Theosophical University Press Agency

Eén van geest, één van hart

Grace F. Knoche

Wat heeft Sunrise de afgelopen jaren willen bereiken? Het aanmoedigen van een gevoel van één-zijn in geest, van sympathie, met alles wat ademt en leeft – en meer in het bijzonder met onze medemensen – stond bij ons voorop. Dat dit een doel op lange termijn is spreekt voor zich; maar is er een ideaal dat meer de moeite waard is om voor te werken dan universele broederschap als praktisch feit en niet slechts als een edele droom?

Wat hebben we voor ogen als we het over universele broederschap hebben? De zozeer gewenste toestand waarin alle landen en volkeren hun eigen ontwikkelingsweg kunnen volgen, erediensten kunnen houden volgens hun eigen opvatting, in vrijheid hun zaken kunnen beheren op maatschappelijk en politiek gebied en zich toch als mensen innerlijk verbonden voelen door de sterke banden van een essentiële eenheid wat onze afkomst betreft – kinderen van de goddelijke zon die onze gemeenschappelijke vader is. Het klinkt allemaal zo eenvoudig en natuurlijk dat men zich afvraagt waarom deze gedachte nooit de steun heeft gekregen die ze verdient. Als er een enquête zou worden gehouden naar de diepste verlangens van iedere man en vrouw op onze aardbol, dan zou een overweldigende meerderheid zeggen: geef ons vrede, geef ons een wereldorde die weldadig en rechtvaardig is voor allen en we zullen die in stand houden.

Zouden we dat werkelijk? Misschien denken we van wel, maar kunnen we er werkelijk zeker van zijn dat we als het eropaan komt onze idealen in praktijk te brengen, de nodige offers zullen brengen? Om te beginnen zouden we onze vooroordelen overboord moeten zetten, want als we waarachtige harmonie nastreven is er voor sterke gevoelens van afkeer of voorkeur geen plaats.

De droom van een wereld waarin mensen van verschillende etnische, maatschappelijke en religieuze afkomst onder één universele wet van harmonie en rechtvaardigheid kunnen leven, is niet nieuw voor ons; het was een steeds terugkerend ideaal van de oude wereld dat in Sumerië, China, India en Egypte, en ook in Griekenland en Rome en andere beschavingen in meerdere of mindere mate werd verwezenlijkt.

Een blik in de geschiedenis kan nuttig zijn, vooral naar de periode waarin de onstuimige opeenvolging van uiterlijke gebeurtenissen vaak zo vernietigend was dat toen, evenals nu, de roep om broederschap, om eenheid onder de volkeren, overal in de bekende wereld werd gehoord. Ik denk in het bijzonder aan het Griekenland van de 4de eeuw v.Chr., aan Alexander de Macedoniër. Ondanks de verschrikkingen van zijn oorlogsdaden en zijn ongerechtvaardigde geweldplegingen koesterde hij een droom van één wereld, van een broederschap van volkeren die als gelijken zouden samenleven, burgers van één rijk. De Grieken noemden het homonoia – van één geest, van één nous, een ‘eenheid van harten’, zoals sommigen deze term vertalen. Later, in Rome, zagen de stoïcijnen in de Ideale Staat van Zeno, de Griekse oprichter van hun filosofie, de eenmakende invloed die overal het hart van mensen zou kunnen raken. Ze legden sterk de nadruk op de eenheid van alles, niet voor politiek gewin, maar omdat ze mensen zagen als vonken van het ene universele denkvermogen, het denkvuur, of de goddelijke intelligentie, dat de hele kosmos tot leven en bewustzijn wekte. We zien dit ideaal naar voren komen bij Ammonius Saccas en zijn theosofische school in de 3de eeuw n.Chr. in Alexandrië, en ook bij Jezus die, meer dan wie ook in die eeuwen, door zijn leven zou aantonen dat het 11de Gebod uitvoerbaar is als de mensen de schoonheid ervan maar zouden begrijpen en het verlossende beginsel ervan zouden toepassen.

Wat heeft verhinderd dat dit edele ideaal goed wortel heeft kunnen schieten? De menselijke natuur verandert langzaam, vaak tot onze wanhoop – maar ook in ons voordeel, hoe vreemd dit misschien ook klinkt, want we bestaan niet alleen maar uit mislukkingen: onze sterke punten blijven ook bestaan. Het is een geluk dat zich van nature in de ziel een onfeilbare toetssteen bevindt waarmee we kunnen toetsen wat werkelijk waar is en wat niet; en meer nog wat innerlijk juist voor ons is en wat niet. We mogen de kracht van de vrije wil niet onderschatten. Welke menselijke geest is zo verheven dat hij – hoe groots zijn visie misschien ook is – aan andere mensen ongestraft zijn wil kan opleggen?

Het zwakke punt van de homonoia van de Grieken, van de Ideale Staat van de stoïcijnen, van het eclectische theosofische stelsel van Ammonius, en ook van het broederschapsideaal zoals dat zelfs in onze tijd door elke goedbedoelende organisatie wordt gekoesterd, ligt niet in het beginsel van eenheid, maar in de aanhangers ervan. Broederschap, harmonie in denken en daden, oprecht respect tussen individuen, landen en volkeren, kunnen niet van buitenaf worden opgelegd. Ze moeten bij ieder individu in alle rust groeien, in de stilte van de ziel. Ieder mens heeft dezelfde diepe verantwoordelijkheid als ieder ander om zijn eigen onkruid van eerzucht en egoïsme te wieden en ervoor te zorgen dat de zaden van universaliteit worden gekoesterd door het zonlicht van altruïsme.

We zijn allen onontwarbaar met elkaar verbonden. Wat een Alexander of een Ammonius doet, wat u en ik denken en doen in de kleine kring van ons persoonlijke leven, laat zijn indruk achter op de innerlijke stromingen van het wereldbewustzijn. De herinneringsbank van de ziel – en ook van ons aardse wezen – bewaart voor altijd de kwaliteit van onze gedachten, onze aspiraties, zowel onze verheven als onze lage verlangens. Wat we in vroegere eeuwen in de schatkamer van onszelf hebben opgeslagen, ongeacht waar we geïncarneerd waren – in Griekenland, IJsland of China, Afrika of Peru – is nu hier bij ons, en spoort ons aan, en verlicht en leidt ons.

Het is tegenwoordig alsof het verlangen van de talloze miljoenen menselijke zielen die ooit in vroegere levens hebben verlangd naar een universele eendracht tussen volkeren, eist dat we er deze keer in slagen. ‘U en ik zijn één’ werd gezongen door de hindoewijze, de soefidichter en de barden uit elk tijdperk. Nu moeten we deze waarheid inhoud geven; ze moet een keerpunt worden in onze aspiraties. Onze uitdaging is tweeledig: aan de ene kant moeten we standvastig trouw zijn aan de geboden van ons meest innerlijke zelf; aan de andere kant moeten we onze sympathie en de horizon van ons begrip zo verruimen dat Liefde onbelemmerd in ons opwelt, om afgescheidenheid en wantrouwen uit te roeien. Dan, en alleen dan, zullen we dit één-zijn beseffen, deze vereniging van hart en geest – niet als een intellectuele of maatschappelijke aanpassing, maar als een levende, ademende instroming en uitstroming van leven-bewustzijn, waardoor zonnen en stenen en ook ieder van ons zich ontvouwen.

Indien dit slechts een droom is, dan is het de meest edele waarvoor we kunnen leven en één die de beste krachten van ieder mens waardig is.


De lamp die we ’s nachts aansteken heeft een kleine pit en maar een beetje olie. Maar in haar vlammetje is geen verlegenheid te bespeuren, terwijl het te midden van een enorme duisternis brandt, want de waarheid van het licht, die haar onderhoudt, is grenzeloos. Rabindranath Tagore


Uit het tijdschrift Sunrise winter 2008

© 2008 Theosophical University Press Agency