H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen
Deel 1: 1874 – 1882

isbn 9789491433122, paperback, eerste druk 2015, bestel boek

© 2015  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

Mw. Blavatsky over Indiase metafysica

[‘Madame Blavatsky on Indian metaphysics’, The Spiritualist, Londen, 22 maart 1878, blz. 140-1; CW 1:325-37]

Twee erwten in dezelfde schil zijn het traditionele symbool van dingen die op elkaar lijken, en het aloude beeld drong zich aan mij op toen ik de twee brieven van onze beide vermomde aanvallers in uw tijdschrift van 22 februari las. In hoofdzaak zijn ze zo identiek dat men zou denken dat dezelfde persoon ze gelijktijdig met zijn twee handen geschreven had, zoals Paul Morphy twee schaakpartijen tegelijk zou spelen, of Kossuth gelijktijdig twee brieven zou dicteren. Het enige verschil tussen deze twee brieven, die naast elkaar op dezelfde pagina zijn afgedrukt, als twee baby’s in één wieg, is dat die van ‘M.A. (uit Cambridge)’ kort en hoffelijk is, terwijl die van ‘Scrutator’ lang van stof en onbeleefd is.

Door een vreemd toeval vuren deze scherpschutters vanuit hun veilige bolwerken op een zekere ‘geleerde occultist’ zonder C.C. Massey daarin te kennen, die in een brief van 10 mei 1876 enkele opvattingen van die persoon citeerde. Hetzij uit ironie of anderszins slingeren ze de opvattingen van deze ‘geleerde occultist’ naar de hoofden van kol. Olcott en mijzelf, alsof ze projectielen waren die ons volkomen uit het veld zouden slaan. De ‘geleerde occultist’ waarnaar wordt verwezen is geen haartje meer of minder geleerd dan ik, eenvoudig omdat we een en dezelfde zijn. De uittreksels die Massey met toestemming publiceerde, waren onderdeel van een brief van mijzelf aan hem. Ik heb de tekst nu voor me, en ik vind er, afgezien van één onbelangrijke zetfout, geen woord in dat ik zou willen wijzigen. Wat daarin wordt gezegd, herhaal ik nu onder mijn eigen naam. De theorieën van 1876 spreken die van 1878 in geen enkel opzicht tegen, zoals ik zal proberen te bewijzen, nadat ik de onpartijdige lezer op de onvaste grond heb gewezen waarop onze twee critici staan. Hun argumenten tegen theosofie – zeker die van ‘Scrutator’ – zijn als groen mos, dat er uitziet als een fluweelachtig groen tapijt, zonder wortels en met daaronder een diep moeras.

Wanneer men in discussie treedt onder een pseudoniem, moet men dubbel voorzichtig zijn om niet ervan te worden beschuldigd het masker te misbruiken om zijn tegenstanders ongestraft te beledigen. Wie of wat is Scrutator? Een predikant, een medium, een advocaat, een filosoof, een fysicus (zeker geen metafysicus), of wat? Wie weet het? Hij schijnt het aroma van allemaal te delen, en toch geen van hen te sieren. Hoewel zijn argumenten doorweven zijn met zinnen die aan onze brief ontleend zijn, bekritiseert hij in geen geval alleen dat wat door ons geschreven is, maar wat hij denkt dat we misschien hebben bedoeld of wat de zinnen misschien inhouden. Hij trekt dan conclusies uit wat alleen in de diepten van zijn eigen bewustzijn heeft bestaan, verzint formuleringen en geeft een verwrongen voorstelling van zaken, op basis waarvan hij zijn woede uitstort. Zonder de bedoeling te hebben ook maar in het minst persoonlijk te zijn – want, ondanks dat ik met de ‘grootste onbeschaamdheid’ ‘dwaasheden’ verspreid, zou ik het betreuren en me schamen om Scrutator even onbeschaamd te behandelen als hij ons behandelt – zal ik in de toekomst, wanneer ik een hond zie die achter de schaduw van zijn eigen staart aanjaagt, niettemin aan zijn brief moeten denken.

In mijn twijfel over wie deze aanvaller zou kunnen zijn, riep ik de hulp van Webster’s Dictionary in om een mogelijke aanwijzing over het pseudoniem te krijgen. Scrutator, zegt dit woordenboek, is ‘iemand, die nauwkeurig onderzoekt’, en dit onderzoek (‘scrutiny’) wordt afgeleid van het Latijnse scrutari, ‘het doorzoeken van vodden of oude rommel’, een woord dat wordt teruggevoerd op een Griekse wortel die ‘prul, rommel’ betekent. In het licht van deze diepgaande analyse is de nom de plume, hoewel heel toepasselijk op zijn brief van 22 februari, voor hemzelf dus heel ongelukkig gekozen; want op zijn best maakt deze van hem een soort literaire voddenraper, die in de stofhoop van de taal zoekt naar harde en bittere woorden om naar ons te slingeren. Ik herhaal dat, wanneer een anonieme criticus twee personen ‘beledigende beschuldigingen’ (enkel een weerspiegeling van zijn eigen verbeelding) en ‘ondoorgrondelijke dwaasheden’ verwijt, hij ten minste ervoor moet zorgen (1) dat hij wat hij graag de ‘leringen’ van zijn tegenstanders noemt, volledig heeft begrepen, en (2) dat zijn eigen filosofie onfeilbaar is. Ik kan hieraan toevoegen dat wanneer die criticus zichzelf veroorlooft de meningen van anderen – nog niet half door hemzelf verwerkt – ‘ondoorgrondelijke dwaasheden’ te noemen, hij er erg voor moet oppassen om in de discussie sektarische dwaasheden als argumenten naar voren te brengen die veel ‘ondoorgrondelijker’ zijn en die niets te maken hebben met wetenschap of filosofie.

Ik neem aan [redeneert Scrutator ernstig] dat de hersenen van een baby zacht zijn en een volkomen ongeschikt instrument voor het verstand, anders zou Jezus zijn verstand niet hebben verloren toen hij het lichaam en de hersenen van een baby aannam [!!?].

Deze Jezus-baby van Scrutator is kennelijk precies het tegenovergestelde van Oliver Johnson.

Zo’n argument zou in een discussie tussen twee strijdende dogmatische sekten een zekere kracht kunnen hebben, maar wanneer het nauwkeuriger wordt geanalyseerd, lijkt het niet meer dan de ‘grootste onbeschaamdheid’ – om Scrutators eigen complimenteuze uitdrukking te gebruiken – om het in een filosofisch debat te gebruiken, alsof het een wetenschappelijk of historisch bewezen feit zou zijn! Als ik vanaf het eerste moment al weigerde om met onze vriend ‘M.A. (Oxon.)’ te redetwisten, een man voor wie ik waardering en respect heb – en dat heb ik voor maar weinig mensen in deze wereld – alleen omdat hij een ‘essentieel dogma’ naar voren heeft gebracht, zal ik zeker geen tijd verspillen door over theosofie te debatteren met een aftakelende christen, van wie de ‘onderzoekende vermogens’ hem niet verder hebben geholpen dan het geloof in de meest recente avatara van de wereld, in al zijn onfilosofische dode-letter betekenis, zonder zijn symbolische betekenis zelfs maar te vermoeden. Het is volkomen vruchteloos om in een zogenaamd filosofisch debat de achterhaalde dogma’s van welke kerk ook te etaleren, en toont op zijn best een groot gebrek aan ideeën. Waarom richt ‘Scrutator’ zijn verfijnde scheldwoorden, ex cathedra, niet op de Royal Society, waarvan de leden ieder mens, theosoof of spiritist, zuiver of onzuiver, tot vernietiging veroordelen?

Met verpletterende ironie spreekt hij over ons als ‘onze leraren’. Nu herinner ik me dat ik in een eerdere brief duidelijk heb verklaard dat we ons niet als leraren hebben aangeboden, maar integendeel zo’n functie afwijzen – ongeacht de overdreven lof van mijn geachte vriend, O’Sullivan, die in mij niet alleen ‘een boeddhistische priesteres’ (!) ziet, maar, zonder dat dit op ook maar enig feit is gebaseerd, aan mij ook de stichting van de Theosophical Society en haar afdelingen toeschrijft! Indien kol. Olcott ook maar voor de helft door mij was ‘gehypnotiseerd’, zoals een Amerikaans spiritistisch blad het voorstelt, dan zou hij mijn raad hebben opgevolgd en hebben geweigerd onze ‘opvattingen’ openbaar te maken, zelfs als we van verschillende kanten zoveel en zo vaak daarom werden verzocht. Hij heeft echter met zijn karakteristieke koppigheid zijn zin doorgedreven, en oogst nu de gevolgen van het werpen van een bom in een wespennest. In plaats dat we de gelegenheid krijgen voor een rustig debat, worden we alleen maar uitgescholden, het enige wapen van de partijgeest. Welnu, laten we er het beste van maken, en ons aansluiten bij onze tegenstanders door de zaak ‘uiteen te rafelen’. C.C. Massey krijgt ook zijn aandeel, en, hoewel hij geschikt is om zelf een leider te zijn, wordt hem door Scrutator een leider gegeven!

Geen van onze critici schijnt onze opvattingen (of zijn eigen mening) zó slecht te begrijpen als Scrutator. Hij begrijpt de betekenis van een elementaar niet, en maakt van geest en stof een jammerlijke warboel. Hij zegt dat elementaar

een nieuwerwetse en nauwelijks omschreven term is . . . nog geen twee jaar oud!

Alleen al deze zin bewijst dat hij zich in een discussie begeeft zonder enig begrip van het onderwerp in kwestie. Blijkbaar heeft hij noch de middeleeuwse noch de moderne kabbalisten gelezen. Heinrich Khunrath is hem even weinig bekend als abbé Constant. Laat hij naar het British Museum gaan en vragen naar het Amphitheatrum sapientiae aeternae van Khunrath. Hij zal er illustrerende gravures in vinden van de vier grote klassen van elementaire geesten, zoals ze bij een oproeping in de ceremoniële magie worden gezien door de magiër die de sluier van Isis oplicht. De schrijver verklaart dat ze ontlichaamde slechte mensen zijn, die zich hebben gescheiden van hun goddelijke geesten, en als beesten zijn geworden. Na het lezen van dit boek kan Scrutator met vrucht Éliphas Lévi raadplegen; in zijn Dogme et rituel de la haute magie komen de woorden ‘elementaire geesten’ overal voor in de beide betekenissen waarin wij ze hebben gebruikt. Dit is in het bijzonder het geval waar hij spreekt over het oproepen van Apollonius van Tyana door hemzelf. Hij citeert de grootste kabbalistische autoriteiten en zegt:

Als een mens goed heeft geleefd, vervliegt het astrale overschot als zuivere wierook, naarmate het opklimt naar de hogere gebieden; maar wanneer iemand in zonde heeft geleefd, dan zoekt zijn astrale overschot, dat hem gevangen houdt, opnieuw naar de voorwerpen van zijn begeerten en verlangens om zijn aardse leven te hervatten. Het kwelt de dromen van jonge meisjes, het baadt zich in de damp van vergoten bloed, en zwelgt in de plaatsen waar de genoegens van zijn leven voorbijflitsen; het waakt voortdurend over de schatten die het bezat en begroef; het put zich uit in moeizame pogingen om voor zichzelf stoffelijke organen te maken [zich te materialiseren] en opnieuw te leven. Maar de sterren trekken het aan en nemen het in zich op; zijn geheugen gaat langzamerhand verloren, het verstand verzwakt, zijn hele wezen lost op . . . De arme stakker verliest dan achtereenvolgens alle organen die zijn zondige begeerten dienden. Dan sterft het [dit astrale lichaam, deze ‘ziel’, het enige wat overblijft van de ooit levende mens] voor de tweede keer en voorgoed, want dan verliest het zijn persoonlijkheid en geheugen. Zielen die voorbestemd zijn om te leven, maar nog niet geheel gezuiverd zijn, blijven voor langere of kortere tijd gevangen in het astrale overschot, waar ze gezuiverd worden door het odische licht, dat hen probeert op te lossen en in zich op te nemen. Lijdende zielen die zich van dit overschot willen ontdoen, treden soms in de lichamen van levende mensen en blijven daar een tijdlang in een toestand die de kabbalisten embryonisch noemen [embryonnat].

Dit zijn de etherische spoken die door necromantie worden opgeroepen [en ik kan eraan toevoegen, de ‘gematerialiseerde geesten’ opgeroepen door de onbewuste necromantie van onvoorzichtige mediums, in gevallen waarin de vormen geen transformaties van hun eigen dubbels zijn]; dit zijn de larvae, dode of stervende substanties waarmee men zich in verbinding stelt.1

1. Lévi, Op.cit., deel 1, blz. 262-3.

Verder zegt Lévi:

Het astrale licht is verzadigd met elementaire zielen. . . . Deze geesten van de elementen bestaan. Sommigen zwerven in hun sferen, anderen proberen tot incarnatie te komen, weer anderen zijn al geïncarneerd en leven op aarde; ze zijn slechte en onvolmaakte mensen.1

1. Lévi, Op.cit., deel 1, blz. 164.

En ondanks dit getuigenis (dat hij in het British Museum kan vinden, twee stappen van het kantoor van The Spiritualist!) dat de kabbalisten sinds de middeleeuwen over elementaren en hun mogelijke vernietiging hebben geschreven, valt Scrutator de theosofen aan wegens hun ‘onbeschaamdheid’ om spiritisten een ‘nieuwerwetse en nauwelijks omschreven term’ aan te smeren die ‘nog geen twee jaar oud’ is!

In feite kunnen we zeggen dat het denkbeeld ouder is dan het christendom, want men vindt het terug in de oude kabbalistische boeken van de joden. In die oude tijd omschreven ze drie soorten ‘zielen’ – de dochters van Adam, de dochters van de engelen en die van de zonde; en in het boek De omwenteling van de zielen worden drie soorten ‘geesten’ (als onderscheiden van stoffelijke lichamen) toegelicht – de gevangen, de rondzwervende en de vrije geesten. Indien Scrutator bekend was geweest met de literatuur van het kabbalisme, zou hij weten dat de term elementaar niet alleen van toepassing is op een beginsel of samenstellend deel, op een elementaire oorspronkelijke substantie, maar ook het denkbeeld belichaamt dat we met de term elementaal aanduiden – dat wat betrekking heeft op de vier elementen van de stoffelijke wereld, de eerste beginselen of oorspronkelijke bestanddelen. Het woord ‘elementaal’ was volgens de omschrijving van Webster in de tijd van Khunrath niet gangbaar, maar het denkbeeld werd volkomen begrepen. Het onderscheid is gemaakt, en de term is door theosofen aangenomen om verwarring te vermijden. De dank die we oogsten is dat we ervan beschuldigd worden dat we in 1878 een theorie over de ‘elementaren’ verkondigen die verschilt van die van 1876!

Spreekt iets van wat hier werd verkondigd, hetzij als van onszelf of van Khunrath of Lévi, de verklaring van de ‘geleerde occultist’ tegen?:

Elk atoom, waar het zich ook bevindt, is doortrokken van dat levensbeginsel dat geest wordt genoemd . . . Elke zandkorrel, evenals het kleinste atoom van het menselijk lichaam, heeft zijn ingeboren latente vonk van het goddelijk licht.

Helemaal niets. ‘M.A. (uit Cambridge)’ vraagt: ‘Hoe kan iemand dan dit goddelijk licht, als regel vóór de dood, ten dele of geheel verliezen, als elk kleinste atoom van het menselijk lichaam zijn ingeboren latente vonk van het goddelijk licht heeft?’ Een enkel woord maakt hij hier cursief, maar hij verzuimt om nadruk te leggen op het ene echt belangrijke woord in de zin, namelijk ‘latent’, dat de sleutel tot het hele mysterie bevat. In de zandkorrel, en in elk atoom van het stoffelijk lichaam van de mens is de geest latent, niet actief. Daarom wordt het atoom – omdat het slechts een correlatie van het hoogste licht is, iets concreets vergeleken met het zuiver abstracte – door de geest bezield en geactiveerd, zonder met een eigen bewustzijn te zijn begiftigd. Een zandkorrel evenals elk kleinste atoom is zeer zeker ‘doortrokken van dat levensbeginsel dat geest wordt genoemd’, en dat geldt ook voor elk atoom van het menselijk lichaam, fysiek of astraal. En elk atoom, hetzij van objectieve stof of van halfconcrete astrale stof, zal bij het volgen van de evolutiewet door de eindeloze cyclussen heen eeuwig moeten blijven bestaan, onvernietigbaar in zijn oorspronkelijke elementaire bestanddelen. Maar zal ‘M.A. (uit Cambridge)’ daarom een zandkorrel of een stukje afgeknipte nagel van een mens bewust onsterfelijk noemen? Wil hij ons te verstaan geven dat hij gelooft dat een klein stukje als fragment dezelfde eigenschappen, vermogens en beperkingen heeft als het geheel? Wil hij zeggen dat, omdat de atomen in een stukje afgeknipte nagel als zodanig onvernietigbaar zijn, daarom het lichaam, waarvan de nagel deel uitmaakte, als een bewust geheel noodzakelijkerwijs onvernietigbaar en onsterfelijk is?

Onze tegenstanders herhalen de woorden drie-eenheid, lichaam, ziel en geest, zoals ze zouden spreken over de kat, het huis, en de Ier die het bewoont – drie volkomen verschillende dingen. Ze zien niet in dat, hoe ongelijk de drie delen van de menselijke drie-eenheid misschien ook lijken, ze in werkelijkheid slechts correlaties zijn van de ene eeuwige essentie – die geen essentie is; maar helaas heeft de Engelse taal geen geschikte woorden daarvoor en, al zien ze het niet in, het huis, de fysieke Ier en de kat zijn per slot van rekening één. Ik begin werkelijk te vermoeden dat ze denken dat geest en stof twee zijn, in plaats van één! Terecht zegt Vishnu Bawa Brahmachari in een van zijn artikelen in het Marathi (1869), dat

De mening van Europeanen, dat stof ‘padartha’ is (een equivalent voor de ‘pada’, of het woord ‘abhava’, d.w.z. ahey, bestaande uit twee letters, ‘ahe’, dat is betekent, en ‘nahin’, niet) terwijl ‘abhava’ geen ‘padartha’ is, is belachelijk onjuist.1

1. Noot vert.: Het Sanskrietwoord padartha betekent ‘de betekenis van een woord’, en ook dat wat overeenkomt met de betekenis van een woord, namelijk een stoffelijk voorwerp en zelfs een mens of een persoon. In de filosofie wordt het gebruikt om een categorie aan te duiden. Abhava betekent ‘niet-bestaan’, en toegepast op het stoffelijk heelal verwijst het naar noumenale substantie of subjectiviteit. Volgens het citaat denken Europeanen (materialisten) dat stof wel een categorie is, maar abhava (het noumenale) niet, want voor hen bestaat het noumenale niet. (Zie G. de Purucker, Encyclopedic Theosophical Glossary.)

Kant, Schopenhauer en Hartmann schijnen vergeefs te hebben geschreven, en Kapila zal al snel tot een onwetende uit de oudheid worden verklaard. Al beschouw ik mezelf helemaal niet als een volgeling van Schopenhauer, die beweert dat in werkelijkheid noch geest noch stof bestaat, moet ik toch zeggen dat als hij ooit zou worden bestudeerd, theosofie beter zou worden begrepen.

Maar kan men werkelijk metafysische denkbeelden in een Europese taal bespreken? Ik betwijfel het. We zeggen ‘geest’, en zie tot wat een verwarring het leidt! Europeanen geven de naam geest aan datgene waarvan ze denken dat het los staat van het fysieke gestel, onafhankelijk van lichamelijk, objectief bestaan; en de ijle, vluchtige essence alcohol noemen ze ook geest (Eng.: spirit). Daarom had de New Yorkse verslaggever, die een gematerialiseerde geest definieerde als ‘bevroren whisky’, op zijn manier gelijk. Dat is werkelijk een uitgebreide woordenschat, die maar één term heeft voor God en voor alcohol! Met al hun bibliotheken over metafysica hebben de Europese volkeren zelfs nog niet de moeite genomen om geschikte woorden te bedenken om metafysische denkbeelden te verduidelijken. Als ze dat wel hadden gedaan, was misschien één op de duizend boeken voldoende geweest om het publiek werkelijk te onderrichten, in plaats van de huidige verwarring van woorden die het verstand verduistert en de oriëntalist, die zijn filosofie in het Engels zou willen uiteenzetten, sterk belemmert. Terwijl ik in laatstgenoemde taal maar één woord vind om misschien twintig verschillende denkbeelden uit te drukken, zijn er in de oosterse talen, vooral in het Sanskriet, twintig of meer woorden om één denkbeeld in zijn verschillende betekenisnuances weer te geven.

We worden ervan beschuldigd denkbeelden te verspreiden die de ‘gemiddelde’ boeddhist zouden verbazen. Toegegeven, en ik wil er openhartig aan toevoegen dat de gemiddelde brahmaan er evenzeer verwonderd over zou zijn. We hebben nooit gezegd dat we boeddhisten of aanhangers van het brahmanisme waren in de zin van hun exoterische theologieën. Boeddha die op een lotus zit, of Brahma met hoeveel extra armen dan ook, trekt ons even weinig als de katholieke Madonna of de christelijke persoonlijke God, die ons aanstaren vanaf de muren en plafonds van kathedralen. Maar noch Boeddha noch Brahma betekenen voor hun respectieve vereerders hetzelfde als deze katholieke ikonen, die we godslasterlijk vinden. Wie durft te zeggen dat het christendom met zijn zogenaamde beschaving in dit opzicht het fetisjisme van de bewoners van de Fiji-eilanden is ontgroeid? Als we zien hoe christenen en spiritisten zo oneerbiedig en zelfverzekerd spreken over God en de materialisatie van de ‘geest’, dan hopen we dat ze kunnen worden overgehaald om iets van de eerbiedwaardige denkbeelden van de oude Indo-Europeanen tot zich te nemen.

We schrijven niet voor ‘gemiddelde’ boeddhisten of wat voor gemiddelde mensen ook. Maar ik ben volkomen bereid iedere redelijk ontwikkelde boeddhist of brahmaan tegenover de beste metafysici van Europa te stellen, om hun opvattingen over God en de onsterfelijkheid van de mens met elkaar te vergelijken.

De uiteindelijke abstracte definitie hiervan – noem het God, kracht, beginsel, als u wilt – zal voor de mensheid altijd een mysterie blijven, al bereikt ze haar hoogste verstandelijke ontwikkeling. De antropomorfe denkbeelden van de spiritisten over geest zijn een direct gevolg van de antropomorfe opvattingen van de christenen over de godheid. Zo direct is het ene een uitvloeisel van het andere, dat Scrutators slimste argument tegen de dualiteit van een kind en tegen mogelijke onsterfelijkheid is om het voorbeeld van Jezus te noemen ‘die in wijsheid toenam, naarmate zijn hersenen groeiden’.

Christenen noemen God een oneindig wezen, en vervolgens voorzien ze hem van elke eindige eigenschap, zoals liefde, boosheid, welwillendheid, genade! Ze noemen hem allergenadigst en prediken in elke kerk eeuwige verdoemenis voor driekwart van de mensheid; allerrechtvaardigst, maar de zonden van deze korte levensperiode kunnen zelfs door een eeuwigheid van bewuste zielenpijn niet worden goedgemaakt. Het woord ‘vernietiging’ werd in duizenden verkeerde vertalingen van de ‘Heilige Schrift’ door een of ander wonder over het hoofd gezien, maar wordt nu goed weergegeven in de Engelse King James vertaling, en geen woordenboek kan het interpreteren als verdoemenis of eeuwige kwelling. Ook al bekritiseert de kerk voortdurend degenen ‘die denken dat de verdorvenen vernietigd worden’, toch zullen onpartijdige mensen zelden ontkennen dat die opvatting dichter bij die van Jezus lag dan de opvattingen van hun vervolgers, en dichter bij dat wat in overeenstemming met rechtvaardigheid is.

Om dan te besluiten: we denken dat er in het gehele heelal slechts één niet te bepalen beginsel is, dat we, omdat het voor ons eindige verstand volkomen onbegrijpelijk is, liever onbesproken laten dan de majesteit ervan te lasteren met onze antropomorfe speculaties. We denken dat al het andere wat bestaat, hetzij stoffelijk of spiritueel, en alles wat feitelijk of latent in ons idealisme bestaan kan hebben, vanuit dit beginsel emaneert. Dat elk ding in de een of andere vorm in verband staat met deze wil en kracht; en daarom baseren we, terwijl we het onzichtbare beoordelen op basis van het zichtbare, onze bespiegelingen op de leringen van generaties van wijzen die aan het christendom voorafgingen, daarin gesterkt door ons eigen verstand.

Ik heb het onvermogen van sommige van onze critici om abstracte denkbeelden te scheiden van samengestelde voorwerpen al geïllustreerd door als voorbeeld een zandkorrel en een stukje afgeknipte nagel te nemen. Ze weigeren te begrijpen dat een filosofische leer kan aangeven dat een atoom – dat doortrokken is van goddelijk licht, of een deel is van de grote geest – in zijn latente ontwikkelingsstadium toch, ondanks zijn wederzijdse overeenkomst en verband met het ene onzichtbare geheel, zonder enig zelfbewustzijn kan zijn. Alleen wanneer dit atoom, magnetisch aangetrokken tot zijn mede-atomen, die in een vroegere toestand hadden gediend om er een of ander samengesteld voorwerp van lagere orde mee te vormen, ten slotte, na eindeloze evolutiecyclussen, wordt omgevormd tot een mens – het toppunt van een vervolmaakt wezen, verstandelijk en fysiek, op onze planeet – wordt het, samen met hen, als geheel een levende ziel, en bereikt de toestand van verstandelijk zelfbewustzijn. ‘Een steen wordt een plant, een plant een dier, een dier een mens, en de mens een geest’, zeggen de kabbalisten. En ook hier is er de ellendige noodzaak om een uitdrukking die een hemelse, of beter gezegd etherische, doorzichtige mens betekent, te vertalen met het woord ‘geest’. Maar indien de mens de kroon van de evolutie op aarde is, wat is hij dan in de beginstadia van de volgende bestaansvorm? Is hij dan die mens van wie door Paulus in het gunstigste geval – zelfs wanneer hij zou hebben gediend als een belichaming voor de God van de christenen, Jezus – wordt gezegd dat hij ‘iets lager is gemaakt dan de engelen’? Maar tegenwoordig wordt van elk astraal spook een ‘engel’ gemaakt! Ik kan niet geloven dat de wetenschappers die voor uw tijdschrift schrijven – sommigen van hen zijn heel intelligent en geleerd en denken zelfstandig; en hebben van de exacte wetenschap geleerd dat niets uit het niets voortkomt; en weten dat elk atoom van het menselijk lichaam zich cyclussen lang door nauwelijks waarneembare overgangen van lagere naar hogere vormen heeft ontwikkeld – de onwetenschappelijke en onlogische leer aanvaarden dat een astrale mens, eenvoudig door zich van zijn omhulsel te ontdoen zich omvormt tot een hemelse geest en ‘beschermengel’.

Volgens de theosofische opvatting is een geest een straal, een fractie van het geheel; en omdat het geheel alwetend en oneindig is, moet de fractie ervan tot op zekere hoogte delen in dezelfde abstracte eigenschappen. De ‘geest’ van de mens moet de druppel in de oceaan worden, ‘isvara-bhava’ genaamd – de ‘ik ben één lichaam, samen met het heelal zelf’ (Ik ben in mijn Vader, en mijn Vader is in mij), in plaats van slechts de ‘jiva-bhava’, alleen het lichaam, te blijven. Hij moet zich niet alleen een deel van de schepper, instandhouder en vernietiger voelen, maar ook van de ziel van deze drie, het parabrahman, dat deze te boven gaat, en de bezielende, stimulerende en altijd leiding gevende geest is. Hij moet de betekenis van het woord ‘sahajananda’ ten volle beseffen, die toestand van volmaakte gelukzaligheid in nirvana die alleen kan bestaan voor iets dat Dat is geworden, dat gelijktijdig bestaat met het ‘vormloze en daadloze nu’. Dit is de toestand, die ‘vartamana’ of het ‘eeuwige nu’ wordt genoemd, waarin geen verleden of toekomst is, maar één eindeloze eeuwigheid van het nu. Welke geesten van overledenen, gematerialiseerd of onzichtbaar, hebben ooit tekenen vertoond dat ze tot de groep werkelijke geesten behoren die bekendstaan als de ‘zonen van de eeuwigheid’? Is de hoogste van hen in staat geweest om zelfs evenveel te vertellen als onze eigen goddelijke nous ons kan toefluisteren op momenten wanneer we onverwachts in een flits een blik in de toekomst kunnen werpen? Eerlijke in contact tredende ‘intelligenties’ antwoorden op veel vragen vaak: ‘We weten het niet; dit is ons niet onthuld.’ Deze feitelijke erkenning bewijst dat, terwijl ze in veel gevallen op weg naar kennis en volmaking zijn, toch nog maar embryonale, onontwikkelde ‘geesten’ zijn; ze staan zelfs lager dan sommige levende yogi’s, die door abstracte meditatie zich hebben verenigd met hun persoonlijke individuele Brahma, hun atman, en daarom ajñana te boven zijn gekomen, d.w.z. het gebrek aan die kennis over de innerlijke waarde van iemands zelf, het ego of eigen wezen, die door Socrates en het delfische gebod zozeer wordt aanbevolen.

Londen is vaak bezocht door verstandige hoogontwikkelde hindoes. Ik heb van niet één van hen gehoord dat hij in ‘gematerialiseerde geesten’ als geesten geloofde. Hoe zou één van hen, doorkneed in de Vedanta – wanneer ze niet besmet zijn door materialisme, als gevolg van demoraliserend contact met Europeanen, en vrij zijn van een bijgelovig fanatisme – deze verschijningen in de seancekamer beschouwen? Er is alle kans dat hij, na onder de mediums zijn ronde te hebben gedaan, zou zeggen: ‘Sommige ervan kunnen overblijfsels zijn van de denkvermogens van ontlichaamde mensen, maar ze zijn niet spiritueler dan de gemiddelde mens. Ze missen de kennis van ‘dhyananta’, en bevinden zich duidelijk in een chronische toestand van ‘maya’, d.w.z. ze denken dat ‘ze zijn wat ze niet zijn’. De ‘vartamana’ heeft voor hen geen betekenis, omdat ze alleen kennis dragen van de ‘vishama’ (dat wat, evenals de concrete getallen in de wiskunde, van toepassing is op dat wat geteld kan worden). Evenals eenvoudige, onwetende stervelingen beschouwen ze de schaduw van de dingen als de werkelijkheid, en vice versa, waarbij ze het ware licht van de ‘vyatireka’ vermengen met het valse licht of de bedrieglijke verschijning – de ‘anvaya’. . . . In welk opzicht staan ze dan hoger dan de gemiddelde sterveling? Nee, ze zijn geen geesten, geen deva’s . . . ze zijn astrale ‘dasyu’s’.

Natuurlijk zal Scrutator dit alles ‘ondoorgrondelijke dwaasheden’ vinden, want helaas dalen maar weinig metafysici af uit de westelijke hemel. Zolang onze Engelse tegenstanders aan hun halfchristelijke denkbeelden vasthouden en niet alleen de oude filosofie negeren, maar zelfs de termen die ze gebruikt om abstracte denkbeelden weer te geven; zolang we gedwongen zijn deze denkbeelden in grote lijnen over te brengen – want het geven van details is niet mogelijk zonder speciale woorden te bedenken – zal het dus vruchteloos zijn om verder te discussiëren. We zouden de lezer alleen maar ergeren, en van andere anonieme schrijvers zulke weinig overtuigende complimenten ontvangen als waarmee Scrutator ons heeft vereerd.

H.P. Blavatsky
New York, 7 maart 1878

 


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 90-101

© 2015  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag