H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen
Deel 1: 1874 – 1882

isbn 9789491433122, paperback, eerste druk 2015, bestel boek

© 2015  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

Madame Blavatsky over de opvattingen van theosofen

[‘Madame Blavatsky on the views of the theosophists’, The Spiritualist, Londen, 8 februari 1878, blz. 68-9; CW 1:290-300]

Geachte heer,

Sta een eenvoudige theosoof toe om voor het eerst in uw blad enkele woorden ter verdediging van onze opvattingen te schrijven. Ik zie dat in uw nummer van 21 december jongstleden een van uw correspondenten, J. Croucher, de volgende heel stellige beweringen doet:

Als de theosofen de aard van de ziel en geest en hun betrekking tot het lichaam grondig hadden begrepen, dan zouden ze hebben geweten dat als de ziel het lichaam eenmaal heeft verlaten, ze niet kan terugkeren. De geest kan heengaan, maar indien de ziel eenmaal heengaat, gaat ze voor altijd heen.

Dit is zó dubbelzinnig dat, tenzij hij het woord ‘ziel’ gebruikt om alleen het levensbeginsel aan te duiden, ik slechts kan veronderstellen dat hij de veel voorkomende fout maakt om het astrale lichaam ‘geest’, en de onsterfelijke essentie ‘ziel’ te noemen. Wij theosofen doen het andersom, zoals kol. Olcott u heeft verteld.

Behalve dat Croucher ons ten onrechte van onwetendheid beschuldigt, koestert hij de gedachte (die karakteristiek voor hem is) dat het vraagstuk dat eeuwenlang een zware last vormde voor het denken van de metafysici, in onze eigen eeuw is opgelost. Men kan nauwelijks verwachten dat theosofen of wie dan ook de aard van de ziel en geest en hun relatie tot het lichaam ‘grondig’ hebben begrepen. Zo’n prestatie is iets voor alwetendheid; en wij theosofen, die het pad betreden dat door de voetstappen van de oude wijzen in het stuifzand van de exoterische filosofie is uitgesleten, kunnen slechts hopen de absolute waarheid te benaderen. Het valt werkelijk zeer te betwijfelen of Croucher méér kan doen, ook al is hij een ‘geïnspireerd medium’ en ervaren ‘door voortdurende zittingen met een van de beste trance mediums’ in uw land. Ik kan het beter aan de tijd en de spirituele filosofie overlaten om ons in de verre toekomst geheel te rechtvaardigen. Wanneer een of andere Oedipus uit deze of de volgende eeuw dit eeuwige raadsel van de sfinx-mens zal hebben opgelost, dan zal elk hedendaags dogma, waaronder sommige lievelingsideeën van de spiritisten, worden weggevaagd, evenals het Thebaanse monster dat volgens de legende vanaf zijn klip in zee sprong en niet meer werd gezien.

Al op 18 februari 1876 greep uw geleerde correspondent, ‘M.A. (Oxon.)’, in een artikel getiteld ‘Ziel en geest’, de gelegenheid aan om op de vaak voorkomende verwarring van deze woorden door andere schrijvers te wijzen. Omdat de zaken er nu niet beter voorstaan, wil ik van de gelegenheid gebruikmaken om aan te tonen hoezeer Croucher en veel andere spiritisten, voor wie hij geacht mag worden de woordvoerder te zijn, kol. Olcotts bedoeling en de inzichten van de New Yorkse theosofen verkeerd hebben begrepen. Kol. Olcott heeft nooit beweerd of de intentie gehad te suggereren dat de onsterfelijke geest het lichaam verlaat om de mediamieke verschijnselen teweeg te brengen. En toch denkt Croucher blijkbaar dat hij dit deed, want het woord ‘geest’ betekent voor hem de innerlijke, astrale mens of het dubbel. Hier volgt wat kol. Olcott precies zei, met aanhalingstekens en al:

Dat mediamieke fysieke verschijnselen niet door zuivere geesten worden teweeggebracht, maar door ‘zielen’, belichaamd en ontlichaamd, en gewoonlijk geholpen door elementalen.

Elke verstandige lezer zal inzien dat de schrijver met de plaatsing van het woord ‘zielen’ tussen aanhalingstekens aangaf dat hij het in een betekenis gebruikte die niet de zijne was. Als theosoof zou hij zelf nauwkeuriger en meer in filosofische zin hebben gesproken van ‘astrale geesten’ of ‘astrale mensen’ of dubbels. Daarom heeft de kritiek geen enkele grond om op te staan. Ik verbaas me erover dat er iemand is die heeft geprobeerd om op zo’n zwakke basis zo’n radicale beschuldiging te uiten. In feite bracht onze voorzitter alleen de drieledigheid van de mens naar voren, evenals de oude en oosterse filosofen en hun waardige navolger Paulus, die dacht dat de fysieke lichamelijkheid, het vlees en het bloed, werd doordrongen en levend gehouden door de psyche, de ziel of het astrale lichaam. Deze leer, dat de mens drieledig is – geest (of nous), ziel en lichaam – werd door de apostel van de heidenen uitgebreider en duidelijker onderwezen dan door één van zijn christelijke opvolgers.1 Maar omdat Croucher blijkbaar vergeten of nagelaten heeft om de transcendentale meningen van de oude filosofen en de christelijke apostelen over het onderwerp ‘grondig’ te bestuderen, ziet hij de ziel (psyche) voor geest (nous) aan, en omgekeerd.

1. Zie 1 Thessalonicenzen 5:23.

De boeddhisten, die de drie entiteiten in de mens scheiden (al beschouwen ze hen als één op de weg naar nirvana), verdelen de ziel niettemin in verschillende delen, en hebben namen voor elk van deze en voor hun functies. Daarom hebben ze geen last van verwarring. De oude Grieken deden hetzelfde en psyche was volgens hen bios, of fysiek leven, en ze was thumos, of de begeertenatuur, waarbij aan de dieren slechts een lager vermogen van het zieleninstinct werd toegekend. De ziel of psyche is zelf een combinatie, een consensus of eenheid van de bios, of fysieke levenskracht, de epithumia, of wellustige aard, en de phren, [het Latijnse] mens, of het denkvermogen. Misschien moet de animus eraan worden toegevoegd. Ze bestaat uit etherische substantie, die het gehele heelal doordringt, en wordt volledig ontleend aan de wereldziel – anima mundi of het boeddhistische svabhavat – die niet geest is; ze is – hoewel ontastbaar en ongrijpbaar – in vergelijking met geest of zuivere abstractie toch objectieve stof. Door haar samengestelde aard kan de ziel afdalen en zich zo nauw met de lichamelijke aard verbinden dat ze niet toelaat dat een hoger leven enige morele invloed op haar uitoefent. Aan de andere kant kan ze zich zo nauw hechten aan de nous of geest dat ze haar invloed deelt, in welk geval haar voertuig, de fysieke mens, als een God zal zijn zelfs tijdens het aardse leven. Alleen indien zo’n vereniging van ziel en geest plaatsvindt in dit leven of na de fysieke dood, is de individuele mens als entiteit onsterfelijk. De psyche valt vroeg of laat uiteen. Hoewel de mens misschien ‘de hele wereld’ heeft veroverd, heeft hij zijn ‘ziel’ verloren. Toen Paulus de anastasis, of de voortzetting van het individuele spirituele leven na de dood, onderwees, verklaarde hij dat er een fysiek lichaam was dat in onvergankelijke substantie werd opgewekt. Het spirituele lichaam is beslist niet een van de lichamen, of zichtbare of tastbare larvae, die in de seancekamer ontstaan, en heel onjuist ‘gematerialiseerde geesten’ worden genoemd. Wanneer de metanoia, de volledige ontwikkeling van het spirituele leven, eenmaal het spirituele lichaam uit het psychische (de ontlichaamde, vergankelijke, astrale mens, die kol. Olcott ‘ziel’ noemt) heeft verheven, wordt het, in strikte overeenstemming met zijn vooruitgang, meer en meer een abstractie voor de lichamelijke zintuigen. Het kan mensen op een subjectieve manier beïnvloeden, hen inspireren en zelfs met hen in contact treden; het kan zich doen gevoelen, en zelfs, in de zeldzame gevallen wanneer de helderziende volkomen zuiver en helder is, door het innerlijk oog worden waargenomen (het oog van de gezuiverde psyche of ziel). Maar hoe zou het zich ooit objectief kunnen manifesteren?

Men ziet dus dat het heel onjuist is de term ‘geest’ op de gematerialiseerde eidola van uw ‘vorm-manifestaties’ toe te passen, en dat er iets aan moet worden gedaan om het gebruik te veranderen, omdat geleerden zijn begonnen het onderwerp te bespreken. Het zijn hooguit slechts phasma of verschijningen, zo niet wat de Grieken phantasma noemden.

Het psychische beginsel wordt bij geleerden, theoretici, en vooral bij onze hedendaagse savants min of meer doordrongen door het lichamelijke, en ‘de dingen die van de geest zijn, zijn voor hem dwaasheid, en hij kan ze niet begrijpen’.1 Plato had dus op zijn manier gelijk toen hij landmeten, meetkunde en rekenkunde minachtte, want deze negeerden elk verheven denkbeeld. Plutarchus onderwees dat Proserpina bij de dood het lichaam en de ziel volkomen scheidde, waarna laatstgenoemde een vrije en onafhankelijke daimon werd. Later onderging het goede een tweede ontbinding: Demeter scheidde de psyche van de nous of pneuma. Eerstgenoemde viel na enige tijd uiteen in etherische deeltjes – vandaar de onvermijdelijke ontbinding en daaropvolgende vernietiging van de mens die bij de dood zuiver psychisch is; laatstgenoemde, de nous, steeg op naar zijn hogere goddelijke macht en werd geleidelijk een zuivere, goddelijke geest. In overeenstemming met alle oosterse filosofen verachtte Kapila de puur psychische aard. Deze opeenhoping van de grovere deeltjes van de ziel, de mesmerische uitwasemingen van de menselijke natuur, doortrokken van alle aardse verlangens en neigingen, ondeugden, onvolmaaktheden en zwakheden, vormen het astrale lichaam – dat onder bepaalde omstandigheden objectief kan worden – dat de boeddhisten skandha’s (de groepen) noemen, en dat kol. Olcott voor het gemak met ‘ziel’ heeft aangeduid.

1. 1 Cor. 2:14.

De boeddhisten en brahmanen verkondigen dat de individualiteit van mensen niet veilig is tot hij de laatste van deze groepen, het laatste spoor van aardse smetten, heeft ervaren en zich ervan heeft ontdaan. Vandaar hun leer van metempsychose, die door onze grootste oriëntalisten zo wordt bespot en zo verkeerd wordt begrepen. Zelfs de natuurkundigen leren ons dat de deeltjes die de fysieke mens samenstellen, door middel van evolutie door de natuur worden hergebruikt in alle mogelijke lagere fysieke vormen. Waarom zijn de boeddhisten dan onfilosofisch of zelfs onwetenschappelijk als ze beweren dat de halfmateriële skandha’s van de astrale mens (zijn ego zelf, tot het moment van uiteindelijke zuivering) worden bestemd voor de evolutie van lagere astrale vormen (die natuurlijk de puur fysieke lichamen van dieren binnengaan), zodra hij zich ervan ontdoet in zijn opgang naar nirvana? Daarom kunnen we naar waarheid zeggen dat zolang de ontlichaamde mens één enkel deeltje van deze skandha’s afwerpt, een deel van hem in de lichamen van planten en dieren reïncarneert. En als hij, de ontlichaamde astrale mens, zo stoffelijk is dat ‘Demeter’ zelfs geen vonk van het pneuma kan vinden om mee omhoog gevoerd te worden naar de ‘goddelijke macht’, dan wordt het individu, zogezegd, stukje bij beetje ontbonden in de smeltkroes van de evolutie, of brengt hij, zoals de hindoes het allegorisch uitbeelden, duizenden jaren in de lichamen van onreine dieren door. Hieruit zien we dat de oude Griekse en hindoefilosofen, de tegenwoordige oosterse scholen en de theosofen in volkomen harmonie aan één kant staan, en de schitterende slagorde van ‘geïnspireerde mediums’ en ‘geleidegeesten’ in volkomen disharmonie aan de andere kant. Hoewel helaas niet twee van laatstgenoemden het eens zijn over wat de waarheid is of wat niet, zijn ze het unaniem eens om elke lering van de filosofen die we herhalen, te bestrijden!

Laat men hieruit echter niet concluderen dat ik, of iedere andere echte theosoof, echte spirituele verschijnselen of filosofie niet waardeer, of dat we niet geloven in het contact tussen zuivere stervelingen en zuivere geesten, tussen slechte mensen en slechte geesten, of zelfs tussen goede mensen en kwade geesten onder ongunstige omstandigheden. Occultisme is de essentie van het spiritisme, terwijl ik het moderne of populaire spiritisme niet beter kan karakteriseren dan als vervalste, onbewuste magie. We gaan zo ver dat we zeggen dat alle grote en edele karakters, alle grootse genieën, dichters, schilders, beeldhouwers, musici – die allemaal in hun tijd aan de verwezenlijking van hun hoogste ideaal hebben gewerkt, zonder egoïstische doeleinden – spiritueel geïnspireerd zijn geweest; geen mediums, zoals vele spiritisten ze noemen – passieve werktuigen in handen van geleidegeesten – maar geincarneerde, verlichte zielen, die bewust samenwerkten met de zuivere ontlichaamde menselijke geesten en met nieuw-belichaamde hoge planeetgeesten, voor de verheffing en vergeestelijking van de mensheid. We geloven dat alle dingen in het stoffelijke leven heel nauw verbonden zijn met spirituele machten. We denken – wat fysieke verschijnselen en mediumschap betreft – dat alleen indien het passieve medium heeft plaatsgemaakt voor, of beter gezegd zich heeft ontwikkeld tot, een bewuste middelaar, hij onderscheid kan maken tussen goede en kwade geesten. En we denken, en weten ook, dat, terwijl de geïncarneerde mens (al is hij de hoogste adept) niet kan wedijveren met de zuivere ontlichaamde geesten die, van alle skandha’s bevrijd, voor de fysieke zintuigen subjectief zijn geworden, hij toch volkomen de gelijke kan zijn van de gemiddelde ‘geest’ van het moderne mediumschap, en die verstandelijk en fysiek zelfs ver kan overtreffen. Omdat we dit geloven, zult u inzien dat we betere spiritisten zijn, in de ware zin van het woord, dan de zogenaamde spiritisten die, in plaats van eerbied te bewijzen aan de ware geesten – goden – het woord geest verlagen door het toe te passen op de onzuivere of, op zijn best, onvolmaakte wezens die de meeste paranormale verschijnselen teweegbrengen.

De twee bezwaren die Croucher heeft gemaakt tegen de bewering van de theosofen dat een kind bij de geboorte ‘en misschien tot het zesde of zevende jaar’ slechts een dualiteit is, en dat sommige verdorven mensen enige tijd na de dood vernietigd worden, zijn: (1) mediums hebben hem twee of drie kinderen beschreven, ‘die overleden op de leeftijd van respectievelijk twee, vier en zes jaar’; en (2) hij heeft mensen gekend die op aarde ‘heel verdorven’ waren en zijn teruggekeerd. Hij zegt:

Deze verklaringen zijn later bevestigd door luisterrijke wezens, die door hun kennis van de wetten die het heelal beheersen, hebben bewezen dat ze het waard zijn geloofd te worden.

Ik ben echt blij om te horen dat Croucher bevoegd is om te oordelen over deze ‘luisterrijke wezens’, en hen als de meerderen te beschouwen van Kapila, Manu, Plato en zelfs Paulus. Het is toch wat waard een ‘geïnspireerd medium’ te zijn. In de Theosophical Society hebben we niet zulke ‘luisterrijke wezens’ om van te leren; maar het is duidelijk dat terwijl Croucher de dingen ziet en beoordeelt met zijn emotionele aard, de filosofen die wij bestuderen niets aannamen van welk ‘luisterrijk wezen’ ook dat niet volledig in overeenstemming is met de universele harmonie, de rechtvaardigheid en het evenwicht van het gemanifesteerde plan van het heelal. Het hermetische axioma ‘zo beneden, zo boven’ is de enige regel die door de theosofen als bewijs wordt aanvaard. Wanneer we in een spiritueel en onzichtbaar heelal geloven, kunnen we het alleen begrijpen als iets dat volledig aansluit bij en in overeenstemming is met het stoffelijke, objectieve heelal; want logica en waarneming leren ons beide dat laatstgenoemde het resultaat en de zichtbare manifestatie van eerstgenoemde is en dat de wetten die beide beheersen onveranderlijk zijn.

In zijn brief van 7 december licht kol. Olcott het onderwerp ‘potentiële onsterfelijkheid’ heel juist toe door de erkende fysieke wet van het overleven van de geschiktsten te citeren. De wet is van toepassing op zowel de grootste als de kleinste dingen, op een planeet evengoed als op een plant. Ze is van toepassing op de mens. En een onvolmaakt ontwikkeld kind kan evenmin onder de voorwaarden leven die aan de volmaakte voorbeelden van zijn soort worden gesteld, als een onvolmaakte plant of dier. In het jonge kinderleven zijn de hogere vermogens niet ontwikkeld, maar, zoals iedereen weet, slechts in kiem aanwezig, of rudimentair. De baby is een dier, hoe ‘engelachtig’ hij zijn ouders ook kan en vanzelfsprekend moet toeschijnen. Hoe mooi het kinderlichaam ook is vormgegeven, het is niets anders dan een juwelenkistje dat wordt gereedgemaakt voor het juweel. Het is dierlijk, egoïstisch en als baby niet meer dan dat. Er kan maar weinig van de ziel, de psyche, worden waargenomen, behalve wat de levenskracht betreft; honger, schrik, pijn en plezier schijnen zijn belangrijkste voorstellingen te zijn. Een katje is in alles zijn meerdere, behalve in zijn toekomstmogelijkheden. De grijze hersenmassa is eveneens ongevormd. Na enige tijd komen verstandelijke eigenschappen tevoorschijn, maar ze hebben voornamelijk op uiterlijke zaken betrekking. De oefening van het denkvermogen van het kind door onderwijzers kan alleen dit deel van het wezen beïnvloeden – wat Paulus ‘zonder geest’ noemt, en Jacobus en Judas zinnelijk of aards. Vandaar de woorden van Judas: ‘mensen die alleen op het aardse gericht zijn, ze hebben de geest niet’,1 en van Paulus: ‘Een mens die de geest niet bezit, aanvaardt niet wat van de geest komt, want voor hem is het dwaasheid. . . . Maar een mens die de geest wel bezit, onderscheidt de dingen’.2

1. Judas 19.
2. 1 Cor. 2:14.

Alleen een volwassen mens, met geoefende vermogens om goed en kwaad te onderscheiden, kunnen we spiritueel, verstandelijk, intuïtief noemen. In dit opzicht ontwikkelde kinderen zouden vroegrijp, abnormaal zijn.

Waarom zou dan een kind, dat nooit een ander dan een dierlijk leven heeft gehad, dat nooit kwaad van goed onderscheidde, dat er nooit om gaf of het leefde of stierf (omdat het noch leven noch dood kon begrijpen) individueel onsterfelijk worden? De cyclus van de mens is niet volledig vóór hij het aardse leven heeft doorgemaakt. Geen enkel stadium van onderzoek en ervaring kan worden overgeslagen. Hij moet een mens zijn, vóór hij een geest kan worden. Een gestorven kind is een mislukking van de natuur – het moet opnieuw leven; en dezelfde psyche komt opnieuw naar het fysieke gebied door een nieuwe geboorte. Zulke gevallen, en die van mensen die vanaf de geboorte verstandelijk zwaar gehandicapt zijn, zijn – zoals in Isis ontsluierd is aangegeven – de enige voorbeelden van menselijke reïncarnatie. Als elke kinderdualiteit onsterfelijk was, waarom zou dan een soortgelijke individuele onsterfelijkheid van de dualiteit van het dier ontkend moeten worden? Zij die geloven in de drie-eenheid van de mens, weten dat een baby slechts een dualiteit – lichaam en ziel – is, en dat de individualiteit die alleen in het psychische verblijft, vergankelijk is, zoals de filosofen hebben aangetoond. Alleen een voltooide drie-eenheid blijft leven. Ik zeg drie-eenheid, want de astrale vorm wordt bij de dood het uitwendige lichaam; en daarbinnen ontwikkelt zich een nog fijner lichaam, dat de plaats van de psyche op aarde inneemt, en het geheel wordt in meerdere of mindere mate overschaduwd door de nous. Gebrek aan ruimte verhinderde kol. Olcott om de leer vollediger uiteen te zetten, anders zou hij eraan hebben toegevoegd dat zelfs niet alle elementaren (menselijke) vernietigd worden. Er bestaat voor sommige nog een kans. Door een uiterste inspanning kunnen deze hun derde en hogere beginsel behouden en daardoor in sfeer na sfeer opstijgen, hoewel langzaam en moeizaam, terwijl bij elke overgang het vorige zwaardere kleed wordt afgeworpen, en ze zich in stralender spirituelere omhulsels wikkelen, tot de drie-eenheid, bevrijd van elk eindig deeltje, ten slotte opgaat in het nirvana en een éénheid wordt – een god.

Een boekdeel zou nauwelijks voldoende zijn om alle verschillende soorten elementaren en elementalen op te sommen. Eerstgenoemden worden door sommige kabbalisten (bijvoorbeeld Heinrich Khunrath) zo genoemd om hun verstrikking in de aardse elementen die hen gevangen houden aan te geven. Laatstgenoemden worden met die naam aangeduid om verwarring te voorkomen, en hebben betrekking op zowel die elementalen die nodig zijn om het astrale lichaam van een baby te vormen, als op de eigenlijke zich niet ontwikkelende natuurgeesten. Éliphas Lévi noemt ze zonder onderscheid allemaal ‘elementaren’ en ‘zielen’. Ik herhaal nog eens dat de volledig psychische, ontlichaamde astrale mens uiteindelijk alleen als individuele entiteit verdwijnt. Wat de samenstellende delen van zijn psyche betreft, deze zijn even onvernietigbaar als de atomen van elk ander lichaam van stof.

Een mens moet een echt dier zijn als hij na de dood niet een vonk van de goddelijke ruach of nous in zich heeft bewaard om hem een kans te geven zichzelf te verlossen. Toch zijn er zulke betreurenswaardige uitzonderingen, niet alleen onder de verdorvenen, maar ook onder hen die, door elke gedachte aan een leven na de dood te onderdrukken, tijdens het leven het geringste verlangen om onsterfelijkheid te bereiken in zich hebben gedood. De wil van de mens, zijn alvermogende wil, bepaalt zijn bestemming; en indien hij vasthoudt aan het denkbeeld dat de dood vernietiging betekent, dan zal hij tot de conclusie komen dat dit zo is. We zien heel vaak dat de keuze tussen leven of dood afhangt van de wil. Sommige mensen rukken zich door hun wilskracht zelfs los uit de kaken van de dood, terwijl anderen bezwijken aan onbetekende ziekten. Wat de mens met zijn lichaam doet, kan hij ook met zijn ontlichaamde psyche doen.

Niets hierin is in strijd met de beelden van Crouchers kinderen die het medium in het astrale licht ziet, hetzij zoals ze werkelijk door de kinderen daarin zijn achtergelaten, of zoals de vader zich voorstelt dat ze er uitzien als ze ouder zijn geworden. De indruk zou in laatstgenoemd geval slechts een phasma zijn, terwijl het in het eerste geval een phantasma is, of de verschijning van een onvernietigbare indruk van wat eens werkelijk was.

In het verleden waren de ‘middelaars’ van de mensheid mensen zoals Krishna, Gautama Boeddha, Jezus, Paulus, Apollonius van Tyana, Plotinus, Porphyrius en anderen zoals zij. Ze waren adepten, filosofen – mensen die, door hun hele leven te streven naar zuiverheid, te studeren en zichzelf op te offeren, door beproevingen, ontberingen en zelfdiscipline, goddelijke verlichting en schijnbaar bovenmenselijke vermogens verkregen. Ze konden niet alleen alle verschijnselen die men in onze tijd ziet, teweegbrengen, maar beschouwden het als een heilige plicht om ‘kwade geesten’, of demonen, uit te drijven uit de ongelukkigen die erdoor werden bezeten – met andere woorden het medium van hun tijd van ‘elementaren’ te bevrijden.

Maar in onze tijd van verbeterde psychologie ontwikkelt ieder hysterisch sensitief persoon zich tot een ziener, met als gevolg dat er duizenden mediums zijn! Zonder enige voorafgaande studie, zelfverloochening of de geringste beteugeling van hun fysieke aard, matigen ze zich aan – als spreekbuizen van niet-geïdentificeerde en niet te identificeren intelligenties – om Socrates in wijsheid, Paulus in welsprekendheid en Tertullianus in vurig en gezaghebbend dogmatisme te overtreffen. Theosofen zijn de laatsten om zichzelf onfeilbaarheid aan te matigen, of deze bij anderen te erkennen; zoals ze anderen oordelen, zijn ze bereid zelf beoordeeld te worden.

Laten we dan in de naam van logica en gezond verstand onze meningsverschillen aan de uitspraak van de rede onderwerpen, voordat we elkaar bijnamen geven. Laten we alle dingen vergelijken en, terwijl we sentimentaliteit en vooroordelen opzijschuiven als een logicus en empiricus onwaardig, alleen vasthouden aan datgene wat de vuurproef van uiteindelijke analyse kan doorstaan.

H.P. Blavatsky
New York, 14 januari 1878

 


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 75-84

© 2015  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag