H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen
Deel 1: 1874 – 1882

isbn 9789491433122, paperback, eerste druk 2015, bestel boek

© 2015  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

Madame Blavatsky over ‘De broeders van de Himalaya’

[‘Madame Blavatsky on ‘The Himalayan brothers’, The Spiritualist, Londen, 12 augustus 1881, blz. 80-2; CW 3:262-8]

Meneer. ‘Op gezag van een adept’ (?) ‘zijn zij’ (de theosofen en Madame Blavatsky) ‘allemaal mediums die onder de invloed staan van de lagere geesten’. Die zin gebruikt u in een door de redactie geschreven recensie van Sinnetts Occult World (Spiritualist, 17 juni). Hoe twijfelachtig de relevantie ervan misschien ook lijkt, ik vond er persoonlijk niet veel bezwaarlijks in, dit te meer omdat u mij elders de eer aandoet uw overtuiging tot uitdrukking te brengen dat ik (beheerst door hetzij goede of kwade geesten) toch een ‘krachtig fysiek medium’ ben – waarbij die term ten minste de verdenking uitsluit dat ik een regelrechte bedriegster zou zijn. Daarom is deze brief niet tegen u gericht, maar eerder tegen de pretenties van een zogenaamde ‘adept’. Er is nog een ander punt waaraan ik, vóór ik verderga, aandacht moet schenken om de situatie zo duidelijk mogelijk te kunnen omschrijven.

Omdat ik bijna zeven jaar lang een van de meest belasterde personen op aarde ben geweest, ben ik dat soort dingen wel gewend. Daarom ben ik eigenlijk niet van plan om nu de pen op te nemen om mijn eigen persoon te verdedigen. Indien men, behalve dat men vergeet dat ik een vrouw ben, en een oude vrouw, dom genoeg is om niet in te zien dat als ik had verklaard dat ik in de schepping iets anders ben dan een theosoof en een van de stichters van onze Society, ik in de ogen van de wereld – zowel financieel als maatschappelijk – beter af zou zijn geweest, en dat ik, omdat ik ondanks alle vervolging en tegenstand mijzelf een theosoof blijf noemen, dus onmogelijk die charlatan en huichelaar kan zijn die sommige mensen in mij zien – dan kan ik dit echt niet helpen. Dwazen zijn niet in staat, en geleerden zijn niet bereid om de belachelijkheid van zo’n beschuldiging in te zien, want, zoals Shakespeare zegt:

Dwaasheid is niet zo erg voor dwazen
Als voor geleerden wanneer het vernuft gaat razen.
1

1. Love’s Labour’s Lost, 5de bedrijf, 2de toneel.

Het is dus niet om mijzelf te verdedigen dat ik om plaatsruimte in uw blad verzoek, maar om iemand te antwoorden van wie de ex cathedra uitspraken het rechtsgevoel van meer dan één van onze theosofen in India in opstand hebben gebracht, en hen te verdedigen die mijn grootste eerbied verdienen.

Een nieuwe correspondent, één van die gevaarlijke, quasi-anonieme personen die misbruik maken van hun literaire voorrecht om hun ware persoonlijkheid achter één of twee initialen te verbergen en zich zo aan hun verantwoordelijkheid te onttrekken, heeft de laatste tijd een opvallende plaats in de kolommen van uw blad veroverd. Hij noemt zichzelf een ‘adept’; dat is gemakkelijk genoeg, maar bewijst hij het, of beter gezegd kan hij het bewijzen? Om te beginnen is in de ogen van het spiritisme en in die van sceptici in het algemeen iedere ‘adept’ hetzelfde, of hij nu uit Tibet, India of Londen komt. Sceptici zullen hem een bedrieger blijven noemen; en spiritisten zien in hem, zelfs al zou hij zijn vermogens bewijzen, óf een medium óf een goochelaar. Nu loopt uw ‘J.K.’ het risico, nee hij kan er zeker van zijn, dat hij beide bovengenoemde benamingen naar zijn hoofd geslingerd zal krijgen door de twee vermelde groepen, wanneer hij in de Spiritualist van 24 juni verklaart, dat ‘de verschijnselen die met werkelijk adeptschap gepaard gaan, totaal verschillen van die van het spiritisme’.

Kon hij slechts aantonen waarop hij aanspraak maakt, namelijk over de vermogens te beschikken die iemand de titel van ingewijde verlenen, dan zou hij zulke benamingen minachtend kunnen afwijzen. Maar ik vraag opnieuw: is hij bereid zijn aanspraak waar te maken? De taal die hij gebruikt is om te beginnen niet die welke een echte adept ooit zou gebruiken. Ze is door en door dogmatisch en autoritair en te vol met beledigende laster tegen hen van wie nog niet aangetoond is dat ze slechter of minder zijn dan hijzelf; en hij slaagt er helemaal niet in om overtuigend over te komen op zowel de niet-ingewijden als hen die wel iets weten over adepten en ingewijden – en het is een van laatstgenoemden die zich nu tot hem richt.

Terwijl hij zich een adept noemt, wiens ‘hiërofant een westerse heer is’, geeft hij slechts enkele regels verder blijk van zijn algehele onwetendheid over het bestaan van een organisatie die door geen enkele echte adept over het hoofd kan worden gezien! Ik zeg dat dit niet kan, want er is geen aangenomen neofiet op de hele aardbol die niet tenminste afweet van de Broederschap van de Himalaya. De goedkeuring om de laatste en hoogste inwijding te ontvangen, het werkelijke ‘woord, zacht uitgesproken’, kan alleen komen door middel van die broederschappen in Egypte, India en Tibet, en tot een daarvan behoort ‘Kuthumi Lal Singh’.

Er bestaan ‘adepten’ en adepten, en ze verschillen, want er zijn adepten in meer dan één kunst en wetenschap. Ik ken bijvoorbeeld in Amerika een schoenmaker die zichzelf ‘een adept in de grote kunst om Parijse toneellaarzen te vervaardigen’ noemt. J.K. spreekt over broeders van ‘het gebied van de ziel’, van ‘goddelijke kabbala die in God het hoogtepunt bereikt’, over ‘slavenmagie’, enz. Dit is een manier van uitdrukken die me heel overtuigend bewijst dat hij niets anders dan een van die beunhazen in het westers occultisme is, die enkele jaren geleden zo goed werden vertegenwoordigd door ‘Egyptenaren’ en ‘Algerijnen’ van Franse geboorte die de mensen hun lot voorspelden door de tarot, en hun bezoekers in een betoverde kring plaatsten waarin in het midden een tetragrammaton was geschreven. Ik zeg niet dat J.K. tot laatstgenoemden behoort, ik hoop dat hij dat begrijpt. Al is hij mij geheel onbekend en al verbergt hij zich achter zijn beide initialen, ik wil zijn grove voorbeeld niet volgen en hem om dit alles beledigen. Maar ik zeg en herhaal dat zijn taal hem droevig verraadt. Als hij al een kabbalist is, dan zijn hijzelf en zijn ‘hiërofant’ slechts leerlingen door zelfonderricht van de middeleeuwse, en zogenaamde christelijke, kabbalisten; van adepten die, zoals Agrippa, Khunrath, Paracelsus, Vaughan, Robert Fludd en verschillende anderen, hun kennis aan de wereld alleen bekendmaakten om haar zo beter te kunnen verbergen, en die in hun geschriften nooit de sleutel tot die kennis gaven. Bombastisch verkondigt hij zijn eigen kennis en macht, en begint dan een oordeel te vellen over mensen van wie hij niets weet en kan weten. Over de ‘broeders’ zegt hij: ‘indien ze ware adepten zijn, hebben ze niet veel wereldse wijsheid getoond, en de organisatie die de mensen van hun leer moet doordringen, is een volslagen mislukking, want zelfs de allereerste psychische en fysieke beginselen van ware theosofie en occulte wetenschap zijn volkomen onbekend aan en worden niet beoefend door de leden van die organisatie – de Theosophical Society’.

Hoe weet hij dat? Namen de theosofen hem in vertrouwen? En als hij iets weet van de Britse TS, wat kan hij dan weten over die in India? Als hij tot één van deze behoort, dan speelt hij vals spel tegenover de hele organisatie en zou hij een verrader zijn. En als hij er niet toe behoort, wat kan hij dan zeggen over haar leden, want de Society in het algemeen, en in het bijzonder haar esoterische secties, die slechts enkele ‘uitverkorenen’ tellen, zijn geheime groepen?

Hoe aandachtiger ik zijn artikel lees des te meer krijg ik de neiging om te lachen om de dogmatische toon die erin wordt aangeslagen. Als ik een spiritist was, zou ik geneigd zijn er een goede ‘zet’ van John King achter te zoeken, wiens initialen worden weergegeven in de ondertekening J.K. Laat deze broeder van de ‘westerse hermetische kring op het gebied van de ziel’ eerst enkele feiten leren over de adepten in het algemeen, voordat hij zich nog verder belachelijk maakt.

(1) Elke echte adept zal zichzelf onder geen beding als zodanig bekendmaken aan een niet-ingewijde, en hij zou nooit met zulke minachtende woorden spreken over mensen die zeker niet dommer, en in veel gevallen veel verstandiger, zijn dan hijzelf. Maar zelfs al waren theosofen de arme misleide schepselen zoals hij ze afschildert, dan zou een echte adept hen eerder helpen dan bespotten.

(2) Er was nooit een echte ingewijde die de geheime broederschappen in het Oosten niet kende. Éliphas Lévi zou hun bestaan nooit ontkennen, want we hebben zijn authentieke ondertekening als bewijs van het tegendeel. Zelfs P.B. Randolph, dat verbazingwekkende, hoewel excentrieke genie uit Amerika, die halfingewijde ziener, die zijn kennis in het Oosten verwierf, had goede redenen om hun werkelijke bestaan aan te nemen, zoals zijn geschriften kunnen bewijzen.

(3) Iemand die altijd oreert over zijn occulte kennis, zegt dat hij zijn vermogens in de naam van een of andere bijzondere profeet, godheid of avatara uitoefent, is hooguit een sektarische mysticus. Hij kan geen adept in de oosterse zin zijn, een mahatma, want zijn oordeel zal altijd worden beïnvloed door zijn eigen dogmatische godsdienst.

(4) De grote wetenschap die door het volk ‘magie’ en door haar oosterse beoefenaars guptavidya wordt genoemd, die elke wetenschap omvat, omdat ze het hoogtepunt van kennis en de volmaking van filosofie is, is universeel; daarom kan ze, zoals terecht is opgemerkt, niet beperkt zijn tot één bepaald land of één geografische streek. Maar omdat de waarheid één is, moet de methode om het hoogste meesterschap te verwerven noodzakelijkerwijs ook één zijn. Ze kan niet worden onderverdeeld, want, als ze eenmaal tot onderdelen is teruggebracht, zal elk van deze, aan zichzelf overgelaten, zich als een lichtstraal verwijderen van, in plaats van samenkomen in, dat middelpunt, het uiteindelijke doel van kennis; en deze onderdelen kunnen alleen opnieuw het geheel worden, door ze weer te verzamelen, anders zal elke stukje slechts een stukje blijven.

Deze waarheid als een koe, die elementaire wiskunde voor kinderen kan worden genoemd, moet in herinnering worden geroepen, om het geheugen van zulke ‘adepten’ op te frissen, die al te zeer geneigd zijn te vergeten dat ‘christelijk kabbalisme’ slechts een stukje is van de universele occulte wetenschap. En als ze denken dat ze niets meer hebben te leren, dan geldt: hoe minder ze bij ‘oosterse adepten’ om inlichtingen vragen des te beter en des te minder overlast voor beiden. Er is slechts één koninklijke weg naar ‘goddelijke magie’; indien u deze verwaarloost en verlaat, om u specifiek te wijden aan één van de paden die ervan afwijken, zult u als een eenzame zwerver verdwalen in een ingewikkeld doolhof.

Magie bestond volgens mij al duizenden jaren vóór het christelijke tijdperk; en als dat zo is, moeten we dan, met onze al te geleerde vrienden, de moderne ‘westerse kabbalisten’, denken dat het allemaal zwarte magie was, beoefend door de ‘oude firma duivel & co.’? Maar samen met ieder ander persoon die iets weet van de dingen waarover hij of zij spreekt, zeg ik dat ze niets van dat alles is; en dat J.K. zelfs volkomen onbekend schijnt te zijn met het enorme verschil dat er tussen een kabbalist en een occultist bestaat. Weet hij wel dat de kabbalist zich verhoudt tot de occultist als een kleine losstaande heuvel aan de voet van de Himalaya tot de Mount Everest? Dat wat bekendstaat als de joodse kabbala van Shimon ben Yochai, reeds de verminkte versie is van haar oorspronkelijke bron, het grote Chaldeeuwse Boek van de getallen. Dat zoals eerstgenoemde, met haar aanpassing aan de joodse bedeling, haar verwarde internationale engelen- en demonenleer, haar Orifiëls en Rafaëls, en Griekse tetragrammen, een verbleekte kopie is van de Chaldeeuwse leer, de kabbala van de christelijke alchemisten en rozenkruisers op haar beurt niets anders is dan een verwrongen versie van de joodse kabbala. Doordat de kabbalist de occulte macht en de loop van haar werkingen centraliseert in een of andere nationale God of avatara, of het nu in Jehovah of Christus, Brahma of Mohammed is, wijkt hij nog verder af van de ene centrale waarheid.

Alleen de occultist, de oosterse adept, is een vrij mens, almachtig door middel van zijn eigen goddelijke geest, voor zover de mens dit op aarde kan zijn. Hij heeft zich bevrijd van alle menselijke opvattingen en godsdienstige bijzaken. Hij is tegelijkertijd een Chaldeeuwse wijze, een Perzische magiër, een Griekse theürg, een Egyptische hermetist, een boeddhistische rahat en een Indiase yogi. Hij heeft alle afzonderlijke stukjes van de waarheid die over alle volkeren verspreid zijn, samengebundeld en heeft de ene waarheid in handen, een toorts van licht die geen tegenwind kan afbuigen, uitdoven of zelfs kan doen flikkeren. Hij is geen Prometheus die slechts een deel van het heilige vuur steelt en daarvoor geketend wordt aan de Kaukasus, waar zijn ingewanden door gieren worden verslonden, want hij heeft God in zichzelf verankerd en is niet langer afhankelijk van de grillen van goede of kwade godheden.

Het is waar, ‘Kuthumi’ vermeldt de Boeddha. Maar dat is niet omdat de broeders hem in het licht van God of zelfs van ‘een god’ beschouwen, maar eenvoudig omdat hij de beschermheer van de Tibetaanse occultisten is, de grootste van de illuminati en adepten, die door zijn eigen goddelijke geest, of ‘god-zelf’, zichzelf heeft ingewijd in alle mysteriën van het onzichtbare heelal. Als men daarom spreekt over het navolgen van ‘het leven van Christus’, of dat van Boeddha, of van Zarathoestra of van enig ander mens op aarde, die door een of ander volk als zijn God en leider is uitverkoren en aangenomen, vertoont men sektarische kenmerken, zelfs in het kabbalisme, dat stukje van de ene ‘universele wetenschap’ – het occultisme. Laatstgenoemde is prehistorisch en even oud als het verstand. De zon schijnt voor zowel de heidense Aziaat als de christelijke Europeaan, en voor eerstgenoemde nog schitterender, kan ik tot mijn genoegen zeggen.

Om te besluiten is het voldoende een blik te werpen op die zin van meer dan twijfelachtige gepastheid, en waarvan men verwacht dat die eerder door de pen van een jezuïet dan door die van een kabbalist zou zijn geschreven, en die de veronderstelling inhoudt dat de ‘broeders’ slechts een vertakking van de oude gevestigde firma ‘duivel & co.’ zijn, om ervan overtuigd te zijn dat J.K. niets weet afgezien van enig ‘abracadabra’ opgediept uit een oud beschimmeld manuscript van het christelijke kabbalisme. Alleen bij onwetende mensen of naïeve spiritisten kan hij enig opzien baren met zijn bombastische zinnen, die allemaal ruiken naar het anch'io son' pittore.1 Het is waar dat het niet strikt noodzakelijk is naar Tibet of India te gaan om enige kennis en vermogens te verkrijgen, ‘die in elke menselijke ziel sluimeren’; maar het verkrijgen van de hoogste kennis en vermogens vereist niet alleen vele jaren van de zwaarste studie, verlicht door een hoogstaand verstand, en een moed die geen enkel gevaar uit de weg gaat, maar ook vele jaren van afzondering in relatieve eenzaamheid, en alleen in samenwerking met studerenden die hetzelfde doel nastreven, in een streek waar de natuur zelf evenals de neofiet een absolute en ononderbroken rust, zo niet stilte, bewaart! Waar de lucht honderden kilometers ver vrij is van elke verpestende invloed, waar de atmosfeer en het menselijk magnetisme volstrekt zuiver zijn en geen dierlijk bloed wordt vergoten. Komen zulke omstandigheden in Londen voor, of zelfs in het meest landelijk gelegen dorp in Engeland?

1. Noot vert.: ‘Ook ik ben een schilder’ – een uitdrukking toegeschreven aan Correggio bij het zien van een schilderij van Rafaël.

H.P. Blavatsky
Bombay, 20 juli 1881

 


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 417-23

© 2015  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag