. Eén aspect van onsterfelijkheid dat hij beschouwt, is verbonden met de stof van het lichaam – atomen en moleculen – die volgens hem bij de dood niet wordt vernietigd, maar slechts overgaat in andere vormen. De dood is niet het einde, het is een ander stadium van leven, wat hij illustreert aan de hand van frappante voorbeelden uit de biologie (118-19):

De kleinste knoppen laten zien dat er in feite geen dood is;
En als die er ooit was, leidde ze het leven verder, en wacht niet aan het einde om het stil te zetten,

Omdat het lijk ‘goede mest’ is (1291) – laat Whitman aan het eind van het gedicht zichzelf na aan de modder die voortkomt uit het gras dat hij liefheeft. Het leven is het ‘overschot van vele sterfgevallen; / (Ongetwijfeld ben ik zelf al 10.000 keer gestorven)’ (1294-95). Evenals het ‘spookachtige schijnsel van de maan worden de zonnestralen op het middaguur weerkaatst’ (1304), dus is de dood eenvoudig een ander aspect van het leven – in tegenspraak met nóg een christelijk dogma, waarin de dood tegenover het leven wordt gesteld als iets dat door eeuwige verlossing moet worden overwonnen.

Zoals de fysieke stof van het lichaam na de dood blijft bestaan, zo ziet Whitman een onsterfelijkheid voor de ziel, waarvan hij zegt dat die in het verleden altijd heeft bestaan en in de toekomst altijd zal bestaan. ‘Heel diep beneden zie ik het reusachtige eerste Niets – ik weet dat ik zelfs daar was’ (1150). En

Ik weet dat ik onsterfelijk ben;
Ik weet dat mijn weg niet door de passer van een timmerman kan worden beschreven . . .
399-400

Hij neemt de implicatie van eeuwigheid serieus – ‘de uitgestrektheid van de tijd’ – en houdt zich dus niet bezig met zijnskwesties zoals hoe het Zijn voortkwam uit Niet-Zijn:

De klok geeft het moment aan, maar wat geeft de eeuwigheid aan?
Tot nu toe hebben we triljoenen winters en zomers doorlopen;
Triljoenen liggen er vóór ons en triljoenen daarna. 1134-36

Hij stelt zich een grenzeloos universum voor:

Hoe ver je ook kijkt, daarbuiten is eindeloze ruimte;
Tel zoveel je wilt, er is grenzeloze tijd omheen.
1193-94

En hij ziet in dat er in een werkelijk oneindig tijdsverloop geen begin of einde is:

Ik hoorde waar praters over aan het praten waren, het gepraat over het begin en het eind;
Maar ik praat niet over het begin of het eind.
30-31

Whitman verwerpt de beperkte tijdruimte van het christendom – te beginnen met de Schepping en afgesloten door een Dag van het Laatste Oordeel die voert naar een eeuwig statisch leven na de dood – ten gunste van een visie die zowel een stoffelijke als een spirituele evolutie omvat, een eindeloos proces dat zich uitstrekt over de brede horizon van geologische en kosmische tijd.

De betekenis van evolutie in ‘Song of Myself’ houdt ook universele vooruitgang in. Whitman maakt gebruik van zijn kennis van geologie en pre-darwinistische theorieën over evolutie om dit proces te beschrijven:

Vóór ik uit mijn moeder werd geboren begeleidden hele generaties mij;
Mijn embryo is nooit inactief geweest – niets kon het bedekken.
Voor mij trok een nevelvlek zich samen tot een bol,
De lange trage lagen stapelden zich om mij te ondersteunen,
Weelderige begroeiing diende mij als voedsel,
Monsterlijke sauriërs voerden mij mee in hun muil en legden mij voorzichtig neer.
1159-64

Hij beschouwt dit proces als onvermijdelijk, aangedreven door een beginsel van onuitputtelijke voortbrenging, een beginsel waardoor vernietiging en tegenslagen uiteindelijk geen betekenis hebben. Hij zegt dat

er geen onderbreking is, en nooit onderbreking kan zijn;
Als ik, jij en de werelden en alles onder of op hun oppervlak, op dit moment tot een bleek schijnsel werden teruggebracht, zou dat op de lange duur geen verschil maken;
We zullen zeker weer opduiken waar we nu staan,
En even zeker evenzoveel verdergaan – en dan steeds verder. 1186-90

Onvermijdelijk maakt dit alles vergelijkingen op een cultureel niveau zinloos –

De vriendelijke en meegaande wilde, Wie is hij?
Wacht hij op beschaving, of is hij dat stadium voorbij, en komt hij deze te boven?
974-75

– en ook op individueel niveau:

Heb je de rest achter je gelaten? Ben je de President?
Het stelt niets voor – ze zullen nog verder dan dat punt komen, iedereen, en nog verder gaan.
425-26

Hij besluit dat ‘grootte slechts ontwikkeling is’ (424) en voegt eraan toe:

Ik noem het ene niet groter en het andere kleiner;
Dat wat in zijn tijd past en op zijn plaats is, is gelijkwaardig aan al het andere.
1139-40

In tegenstelling tot de meedogenloze rivaliteit van de darwinistische evolutie is het proces dat Whitman voor ogen heeft een van samenwerking en harmonie:

Immens waren de voorbereidingen voor mij,
Trouw en welwillend de armen die mij hebben geholpen.
Cyclussen voerden mijn wieg mee, al roeiend en roeiend als opgewekte schippers.
Om voor mij ruimte te maken weken de sterren in hun baan . . .
1154-57

En op een persoonlijk niveau wordt dit thema herhaald:

Als je moe wordt, geef mij je last, en laat de palm van je hand op mijn heup rusten,
En na verloop van tijd zul je mij dezelfde dienst bewijzen;
Want nadat we op weg zijn gegaan, zullen we nooit meer stoppen. 1214-16

In plaats van beheerst te worden door toeval, ziet Whitman een groots plan dat voert naar steeds verdergaande zelfontwikkeling, en hij zegt: ‘Het is geen chaos of dood – het is vorm, verbondenheid, plan – het is eeuwig leven – het is GELUK’ (1315). Hij ziet geen eind aan dit proces, maar veeleer een altijd toenemende geestelijke ontplooiing:

Vandaag beklom ik vóór de dageraad een heuvel, en keek op naar de sterrenbezaaide hemel,
En ik zei tot mijn geest, Wanneer wij de ontvouwers van die hemellichamen en de vreugde en kennis van alles daarin zijn geworden, zullen we dan vervuld en voldaan zijn?
En mijn geest zei, Nee, we bereiken die hoogte slechts om dat punt voorbij te gaan en daarna nog verder dan dat. 1217-19

Ieder mens trekt rond op een ‘nooit eindigende reis’ (1199) door de eeuwigheid, waarbij het gaat om het proces van onophoudelijke groei, niet om het bereiken van een specifiek doel. Daarom stelt hij dat

Er nooit méér een begin was dan er nu is,
Noch méér jeugd of ouderdom dan er nu is;
En nooit zal er méér volmaking zijn dan er nu is . . . 32-34

Ieder mens is op elk moment waar hij hoort te zijn en verkeert in zijn eigen stadium van ontwikkeling: ‘Ik besta zoals ik ben,’ concludeert hij, ‘dat is voldoende’ (406).

Zowel Emerson als Whitman voerden strijd om de pessimistische kijk op de mensheid – zoals die in christelijke dogma’s is te vinden – te vervangen door een nieuwe visie waarin de ingeboren goddelijkheid en het grote potentieel van ieder mens wordt verdedigd; zoals Whitman beweert: ‘We hebben meer dan genoeg van het wegduiken en kleineren’ (423). Maar in zijn ‘Toespraak tot de Theologische Faculteit’ waagt Whitman zich zelfs verder dan Emersons radicale poging om het christendom te hervormen, en begeeft zich geheel en al buiten het christelijke raamwerk. In ‘Song of Myself’ onderzoekt Whitman de relatie tussen lichaam en ziel, de rol van de dood in het leven, en de aard van spirituele ontwikkeling. Op elk gebied staat hij eenheid voor en een rigoureuze democratische gelijkheid, en deze visie is vandaag nog even fris, radicaal, en stimulerend als toen ze 150 jaar geleden voor het eerst werd gepubliceerd.

Artikelen over kunst, muziek, literatuur


Uit het tijdschrift Sunrise jul/aug 2005

© 2005 Theosophical University Press Agency