Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

HOOFDSTUK 33

DE LEVENSGOLF EN DE ZEVEN ELEMENTEN. DE ESOTERISCHE FILOSOFIE ZOALS DIE DOOR DE STOÏCIJNEN WERD ONDERWEZEN.

Als uit het materiële deel van de ether op grond van de inherente rusteloosheid van zijn deeltjes de vormen van werelden en hun planten- en diersoorten kunnen worden ontwikkeld, waarom zouden dan uit het geestelijke deel van de ether niet de opeenvolgende rassen van wezens, vanaf het stadium van de monade tot dat van de mens zijn ontwikkeld; waarbij elke lagere vorm een hogere ontplooit totdat het werk van de evolutie op onze aarde zijn voltooiing vindt in het voortbrengen van de onsterfelijke mens? H.P. Blavatsky, Isis Ontsluierd, 1:453-4

De meest overtuigde materialistische filosofen zijn het erover eens dat al wat bestaat uit ether werd ontwikkeld; vandaar dat lucht, water, aarde en vuur, de vier oorspronkelijke elementen, ook uit ether en chaos, de eerste duade moeten voortkomen; alle imponderabilia, hetzij nu bekend of onbekend, komen voort uit dezelfde bron. Als er een geestelijke essentie in de stof aanwezig is, en die essentie haar dwingt miljoenen individuele vormen aan te nemen, waarom is het dan onlogisch te beweren dat elk van deze geestelijke rijken in de natuur is bevolkt met wezens die uit haar eigen materiaal zijn geëvolueerd? De scheikunde leert ons dat zich in het lichaam van de mens lucht, water, aarde en warmte of vuur bevinden – lucht is aanwezig in zijn samenstellende delen; water in de afscheidingen; aarde in de anorganische bestanddelen; en vuur in de dierlijke warmte. De kabbalist weet uit ervaring dat een elementale geest er slechts één bevat, en dat elk van de vier rijken zijn eigen bijzondere elementale geesten heeft; omdat de mens hoger is dan zij, vindt men een illustratie van de wet van de evolutie in de combinatie van alle vier in hem. Op. cit., 1:457vn

In geen duizenden jaren is er door de meesters, onze oudere broeders, een poging gedaan zoals nu om de leringen die we de laatste paar jaar op deze bijeenkomsten hebben bestudeerd, onder de aandacht van de mensheid te brengen, waarvan ieder die een studie van de oudheid maakt zich kan overtuigen. De reden hiervan is dat er omstreeks de tijd van de ontdekking van Amerika een einde kwam aan een van de ras cyclussen en een andere werd ingeluid, wat in deze tijd culmineerde in de verschillende geestelijke, psychische en fysieke verstoringen zowel bij de mens als in de aarde, zoals we die de laatste tien of twaalf jaar hebben meegemaakt.

U herinnert zich wat Cicero, de Romeinse redenaar, ons zegt over hen die nooit de ontzaglijk grote voordelen hadden gekend die men door inwijding deelachtig wordt. Hij vertelt ons in de symbolische taal van zijn tijd dat degenen die waren ingewijd met een hogere verwachting en een diepere kennis van mensen en dingen leefden en stierven; en dat degenen die de verheven voordelen van de geheime leringen van de oude wijsheid, die door inwijding werden verschaft, niet bezaten, leefden, meer in het bijzonder na de dood, in wat hij beschreef als de schaduwen en het slijk, ontaarding, smart en vuil – woorden die onze bijzondere aandacht verdienen omdat Cicero, evenals de meeste mannen van zijn tijd, inderdaad de Eleusinische riten had doorgemaakt, een feit waarvan we op de hoogte zijn omdat hij het ons zelf vertelt.

Het hoofdthema dat we vanavond uitvoeriger zullen bestuderen betreft de procedure die door de natuur wordt gevolgd bij de bouw van werelden, van de kosmos en van de mens; en de verschillende opvattingen over de goden, de monaden, de zielen, de atomen en de lichamen die wij in de loop van deze winter hebben bestudeerd, houden recht streeks verband met ons onderwerp.

U herinnert zich dat de oude Grieken en Romeinen een school hadden die ze de stoïcijnse noemden, naar de stoa poikilê of de beschilderde zuilengalerij in Athene, waar de stoïcijnse leraren onderwezen. Deze school werd tegen het einde van de vierde eeuw vóór onze huidige jaartelling door Zeno van Citium op het eiland Cyprus gesticht; en ze vormde omstreeks de tijd van de val van het Romeinse Rijk de religi euze wetenschap of de wetenschappelijke religie van de verstgevorderde denkers van dat tijdperk. Er is geen twijfel aan dat Zeno was ingewijd, waarschijnlijk in zowel de mysteriën van Samothrace als die van Eleusis; want we weten dat de leringen die hij onderwees niet alleen tot op zekere hoogte – let op dit voorbehoud – bijna identiek zijn met de onze, maar ook dat er verspreid in al deze leringen hier en daar aanwijzingen en toespelingen voorkomen waaruit duidelijk blijkt dat deze leringen van het stoïcisme niet van hem afkomstig zijn, zoals geleerden nu denken, maar hun oorsprong moeten hebben in de verre oudheid, een tijd die zover teruggaat dat de geschiedenis er niets van vertelt.

Onder de leringen van het stoïcisme was die van de genesis of geboorte van de elementen van de kosmos. Men noemde er vijf en op nog twee andere werd vaag gezinspeeld. Die vijf waren: æther, om met het hoogste te beginnen; dan wat vuur werd genoemd; dan lucht; dan water; en dan aarde. Deze kosmische elementen zijn niet de bekende dingen die wij onder die naam kennen, want ze werden slechts gekozen om de werkelijke elementen van het kosmisch zijn te symboliseren door bepaalde eigenschappen die ze bezitten.

Deze elementen van de natuur, die in de brahmaanse filosofie de tattva’s werden genoemd, kunnen ook de beginselen van de kosmos worden genoemd, precies zoals de zeven beginselen van de mens de elementen van zijn wezen kunnen worden genoemd. We kunnen zeggen de elementen van de kosmos of de beginselen van de kosmos en dat betekent voor ons huidige doel precies hetzelfde; en we kunnen zeggen de elementen van de mens of de beginselen van de mens en dat betekent voor ons doel precies hetzelfde. Zeven verschillende kwaliteiten of staten of toestanden van prakriti of de natuur – noem het, zo u wilt, ook substantie of stof. Het is nu niet het geschikte moment om diep in te gaan op de bijzonderheden van het verschil – dat inderdaad bestaat – tussen stof en prakriti. Hoe dan ook, de elementen zijn zeven verschillende staten of toestanden of kwaliteiten van prakriti, de gemanifesteerde kant van het kosmische zijn.

Van deze zeven elementen of beginselen – waarvan vijf openlijk worden onderwezen – werd volgens de stoïcijnse filosofie het ene afgeleid van het andere in deze volgorde: eerst het naamloze Ene; ten tweede het kroost of de nakomeling of het kind hiervan, dat het tweede element is, lager op de schaal; het derde was æther, het kroost of de nakomeling van het tweede, dat tegelijkertijd de eigenschappen of krachten van het tweede, zijn ouder, en van het eerste, zijn grootouder, in zich verenigt. Dan kwam vuur dat de eigenschappen van de drie voorgaande elementen alsmede zijn eigen bijzondere svabhava of essentiële karakteristiek in zich bevat. U zult zich herinneren wat svabhava betekent: het bijzondere, de essentiële aard, het wezenlijke karakter van een ding, waardoor het van ieder ander ding verschilt. De svabhava van een roos maakt dat de rozenstruik steeds een roos voortbrengt en geen lelie of een viooltje; en de svabhava van een mens brengt als nakomeling een mens en geen kruisbes of eikel voort. Dat is svabhava of zelfnatuur. Noem het de essentiële individualiteit zo u wilt; het is de speciale of in kiem aanwezige individualiteit.

Aan het vuur, als ouder, ontsprong daarna lucht. We gebruiken deze bekende woorden met de waarschuwing, zoals eerder gezegd, dat ze in feite niet de vertrouwde materiële dingen betekenen die wij onder die namen kennen. Maar dit element, lucht, bevat in zichzelf de eigenschappen van zijn eigen aard, evenals die van het vuur, zijn ouder en van æther, zijn grootouder, en eveneens de eigenschappen van het tweede en het eerste element. Dan komt water, dat zijn eigen eigenschappen en ook de eigenschappen van de vijf die eraan voorafgaan in zich bevat. Tenslotte komt het zevende of laatste, grove stof, of geconcretiseerde substantie, die de eigenschappen van alle zes die eraan voorafgaan in zich bevat; elk element schenkt het leven aan elk volgende wanneer de levensgolf haar weg omlaaggaat langs de schaduwboog van manifestatie of van het bouwen van het lichaam van de kosmos.

Zo, zeiden de stoïcijnen, wordt de kosmos gebouwd – waarmee ze een leer verkondigden die precies lijkt op de onze, die er inderdaad identiek aan is, voorzover ze werd geschetst. Verander de namen: gebruik goden, monaden, zielen, atomen, lichamen of dragers en voeg de levenskracht en het kosmische zelf als het eerste hieraan toe en ziedaar onze zeven kosmische beginselen. Toen de impuls van de evolutionaire levensgolf, zo zeiden de stoïcijnen (en hier drukken wij hun leer uit in onze termen), haar cyclus van uiterste afdaling had volbracht, d.i. haar laagste punt in de vierde ronde had bereikt, begon de periode van opklimming; en naarmate de levensgolf omhoog vorderde nam water aarde in zich op en vermengde dit element met zichzelf; en lucht nam op haar beurt het water dat de aarde bevatte in zich op en vermengde dit met zichzelf. Toen nam vuur de lucht in zich op, die in zich de twee lagere elementen bevatte; en daarna nam de æther op zijn beurt het vuur in zich op met de elementen die het bevatte; en het tweede element naar beneden geteld nam de æther in zich op; en tenslotte nam het eerste of het naamloze Ene het tweede in zich op, dat de eigenschappen van alle andere elementen bevatte: en daarna, om de stoïcijnse taal te gebruiken, werd de ‘spanning’ van de goddelijke essentie tot haar eigen kwaliteit en aard teruggebracht, voorzover die essentie een levensgolf van ontelbare levende deeltjes of monaden had geëmaneerd en er ontstond kalmte en geluk, volslagen vrede en onuitsprekelijke rust totdat de cyclische tijd voor de volgende evolutionaire uitstorting van ontelbare levens aanbrak.

Dit is zoals u ziet een leer die precies op de onze lijkt, wat blijkt uit de leer waarin wordt uiteengezet hoe de evolutie van levens tijdens de ronden van een planeetketen zich voltrekt. Bij haar afdaling langs de schaduwboog naar manifestatie in de stof gaat de levensgolf omlaag totdat ze haar laagste cyclische punt bereikt, en stijgt dan op langs de lichtende boog totdat alles weer is teruggetrokken in de essentie die haar uitzond, of beter waaruit ze voortkwam; daarbij werd individuele ervaring opgedaan en werden door iedere eenheid of monade van de levensgolf die in de stof was afgedaald vele stadia in de evolutie doorlopen met het doel daarin de zielenervaring op te doen en intussen aan de haar omringende stof zelf een opwaartse impuls te geven. Want de stof is niets dan gekristalliseerde geest of, zo u wilt, geest is etherisch geworden stof; de eerste uitspraak is echter verreweg de beste om dit feit tot uitdrukking te brengen.

Dit alles gebeurt natuurlijk in wat de ruimte wordt genoemd. De ruimte is niet slechts een vergaarbak of reservoir van dingen, zoals ze in moderne woordenboeken wordt omschreven, want in dat geval zou ze een eindig ding zijn; en, zoals gezegd, zouden we in dat geval een vergaarbak moeten vinden of bedenken om die vergaarbak te bevatten en zo ad infinitum. Maar de ruimte is het eindeloze en beginloze pleroma , de ‘volheid’, zoals de Griekse filosofen zeiden: het grenzeloze Al, het veld van werkzaamheid van het universele leven, de eindeloze en beginloze volheid. De ruimte is het enorme, werkelijk onberekenbare aggregaat van ontelbare hiërarchieën die het gemanifesteerde bestaan vormen. Wij leven en bewegen en hebben ons bestaan in de ruimte, evenals de wezens die in en op de atomen wonen die ons lichaam samenstellen, die in ons lichaam leven dat voor hen praktisch gesproken de eindeloze ruimte is, het onbegrensde pleroma.

Doorbreek uw gedachtepatronen; laat u door uw gedachten meevoeren in het onmetelijke gebied van het universele bewustzijn dat door deze verheven ideeën voor u moet worden ontsloten. Stel u voor dat het leven eindeloos is; dat in alles het universele hart klopt; en verder dat niets groot is, niets klein is behalve bij vergelijking, behalve in relatieve zin. We brengen hier opnieuw de gedachte naar voren die we al vaak tot uitdrukking hebben gebracht, een axioma dat één van de fundamentele waarheden van de esoterische wijsheid is, de oude wijsheid uit vroeger tijden, en deze fundamentele waarheid, dit fundamentele beginsel is dat van de relativiteit. Alles is relatief; er bestaan nergens absoluten, behalve in relatieve zin; er zijn geen plaatsen waar alles ophoudt; er zijn geen eindpunten; er zijn geen grenzen waar de evoluerende geest niet verder kan. Alles staat in verband met al het andere. Hoe kan een denkend mens over oneindigheden praten en tegelijk over absoluten? Het woord absoluut betekent zoals op een eerdere bijeenkomst werd uiteengezet, wat het hindoewoord mukta betekent, ‘bevrijd’, ‘vrij’. Absoluut betekent bevrijd, ontboeid, ongebonden – vrijheid.

U herinnert zich dat toen Paulus, de apostel van de christenen, op een van zijn zendingsreizen vanaf de Marsheuvel, de Areopagus, de mensen van Athene toesprak, hij woorden gebruikte die volgens mij ontegenzeglijk de mooiste zijn in het christelijke Nieuwe Testament, want ze behoren tot de zuiver heidense filosofie. Toen hij de mensen van Athene toesprak, vertelde hij hun dat, toen hij zich ontscheepte en naar Athene ging, hij een altaar aantrof dat was gewijd ‘aan de onbekende god’ – agnosto theo . Nu moet hij in de oude haven van Phalerum aan land zijn gegaan, de haven van Athene die vóór (en na) de bouw van Piraeus werd gebruikt. We weten ook van de Griekse historicus en reiziger, Pausanias, in hoofdstuk 1, boek 1 van zijn werk, dat er in die haven altaren bestonden die gewijd waren aan de ‘onbekende goden’. Dit woord, vertaald met ‘onbekend’ (agnostos ) betekent in het Grieks niet zozeer ‘onbekend’ als wel ‘onkenbaar’ – onbekend in de zin van onkenbaar; onbekend omdat het onkenbaar was.

Toen Paulus tot de Atheners sprak, gebruikte hij in zijn preek de volgende woorden, zoals die in het christelijke geschrift Handelingen (17:28) voorkomen: ‘Want in hem leven wij, bewegen wij ons en hebben wij ons bestaan, gelijk ook enigen van uw eigen dichters hebben gezegd: Want wij zijn ook van zijn geslacht’. Ik wil er in het voorbijgaan op wijzen dat het Grieks van deze passage toelaat dat het Griekse woord auto zowel door ‘het’ als door ‘hem’ is te vertalen: ‘Want in Het bewegen wij ons, leven wij en hebben wij ons bestaan’. De christenen van deze tijd, die aan hun persoonlijke, actieve, monotheïstische godheid dachten, gaven bij de vertaling van deze passage aan dit woord natuurlijk het mannelijke geslacht; maar de onzijdige vorm is grammaticaal eveneens juist en in filosofische zin veel beter.

Paulus, de ‘christen’ – moeten wij hem wel zo noemen? was in elk geval een ingewijde – Paulus de ‘kundige bouwmeester’ zoals hij zichzelf noemt, waarmee hij zinspeelde op zijn esoterische connecties, zegt ons niet alleen dat wij in Het leven, ons bewegen en ons bestaan hebben, maar vermeldt ook voortdurend dingen die op inwijding betrekking hebben. De vele mystieke toespelingen op verschillende zaken, die overal in de aan hem toegeschreven geschriften voorkomen, laten duidelijk zien hoever het christendom van nu van zijn eerste stichters is afgeweken.

Deze dichters, van wie Paulus hier spreekt, zijn ontegenzeglijk de twee beroemde stoïcijnse filosofen Aratus (een landgenoot van Paulus, omdat hij en Aratus waarschijnlijk uit Tarsus in Cilicië afkomstig waren) en Cleanthes van Troas, die tussen twee haakjes een van de fraaiste voorbeelden van nog bestaande Griekse religieuze gedichten schreef, dat zelfs door christelijke schrijvers zeer wordt bewonderd, omdat ze hierin menen te zien wat ze waarschijnlijk een opkomend monotheïsme in christelijke zin zouden noemen. Maar het was eenvoudig een eerbiedige lofzang op de stoïcijnse goddelijke essentie, de hië rarch van de grootste hiërarchie van ons heelal, de hoogste chef hiervan, die Cleanthes in het gedicht Zeus noemde. U moet steeds bedenken dat hoewel Zeus de hoogste hiërarch van een heelal of kosmos of hiërarchie kan worden genoemd, hij slechts het hoofd is van één van ontelbare andere soortgelijke hiërarchieën, de hiërarchieën van het enorm uitgestrekte aggregaat, eindeloos en beginloos, die met elkaar het gemanifesteerde zijn vormen.

In hem – in het – leven wij, bewegen wij ons en hebben wij ons bestaan. En dit het is wat we met recht de ruimte noemen, die de enorme eindeloze en beginloze verzameling levende wezens is. Er is geen lege ruimte, geen vacuüm, geen leegte, geen ‘niets’, waar ook. Alles is vol, niet alleen van leven maar ook van levende en bewuste dingen en van wezens die een oneindig aantal graden van bewustzijn vertonen, zoals u en ik bijvoorbeeld. Denk hierover na! Open uw geest en laat de gedachten die dit goddelijke denkbeeld u geeft naar binnen stromen. Laat ze een woonplaats in uw ziel vinden! Ze schenken eindeloos veel troost en vrede en leiden tot verdere verlichting.

Dat is inderdaad de ruimte, de zevenvoudige ruimte, meer in het bijzonder de enorme ruimten van de ruimte, die verder en verder naar binnen reiken, tot in het oneindige.

Met het oog op het onderwerp van vanavond lezen we nu uit De Geheime Leer (2:558-9):

De Geheime Leer wijst op het vaststaande feit dat de mensheid, collectief en individueel, met de hele gemanifesteerde natuur, het voertuig vormt (a ) van de adem van het Ene universele Beginsel in zijn eerste differentiatie; en (b ) van de talloze ‘adems’ die voortkomen uit die ENE ADEM in zijn secundaire en verdere differentiaties, naarmate de Natuur met haar vele mensengeslachten afdaalt naar de gebieden die steeds in stoffelijkheid toenemen. De primaire adem bezielt de hogere hiërarchieën; de secundaire – de lagere, op de steeds afdalende gebieden.

Een prachtige passage! Let vooral op de verwijzing naar de ‘vele mensengeslachten’; dat onderwerp zullen we op een latere bijeenkomst uitvoeriger bespreken.

Op de vorige bijeenkomst volgden we uitgaande van een god (één van de talloze menigten godheden of goden) kort de evolutie van andere menigten lagere wezens; van monaden die uit die god voortkomen en zijn lichtende gewaad, zijn voertuig, zijn lichaam vormen. Elk van deze ontelbare menigten monaden zendt op haar beurt uit zichzelf, projecteert uit zichzelf, andere ontelbare menigten zielen uit, die haar gewaad, haar drager, haar voertuig, haar lichaam vormen. Verder zendt elk van deze zielen op haar beurt uit zichzelf ontelbare andere menigten atomen uit, pranisch-astrale entiteiten – let wel, niet het stoffelijke atoom van de wetenschap – en deze atomen vormen het gewaad, de drager, het voertuig, het lichaam van zo’n ziel.

Elk van deze atomen verdicht op zijn beurt de levensatomen om zich heen, die uit voorgaande cyclussen van activiteit daarop hebben gewacht, die de skandha’s zijn die tot dat gebied van manifestatie behoren en zo zijn stoffelijke voertuig vormen, waarin alle andere beginselen (grotendeels latent) verblijven.

Deze enorme verzameling entiteiten – goden, monaden, zielen, atomen – bewoog zich omlaag door de kosmische elementen die we hebben beschreven met de stoïcijnse termen in plaats van de brahmaanse, die aan Europese lezers niet zo goed bekend zijn, maar die we evengoed hadden kunnen gebruiken; en naarmate deze stromen van leven, naarmate deze levensgolf afdaalt in de stof, via elk element, via elk van de zeven elementen, schenkt ze het leven aan één klasse van deze entiteiten die we hebben beschreven. De god woont in het gebied van het naamloze Ene; de monaden wonen in het gebied van het tweede element, dat in de literatuur van de Ouden eveneens geen naam heeft; de zielen wonen in het gebied van de æther, akasa; en de atomen leven in het gebied van de lucht, het vierde gebied, de pranisch-astrale wereld.

De elementen van de stoïcijnen, zeven in getal, waarvan er evenwel slechts vijf openlijk worden genoemd, vormen dus de beginselen van de natuur; en de levensgolf bouwt tijdens haar tocht door deze elementen de voor haar geschikte woningen in elk hiervan. Op bepaalde daartoe geschikte gebieden nemen deze woningen de vorm van bollen aan en deze bollen zijn de zeven die onze planeetketen vormen; het zijn bollen die uit deze ontelbare veelsoortige menigten van atomen, van zielen, van monaden zijn opgebouwd; sommige ‘ontwaakt’, sommige gedeeltelijk ‘ontwaakt’, sommige nog slapend in de lagere sferen.

Wanneer vervolgens de menigten wezens die de levensgolf samenstellen – een levensgolf die bestaat uit de entiteiten die van een vroegere maar nu dode planeet afkomstig zijn, in ons geval de maan – vinden dat de tijd voor hen is aangebroken om aan hun eigen bijzondere evolutionaire loopbaan te beginnen, gaan ze in kringlopen omlaag langs de planeetketen, die voor hen in gereedheid is gebracht door de drie menigten elementaire wezens van de drie primordiale elementaire werelden, de voorlopers van de levensgolf maar toch integrale delen hiervan. Bedenk dat een hiërarchie uit tien graden of toestanden bestaat; drie, zoals de pythagoreeërs zouden hebben gezegd, die – voor ons – in de stilte en duisternis van het goddelijke verblijven en zeven die zich manifesteren. Deze levensgolf doorloopt in totaal zeven keer de zeven bollen van onze planeetketen, gaat eerst cyclisch omlaag langs de schaduwboog door al de zeven elementen van de kosmos heen, waarbij ze in elk hiervan ervaring opdoet; elke entiteit van de levensgolf, van welke graad of soort ze ook is, geestelijk, psychisch, astraal, mentaal, goddelijk, gaat steeds verder en verder en verder omlaag totdat ze op het diepste punt van de boog, wanneer het midden van de vierde ronde is bereikt, het einde voelt van de neerwaartse impuls. Dan begint de opwaartse impuls. Volgens de stoïcijnse leer gaat alles stap voor stap terug naar het goddelijke, opnieuw door de elementen heen, waarbij het lagere in het hogere wordt teruggetrokken totdat tenslotte de grote cyclische ronde is voltooid en de rondtrekkende wezens de godheid weer binnengaan, waarbij de mens zich in de voorste rijen bevindt. Zoals al eerder werd gezegd, begint de ‘mens’ zijn evolutionaire tocht als een niet-zelfbewuste godsvonk en beëindigt hij deze als een zelf-bewuste god.

En wanneer we zeggen de ‘mens’ in de latere stadia van die reis, bedoelen we de denkende entiteit . Het persoonlijke zal tegen die tijd het onpersoonlijke zijn geworden; het sterfelijke zal tot onsterfelijkheid zijn verheven. Deze twee denkbeelden omvatten twee van de meest verheven leringen van de oude wijsheid. Het belangrijkste dat we voor het ogenblik moeten beseffen is dat de ruimte een enorme beginloze en eindeloze volheid is; ze is het grenzeloze Al; en verder dat ze bestaat uit de talloze hiërarchieën die in feite de ruimte zelf zijn , de ruimten van de ruimte; en voorts dat deze hiërarchieën op hun beurt zijn samengesteld uit onberekenbare aantallen evoluerende wezens in alle zeven stadia van ontwikkeling; en dat elk van deze wezens zijn eigen grote cyclus moet volbrengen: eerst langs de schaduwboog naar beneden en dan, wanneer het einde van die bijzondere evolutionaire golf of baan is bereikt, volgt het weer opklimmen langs de lichtende boog omhoog, naar de bron, waar het oorspronkelijk vandaan kwam. Dan komt tenslotte de lange pralayische slaap. Aan het einde hiervan ontwaakt de kosmos opnieuw, gehoor gevend aan de karmische impulsen uit het voorafgaande manvantara en eerdere manvantara’s, het begin van een nieuwe evolutionaire reis door de sferen van het leven, maar op een hoger, veel verhevener niveau dan tevoren.


Beginselen van de esoterische filosofie, blz. 414-23

© 1998 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag