H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen
Deel 1: 1874 – 1882

isbn 9789491433122, paperback, eerste druk 2015, bestel boek

© 2015  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

De esoterische leringen van de Indo-Europese arhats
over het zevenvoudige beginsel in de mens

T. Subba Row1

1. We geven slechts fragmenten uit zijn lange brief.

[‘The aryan-arhat esoteric tenets on the sevenfold principle in man’, The Theosophist, jan. 1882, blz. 93-9; CW 3:400-424; de aantekeningen in de appendix en de voetnoten zijn van H.P. Blavatsky]

Waarschijnlijk zijn de Indo-Europese (we zullen ze voorlopig met die naam aanduiden) en de Chaldeeuws-Tibetaanse esoterische leringen in essentie identiek, en is de geheime leer van de joodse kabbalisten slechts daarvan afgeleid. Voor een onderzoeker van de occulte filosofie is misschien niets zo interessant als een vergelijking tussen deze belangrijkste twee stelsels van leringen. Uw brief schijnt te wijzen op twee richtingen in de Chaldeeuws-Tibetaanse leer: (1) die van de zogenaamde lamaïsten; en (2) die van de zogenaamde arhats (in het boeddhisme, arahats of rahats) die door de Tibetaanse Broederschap, of Broederschap van de Himalaya, wordt aangenomen. Wat is het verschil tussen deze twee stelsels? Sommige van onze oude brahmaanse schrijvers hebben verslagen van de belangrijkste leringen van het boeddhisme en de religie en filosofie van de arhats aan ons nagelaten – zoals de twee takken van de Tibetaanse esoterische leer door hen worden genoemd. Omdat deze verslagen gewoonlijk voorkomen in verhandelingen van polemische aard, kan ik er niet veel vertrouwen in stellen.

Het is nu heel moeilijk te zeggen wat de werkelijke oude Indo-Europese leer inhield. Als een onderzoeker die vraag zou willen beantwoorden door analyse en onderlinge vergelijking van alle verschillende esoterische stelsels die in India wijdverspreid zijn, zou hij al snel de weg kwijtraken in een doolhof van onduidelijkheid en onzekerheid. Er kan geen vergelijking worden gemaakt tussen onze werkelijke brahmaanse leringen en de Tibetaanse esoterische leringen, tenzij men te weten komt wat de leringen van de zogenaamde ‘Indo-Europese leer’ zijn, . . . en de reikwijdte van de oude Indo-Europese filosofie volledig begrijpt. Kapila’s Sankhya, Patañjali’s yogafilosofie, de verschillende stelsels van de Saktya-filosofie, de verschillende Agama’s en Tantra’s zijn slechts vertakkingen ervan. Er is echter een leer die hun werkelijke bron is, en die toereikend is om de geheimen van deze verschillende filosofische stelsels te verklaren en hun leringen met elkaar in harmonie te brengen. Waarschijnlijk bestond ze reeds lang vóór de Veda’s werden samengesteld, en werd ze in de oudheid door onze rishi’s samen met de hindoegeschriften bestudeerd. Ze wordt toegeschreven aan een mysterieuze persoon genaamd maha. . . .1

1. De titel voor het huidige hoofd van de esoterische Broederschap van de Himalaya.

De Upanishads en die delen van de Veda’s die niet hoofdzakelijk gewijd zijn aan de openbare rituelen van de oude Indo-Europeanen zijn nauwelijks te begrijpen zonder enige kennis van die leer. Zelfs de ware betekenis van de verheven rituelen, waarnaar in de Veda’s wordt verwezen, zal niet volledig worden begrepen als het licht van deze leer niet daarop wordt geworpen. . . . Hoewel de Veda’s misschien hoofdzakelijk werden samengesteld als gids voor de priesters die de openbare rituelen leidden, worden daarin toch de edelste conclusies van onze echte geheime leer vermeld. Van mensen die daarover kunnen oordelen heb ik vernomen dat de Veda’s duidelijk een tweeledige betekenis hebben – één wordt door de letterlijke betekenis van de woorden weergegeven en de andere wordt aangeduid door het metrum en de svara (intonatie), die als het ware het leven van de Veda’s zijn. . . . Geleerde pandits en filologen ontkennen natuurlijk dat svara iets te maken heeft met filosofie of oude esoterische leringen, maar het mysterieuze verband tussen svara en licht is een van de meest diepzinnige geheimen ervan.

Het is heel moeilijk om aan te tonen dat de Tibetanen hun leer hebben afgeleid van de oude rishi’s van India, of dat de oude brahmanen hun occulte wetenschap hebben geleerd van adepten uit Tibet, of misschien dat de adepten van beide landen oorspronkelijk dezelfde leer hebben verkondigd die ze aan een gemeenschappelijke bron hebben ontleend.1 Als u naar Sravanabelagola zou gaan, en daar de jain-pandits zou vragen wie de schrijvers waren van de Veda’s en wat de oorsprong is van de brahmaanse esoterische leer, dan zullen ze u waarschijnlijk zeggen dat de Veda’s werden samengesteld door rakshasa’s2 of daitya’s, en dat de brahmanen hun geheime kennis van hen hebben ontvangen.3 Duiden deze stellingen erop dat de Veda’s en de esoterische leer van de brahmanen haar oorsprong vonden in het verzonken Atlantis – het continent dat eens een aanzienlijk deel van de oppervlakte van de Indische en de Grote Oceaan besloeg? Op basis van uw bewering in Isis ontsluierd dat het Sanskriet de taal was van de bewoners van het genoemde continent, kunnen we veronderstellen dat de Veda’s waarschijnlijk daar hun oorsprong hadden – waar zou de geboorteplaats van de Indo-Europese esoterie zich anders kunnen bevinden?4 Maar de werkelijke esoterische leer, en ook de mystieke allegorische filosofie van de Veda’s kwamen uit een andere bron, welke die ook is, misschien wel van de goddelijke bewoners (de goden) van het Heilige Eiland dat – zoals u zegt – eens lag in de zee die in de oudheid golfde boven de zandvlakte die nu de Gobi-woestijn heet. Hoe dan ook, de kennis van de occulte krachten van de natuur, die de bewoners van het verzonken Atlantis bezaten, werd door de oude adepten van India geleerd en werd door hen gekoppeld aan de esoterische leer die werd onderwezen door de bewoners van het Heilige Eiland.5 De Tibetaanse adepten hebben echter deze toevoeging aan hun esoterische leer niet aangenomen, en in dit opzicht zou men dus verschillen tussen beide leringen kunnen verwachten.6

1. Zie de appendix, aantekening 1, blz. 474ev.
2. Een soort demonen, duivels.
3. Ook de christen-padri’s zullen dat beweren, maar die zullen nooit erkennen dat hun ‘gevallen engelen’ aan de rakshasa’s zijn ontleend, dat hun duivel de onwettige zoon is van Dewel, de Singalese vrouwelijke demon, of dat de ‘oorlog in de hemel’ van de Openbaring – de basis van het christelijke dogma van de ‘gevallen engelen’ – werd overgenomen uit het hindoeverhaal over Siva die, volgens de sastra’s van de brahmanen, de tarakasura’s die in opstand kwamen tegen Brahma, in de Andhakara, het gebied van duisternis, wierp.
4. Dit is niet noodzakelijk het geval (zie appendix, aantekening 2). Op basis van zeldzame manuscripten die we onlangs hebben ontvangen, zullen we aantonen dat Sanskriet sinds de grijze oudheid werd gesproken op Java en omliggende eilanden.
5. Een plaats waarover tot op de dag van vandaag door de Tibetanen wordt gesproken, en die door hen Sambhala, het Gelukkige Land, wordt genoemd. (Zie appendix, aantekening 3.)
6. Om deze passage volledig te begrijpen wordt de lezer verwezen naar Isis ontsluierd, 1:728-35.

De brahmaanse occulte leer bevat waarschijnlijk alles wat over de natuurkrachten en hun wetten werd onderwezen, zowel op het mysterieuze Eiland in het noorden als op het even mysterieuze continent in het zuiden. Als u een vergelijking wilt maken tussen de Indo-Europese en de Tibetaanse leer, wat betreft hun leringen over de occulte natuurkrachten, dan moet men eerst de hele indeling van die krachten onderzoeken, haar wetten, hoe ze zich manifesteren, en de werkelijke betekenis van de verschillende namen die daaraan in de Indo-Europese leer worden toegekend. Het brahmaanse stelsel omvat onder andere de volgende indelingen:

Indeling van de occulte krachten

1. Met betrekking tot parabrahman en die bestaan in de macrokosmos.
2. Met betrekking tot de mens en die bestaan in de microkosmos.
3. Voor de doeleinden van tarakayoga of pranavayoga.
4. Voor de doeleinden van sankyayoga (waar ze als het ware de inherente eigenschappen van prakriti zijn).
5. Voor de doeleinden van hathayoga.
6. Voor de doeleinden van Kula-Agama.
7. Voor de doeleinden van Sakta-Agama.
8. Voor de doeleinden van Siva-Agama.
9. Voor de doeleinden van srichakra (de srichakra waarnaar Isis ontsluierd verwijst, is niet de echte esoterische srichakra van de oude adepten van Aryavarta).1
10. In de Atharva-Veda, enz.

1. Heel juist, maar wie zou de ‘echte esoterische’ bekend mogen maken? Noot vert.: In Isis ontsluierd (2:310) gebruikt HPB de term sriyantra, een term die als synoniem wordt gebruikt voor srichakra.

Al deze indelingen zijn onbeperkt verder onderverdeeld door nieuwe combinaties te bedenken van de oorspronkelijke krachten in verschillende verhoudingen. Maar ik moet dit onderwerp nu laten rusten en het artikel ‘Fragments of occult truth’ bespreken, dat in het oktobernummer van The Theosophist staat.

Ik heb het zorgvuldig bestudeerd, en stel vast dat de conclusies die worden getrokken (in de boeddhistische leer) niet veel verschillen van de conclusies van onze Indo-Europese filosofie, hoewel onze manier van redeneren misschien wat vorm betreft daarvan verschilt. Ik zal het onderwerp nu vanuit mijn eigen standpunt behandelen, maar om vergelijking en bespreking te vereenvoudigen zal ik de volgorde aanhouden van de indeling van de zeven samenstellende entiteiten of beginselen van de mens die in uw artikel wordt gebruikt. De volgende vragen moeten worden besproken: (1) Zijn het ontlichaamde geesten van mensen (zoals ze door de spiritisten worden genoemd) die zich op seances, enz., manifesteren? (2) Vinden de manifestaties geheel of gedeeltelijk door hun tussenkomst plaats?

Het is niet goed mogelijk deze vragen bevredigend te beantwoorden, tenzij de betekenis die men wil overbrengen met de uitdrukking ‘ontlichaamde geesten van mensen’ nauwkeurig wordt omschreven. De woorden spiritisme en spirit [geest] zijn erg misleidend. Tenzij westerse schrijvers in het algemeen, en spiritisten in het bijzonder, eerst duidelijk de betekenis vastleggen die ze aan het woord geest willen hechten, zal er aan de verwarring geen einde komen, en kan de ware aard van deze zogenoemde spiritistische verschijnselen en hoe ze plaatsvinden nooit scherp worden omschreven. Christelijke schrijvers spreken gewoonlijk over slechts twee entiteiten in de mens – het lichaam en de ziel of geest (die voor hen dezelfde betekenis schijnen te hebben). Europese filosofen spreken in het algemeen over lichaam en denkvermogen, en beweren dat de ziel of geest niets anders kan zijn dan het denkvermogen. Ze zijn van mening dat elk geloof in een lingasarira1 volkomen onfilosofisch is. Deze opvattingen zijn beslist onjuist, en berusten op ongegronde veronderstellingen over de mogelijkheden van de natuur, en een onvolledig begrip van haar wetten. Ik zal nu (vanuit het standpunt van de brahmaanse esoterische leer) de spirituele samenstelling van de mens onderzoeken, de verschillende entiteiten of beginselen die in hem bestaan, en ik zal nagaan of elk van die entiteiten die tot zijn samenstelling behoren na zijn dood op aarde kan verschijnen. En zo ja, wat verschijnt er dan in dat geval?

1. Het zogenaamde astrale lichaam.

Prof. Tyndall geeft in zijn uitstekende artikel over wat hij de ‘kiemtheorie’ noemt, feiten die hij op basis van zijn experimenten heeft vastgesteld. Zijn conclusies kunnen beknopt als volgt worden omschreven: Zelfs in een minuscuul deel van de ruimte zijn er myriaden protoplasma-kiemen, die in de ether zweven. Indien bijvoorbeeld water (zuiver water) daaraan wordt blootgesteld, en ze erin vallen, zal daaruit een of andere vorm van leven worden ontwikkeld. Wat zijn de middelen om dit leven tot bestaan te brengen? Kennelijk:

1. Het water, dat als het ware het veld is voor de groei van het leven.
2. De protoplasma-kiem, waaruit het leven of een levend organisme moet worden geëvolueerd of ontwikkeld, en ten slotte:
3. De macht, energie, kracht of neiging, die actief wordt na aanraking of door het samenbrengen van de protoplasma-kiem en het water, en die het leven met zijn natuurlijke eigenschappen evolueert of ontwikkelt.

Evenzo zijn er drie oorspronkelijke oorzaken die een mens tot bestaan brengen. Ik zal ze hier de volgende namen geven:

1. Parabrahman – universele geest.
2. Sakti (de kroon van het astrale licht, die alle natuurkrachten in zich verenigt).
3. Prakriti, die in haar oorspronkelijke en vroegste gedaante wordt weergegeven door akasa (eigenlijk is elke vorm van stof uiteindelijk terug te voeren op akasa).1

1. De Tibetaanse esoterische boeddhistische leer zegt dat prakriti kosmische stof is, waaruit alle zichtbare vormen worden voortgebracht, en akasa diezelfde kosmische stof, maar nog verfijnder – haar geest, als het ware. Prakriti is dan het lichaam of de substantie, en akasa-sakti, haar ziel of energie.

Gewoonlijk wordt gesteld dat prakriti of akasa het kshetra of de basis is die in het door ons gegeven voorbeeld overeenkomt met water, terwijl brahman dan de kiem, en sakti de kracht of de energie is die tot bestaan komt bij hun vereniging of contact.1

1. Of, met andere woorden: prakriti, svabhavat of akasa is ruimte, zoals de Tibetanen die opvatten, ruimte gevuld met welke substantie dan ook of met helemaal geen substantie; d.w.z. met een substantie die zo verfijnd is dat ze alleen metafysisch is op te vatten. Brahma zou dan de kiem zijn, die in de bodem van dat veld wordt gezaaid, en sakti de mysterieuze energie of kracht die hem tot ontwikkeling brengt, en die door de boeddhistische arahats van Tibet fohat wordt genoemd. ‘Dat wat we vorm (rupa) noemen verschilt niet van wat we ruimte (sunyata) noemen. . . . Ruimte verschilt niet van vorm. Vorm is hetzelfde als ruimte; ruimte is hetzelfde als vorm. Zo is het ook met de andere skandha’s, hetzij vedana, samjña, samskara of vijñana; ze zijn allemaal hetzelfde als hun tegenhanger’ (Sin-king of Hart-sutra – de Chinese vertaling van het Maha-prajña-paramita-hridaya-sutra – het hoofdstuk over Avalokitesvara, of de gemanifesteerde boeddha). Hier zien we dus dat de Indo-Europese en de Tibetaanse of arhat-leringen in essentie volkomen overeenstemmen, en alleen verschillen in de benaming en de manier van voorstellen, een verschil dat voortkomt uit het feit dat de brahmanen die de Vedanta aanhangen, geloven in parabrahman, een goddelijke kracht, al is die misschien onpersoonlijk, terwijl de boeddhisten deze volledig verwerpen.

Maar deze opvatting vindt men niet in de Upanishads. Daar is brahman1 het kshetra of de basis, akasa of prakriti de kiem of het zaad, en sakti de kracht die wordt ontwikkeld door hun vereniging of contact. En dit is de werkelijke wetenschappelijke, filosofische manier om het uit te drukken.

1. Zie appendix, aantekening 4.

Volgens de adepten van het oude Aryavarta ontstaan uit deze drie oorspronkelijke entiteiten zeven beginselen. De algebra leert ons dat het aantal mogelijke combinaties van n dingen, als we ze eerst alleen nemen, dan in combinaties van twee, van drie, enz., gelijk is aan 2n – 1.

Als we deze formule op het huidige geval toepassen, zal het aantal entiteiten ontwikkeld uit verschillende combinaties van deze drie oorspronkelijke oorzaken 23 – 1 = 8 – 1 = 7 bedragen.1

1. Noot vert.: Als men de 3 entiteiten A, B en C noemt, dan zijn de 7 combinaties: A; B; C; AB; AC; BC; ABC.

Als algemene regel kunnen we zeggen dat, telkens wanneer in de oude occulte wetenschap van India wordt gesproken over zeven entiteiten, in welk verband ook, men moet veronderstellen dat die zeven entiteiten zijn ontstaan uit drie oorspronkelijke entiteiten, en dat die drie entiteiten op hun beurt zijn ontwikkeld uit een enkele entiteit of monade. Om een vertrouwd voorbeeld te nemen: de zeven stralen van het spectrum zijn ontstaan uit drie hoofdkleuren; en de drie hoofdkleuren bestaan samen met de vier secundaire kleuren in de witte straal van het zonlicht. Evenzo bestaan de drie oorspronkelijke entiteiten, die de mens tot aanzijn riepen, in hem samen met de vier secundaire entiteiten, die ontstonden uit verschillende combinaties van de drie oorspronkelijke entiteiten.

De zeven entiteiten die als geheel de mens samenstellen, zijn de volgende. Ik zal ze opnoemen in de volgorde die in uw artikel [‘Fragments’] wordt gegeven, voor zover de twee opsommingen (de brahmaanse en de Tibetaanse) samenvallen:

Brahmaans Overeenkomstige namen in uw classificatie
1. Prakriti Sthulasarira (fysiek lichaam)
2. De entiteit ontstaan uit de combinatie van prakriti en sakti Sukshmasarira of lingasarira (astraal lichaam)
3. Sakti Kamarupa (périsprit)
4. De entiteit ontstaan uit de combinatie van brahman, sakti en prakriti Jivatman (leven-ziel)
5. De entiteit ontstaan uit de combinatie van brahman en prakriti Fysieke intelligentie (of dierlijke ziel)
6. De entiteit ontstaan uit de combinatie van brahman en sakti Spirituele intelligentie (of ziel)
7. Brahman De emanatie uit het absolute, enz. (of zuivere geest)


Voor we de aard van deze zeven entiteiten zullen onderzoeken, zijn enkele algemene verklarende opmerkingen beslist noodzakelijk.

1. De secundaire beginselen, die ontstaan uit de combinatie van de oorspronkelijke beginselen, verschillen van aard volledig van de entiteiten waaruit ze door combinatie tot bestaan kwamen. De hier bedoelde combinaties zijn niet ontstaan door entiteiten alleen maar naast elkaar te plaatsen. Ze komen zelfs niet overeen met scheikundige verbindingen. Daarom kan men geen conclusies trekken over de aard van zulke combinaties naar analogie van de aard [verscheidenheid?] van die verbindingen.

2. De algemene stelling dat het opheffen van een oorzaak haar gevolgen doet verdwijnen, gaat niet overal op. Neem bijvoorbeeld het volgende geval. Als u een bepaalde impuls geeft aan een kogel, heeft dit een bepaalde snelheid in een bepaalde richting tot gevolg. De oorzaak van deze beweging houdt op te bestaan zodra de plotselinge, ogenblikkelijke impact of stoot, die de beweging teweegbracht, is afgelopen. Volgens de eerste bewegingswet [van Newton] zal de kogel zich echter voor altijd met onverminderde snelheid in dezelfde richting voortbewegen, tenzij deze beweging wordt gewijzigd, verminderd, opgeheven of tegengewerkt door oorzaken van buitenaf. Zo zal, als de kogel tot stilstand komt, dit niet komen door de afwezigheid van de oorzaak van de beweging, maar als gevolg van het bestaan van oorzaken van buitenaf die het genoemde resultaat teweegbrengen.

Of neem het voorbeeld van subjectieve verschijnselen.

De aanwezigheid van de inktfles vóór mij veroorzaakt in mij of in mijn denkvermogen het mentale beeld van zijn vorm, grootte, kleur, enz. Men kan die fles wegnemen, maar toch zal het mentale beeld daarvan blijven bestaan. Ook hier ziet men dus dat het gevolg de oorzaak overleeft. Bovendien kan het gevolg op elk later tijdstip in mijn bewustzijn tot leven worden geroepen, ongeacht of de oorspronkelijke oorzaak aanwezig is of niet.

In het geval van het bovenvermelde vijfde beginsel – de entiteit ontstaan uit de combinatie van brahman en prakriti – zou dit beginsel dat overeenkomt met de fysieke intelligentie, indien de algemene bewering (in ‘Fragments of occult truth’) juist is, moeten ophouden te bestaan, wanneer brahman, het zevende beginsel, voor dat specifieke individu zou ophouden te bestaan; de feiten zijn beslist heel anders. U1 heeft die algemene bewering gedaan ter ondersteuning van uw stelling dat zodra het zevende beginsel voor een specifiek individu ophoudt te bestaan, ook het zesde beginsel voor hem ophoudt te bestaan. De stelling is ongetwijfeld waar, hoewel ik bezwaar maak tegen de manier waarop ze wordt geformuleerd en de redenen die daarvoor worden opgegeven.

1. Noot vert.: Subba Row richt zich hier tot de schrijver van ‘Fragments of occult truth’.

U heeft gezegd dat in gevallen waarin het denken van de mens geheel op het stoffelijke is gericht, en elke spirituele aspiratie of gedachte daarin ontbreekt, het zevende beginsel die mens, hetzij vóór of op het moment van zijn sterven, verlaat, en het zesde beginsel daarmee eveneens verdwijnt. De veronderstelling dat de neigingen in het denken van die mens geheel stoffelijk zijn, sluit hier de verzekering in dat er geen spirituele intelligentie of spiritueel ego in hem is. U had dan moeten zeggen dat telkens wanneer de spirituele intelligentie in een specifiek individu ophoudt te bestaan, het zevende beginsel voor dat individu in alle opzichten ophoudt te bestaan. Natuurlijk vliegt het niet ergens naartoe. Met betrekking tot brahman kan men nooit spreken over een verandering van plaats.1 De bewering betekent slechts dat wanneer er geen enkele erkenning is van het bestaan van brahman, of geest, of een spiritueel leven of een spiritueel bewustzijn, het zevende beginsel heeft opgehouden enige invloed of enige controle uit te oefenen op het lot van het individu.

1. Juist – vanuit het standpunt van de Indo-Europese esoterie, en dat van de Upanishads; maar het is niet helemaal juist volgens de arahat of Tibetaanse esoterische leer. En voor zover we weten is dit het enige punt waarop de twee leringen het oneens zijn. Het verschil is echter onbeduidend, en berust alleen op verschillende manieren om een en hetzelfde ding vanuit twee verschillende gezichtspunten te bekijken. (Zie appendix, aantekening 4.)

Ik zal nu meedelen wat er (in de Indo-Europese leer) met de bovengenoemde zeven beginselen wordt bedoeld.

1. Prakriti. Dit is de basis van het sthulasarira en vertegenwoordigt het in de bovenstaande indeling.

2. Prakriti en sakti. Dit is het lingasarira, of astraal lichaam.

3. Sakti. Dit beginsel komt overeen met uw kamarupa. Deze kracht of macht is door de oude occultisten in de nabhichakra gelokaliseerd. Deze kracht kan akasa of prakriti verzamelen, en elke gewenste vorm laten aannemen. Ze heeft zeer veel affiniteit met het vijfde beginsel, dat haar door zijn invloed of controle kan laten werken.

4. Brahman, sakti en prakriti. Dit komt overeen met uw tweede beginsel, jivatman. Deze kracht vertegenwoordigt het universele levensbeginsel in de natuur. Haar zetel is het anahatachakra (hart). Het is een kracht of macht die datgene tot stand brengt wat jiva, of leven, wordt genoemd. Ze is, zoals u zegt, onverwoestbaar, en bij de dood gaat haar werking slechts over op een ander stel atomen, om een ander organisme te vormen. Maar het wordt in onze filosofie niet jivatman genoemd. De term jivatman wordt door onze filosofen gewoonlijk gebruikt voor het zevende beginsel, wanneer dit wordt onderscheiden van paramatman of parabrahman.1

1. Het onpersoonlijke parabrahman dat men zo laat opgaan in, of zich afscheiden tot, een persoonlijke ‘jivatman’, of persoonlijke god van ieder mens. Dit is weer een verschil dat nodig wordt door het brahmaanse geloof in een god, hetzij persoonlijk of onpersoonlijk, terwijl de boeddhistische arahats, die deze gedachte volledig verwerpen, geen godheid erkennen los van de mens.

5. Brahman en prakriti. Dit komt in onze Indo-Europese filosofie overeen met uw vijfde beginsel, dat de fysieke intelligentie wordt genoemd. Volgens onze filosofen is dit de entiteit waarin het denkvermogen zijn zetel of basis heeft. Van alle beginselen is dit het moeilijkst te verklaren, en de huidige bespreking hangt volledig af van het standpunt dat we over dit beginsel innemen.

Wat is het denkvermogen? Het is iets mysterieus dat beschouwd wordt als de zetel van bewustzijn, van gewaarwordingen, emoties, wilsuitingen en gedachten. Psychologische analyse toont aan dat het een verzameling is van mentale toestanden en mogelijke mentale toestanden, verbonden door wat geheugen wordt genoemd, en er wordt verondersteld dat het een afzonderlijk bestaan heeft los van enige van zijn specifieke toestanden of denkbeelden. In welke entiteit heeft dit mysterieuze iets zijn potentiële of feitelijke bestaan? Het geheugen en de verwachting die als het ware de werkelijke basis vormen van wat we de persoonlijkheid, of ahamkara, noemen, moeten toch ergens hun zetel en bestaan hebben. De psychologen van Europa zeggen nu gewoonlijk dat de stoffelijke hersensubstantie de zetel is van het denkvermogen, en dat de vroegere subjectieve ervaringen, die door het geheugen kunnen worden herinnerd, en die als geheel de zogeheten persoonlijkheid vormen, daarin bestaan in de vorm van bepaalde onverklaarbare mysterieuze indrukken en wijzigingen in de zenuwen en zenuwknopen van de beide hersenhelften. Daarom, zeggen ze, wordt het denkvermogen – het individuele denkvermogen – vernietigd als het lichaam wordt vernietigd, en dus is een bestaan na de dood onmogelijk.

Er zijn echter enkele door die filosofen erkende feiten die voor ons voldoende zijn om hun theorie te weerleggen. In elk deel van het menselijk lichaam vindt voortdurend en onophoudelijk verandering plaats. Elk weefsel, elke spiervezel en zenuwcel, en ook elke zenuwknoop in de hersenen ondergaat onophoudelijk verandering. Gedurende de levensloop van een mens kan er een reeks volledige veranderingen van de hersensubstantie plaatsvinden. Niettemin blijft de herinnering aan zijn vroegere mentale toestanden ongewijzigd. Er kunnen toevoegingen van nieuwe subjectieve ervaringen zijn gekomen en sommige mentale toestanden kunnen volledig zijn vergeten, maar geen enkele individuele mentale toestand wordt veranderd. Iemands besef van zijn persoonlijkheid blijft hetzelfde gedurende die voortdurende veranderingen in de hersensubstantie.1 Dit besef kan al deze veranderingen overleven, en kan ook de volledige vernietiging van de stoffelijke hersensubstantie overleven.

1. Dit is ook zuivere boeddhistische filosofie, omdat de hier besproken transformatie bekend is als de verandering van de skandha’s.

Deze persoonlijkheid die voortkomt uit mentaal bewustzijn heeft volgens onze filosofen haar zetel van bestaan in een occulte macht of kracht die als het ware een register bijhoudt van al onze mentale indrukken. Die macht is zelf onvernietigbaar, hoewel de indrukken daarin door het scheppen van bepaalde tegenwerkende oorzaken na verloop van tijd geheel of gedeeltelijk kunnen worden uitgewist.

In dit verband kan ik vermelden dat onze filosofen zeven occulte machten in verband brengen met de zeven bovengenoemde beginselen of entiteiten. Deze zeven occulte machten in de microkosmos komen overeen met, of zijn de tegenhangers van, de occulte machten in de macrokosmos. Het mentale en spirituele bewustzijn van het individu wordt het universele bewustzijn van brahman wanneer de barrière van de persoonlijkheid volledig wordt verwijderd, en wanneer de zeven machten in de microkosmos in overeenstemming worden gebracht met de zeven machten in de macrokosmos.

Er is niets vreemds aan een macht, kracht of sakti die indrukken van gewaarwordingen, denkbeelden, gedachten of andere subjectieve ervaringen met zich meedraagt. Het is tegenwoordig een bekend feit dat elektrische of magnetische stromen op mysterieuze wijze de indrukken van geluid of spraak kunnen overbrengen met al hun persoonlijke bijzonderheden; u weet heel goed dat ik door een overdracht van energie of kracht eveneens mijn gedachten naar u kan overbrengen.

Dit vijfde beginsel vertegenwoordigt in onze filosofie het denkvermogen, of, beter gezegd, de bovengenoemde macht of kracht, de indrukken van de mentale toestanden daarin, en ahamkara of het besef van een persoonlijkheid, dat door hun gezamenlijke werking wordt voortgebracht. Dit beginsel wordt in uw artikel slechts de fysieke intelligentie genoemd. Ik begrijp niet echt wat met die uitdrukking wordt bedoeld. Men kan haar opvatten als die intelligentie die in een zeer lage graad van ontwikkeling in de lagere dieren bestaat. Het denkvermogen kan in verschillende stadia van ontwikkeling bestaan, vanaf de laagste vorm van organisch leven, waar nauwelijks enig teken ervan kan worden onderscheiden, tot aan de mens, in wie het zijn hoogste staat van ontwikkeling bereikt.

Vanaf het eerste verschijnen van leven1 tot aan turiya avastha, of de toestand van nirvana, gaat deze ontwikkeling onafgebroken door. Van dit beginsel stijgen we op naar het zevende door nauwelijks te onderscheiden gradaties. Maar er worden in die ontwikkeling vier stadia onderscheiden waarin een bijzonder soort verandering plaatsvindt die zodanig is dat deze de aandacht van de waarnemer trekt. Die vier stadia zijn:

1. In de Indo-Europese leer die brahman, sakti en prakriti tot één samensmelt, is het dus het vierde beginsel; in de boeddhistische esoterie het tweede in combinatie met het eerste.

1. Waar het leven (het vierde beginsel) verschijnt.

2. Waar het denkvermogen zich in combinatie met leven heeft ontwikkeld.

3. Waar de hoogste staat van mentale abstractie ophoudt, en spiritueel bewustzijn begint.

4. Waar spiritueel bewustzijn verdwijnt, en het zevende beginsel overblijft in de volmaakte toestand van nirvana, of naaktheid.

Volgens onze filosofen moet het vijfde hier besproken beginsel dus het denkvermogen in elke mogelijke graad van ontwikkeling weergeven, van het tweede tot het derde stadium.

6. Brahman en sakti. Dit beginsel komt overeen met uw ‘spirituele intelligentie’. Het is in feite buddhi (ik gebruik het woord buddhi niet in de gewone betekenis, maar in de zin zoals het door onze oude filosofen wordt gebruikt); met andere woorden, het is de zetel van bodha of atmabodha. Iemand die atmabodha volledig bezit, is een boeddha. De boeddhisten weten heel goed wat deze term betekent. In uw artikel wordt dit beginsel beschreven als een entiteit die tot bestaan komt door de combinatie van brahman en prakriti. Nu weet ik niet in welke specifieke betekenis het woord prakriti in dit verband wordt gebruikt. Volgens onze filosofen is het een entiteit die ontstaat door het verenigen van brahman en sakti. De betekenis die onze filosofen hechten aan de woorden prakriti en sakti, heb ik al uitgelegd.

Ik heb gezegd dat prakriti in haar oorspronkelijke toestand akasa is.1

1. Volgens de boeddhisten bevindt zich in akasa die eeuwige potentiële energie die als taak heeft om alle zichtbare dingen uit zichzelf te ontwikkelen.

Indien akasa door theosofen wordt beschouwd als sakti of kracht,1 dan zal mijn uitspraak over de uiteindelijke staat van prakriti waarschijnlijk aanleiding geven tot verwarring en misverstand, tenzij ik het verschil uitleg tussen akasa en sakti. Akasa is, strikt genomen, niet de ‘kroon van het astrale licht’, noch vormt het op zichzelf een van de zes oorspronkelijke krachten. Maar in het algemeen gesproken is het zo dat telkens wanneer een uiterlijk verschijnsel wordt teweeggebracht, sakti in combinatie met akasa optreedt. Akasa dient bovendien als basis of adhishthana voor de overdracht van krachtstromen en om wisselwerkingen van krachten tot stand te brengen.2

1. Zo werd het, zoals we al aantoonden, nooit beschouwd. Maar, omdat de ‘Fragments’ in het Engels zijn geschreven – een taal zonder de vele metafysische termen die men in het Sanskriet vindt om elke minieme verandering van vorm, substantie en toestand uit te drukken – werd het nutteloos geacht de westerse lezer die geen ervaring heeft met de oosterse manier van uitdrukken, onnodig in verwarring te brengen door de verfijnde onderscheidingen van de juiste technische termen. Omdat ‘prakriti in zijn oorspronkelijke toestand akasa is’, en sakti ‘een eigenschap van akasa is’, is het heel natuurlijk dat het voor niet-ingewijden allemaal hetzelfde is. In feite is het niet erger om te spreken over de vereniging van ‘brahman en prakriti’ in plaats van ‘brahman en sakti’, dan het voor een theïst is om te schrijven dat ‘de mens tot bestaan kwam door de vereniging van geest en stof’, terwijl zijn woorden in orthodoxe vorm zouden moeten luiden: ‘De mens als levende ziel werd geschapen door de macht (of adem) van God over de stof.’
2. Dat wil zeggen dat het Indo-Europese akasa een ander woord is voor de boeddhistische ruimte (in haar metafysische betekenis).

In het Mantrasastra wordt akasa door de letter ‘ha’ gesymboliseerd, en u zult zien dat deze lettergreep voorkomt in de meeste heilige formules die dienen om uiterlijke verschijnselen teweeg te brengen. Op zichzelf echter vertegenwoordigt ze geen enkele sakti. U kunt, als u wilt, sakti een eigenschap van akasa noemen.

Ik geloof niet dat er wat betreft de aard van dit beginsel in feite enig verschil van mening kan bestaan tussen de boeddhistische en brahmaanse filosofen.

Zowel de boeddhistische als brahmaanse ingewijden zijn goed bekend met die mysterieuze bolronde spiegel van de twee halve hemelbollen, die als het ware de stralen weerkaatst die emaneren uit het ‘brandende braambos’ en de vlammende ster – de spirituele zon die schijnt in chidakasa.

De spirituele indrukken waaruit dit beginsel is samengesteld, hebben hun bestaan in een occulte kracht die verband houdt met de entiteit die we beschouwen. De opeenvolgende incarnaties van boeddha betekenen in feite de opeenvolgende overdrachten van deze mysterieuze kracht, of de indrukken daarvan. De overdracht is alleen mogelijk wanneer de mahatma1 die haar overbrengt, zich volledig met zijn zevende beginsel heeft vereenzelvigd, zijn ahamkara heeft vernietigd, het tot as heeft gereduceerd in chidagnikunda, en erin geslaagd is zijn gedachten in overeenstemming te brengen met de eeuwige wetten van de natuur, en zo een medewerker van de natuur te worden. Of met andere woorden: wanneer hij de staat van nirvana heeft bereikt, de toestand waarin hij volledig beseft dat er geen individueel of opzichzelfstaand bestaan is.2

1. De hoogste adept.
2. In de woorden van een gatha in het Maha-parinirvana-sutra:

‘We bereiken een toestand van rust
Die al het menselijk kennen te boven gaat.’

7. Atman. De emanatie van het absolute, overeenkomend met het zevende beginsel. Wat deze entiteit betreft, bestaat er beslist geen echt verschil van mening tussen de Tibetaanse boeddhistische adepten en onze oude rishi’s.

We moeten nu nagaan welke van deze entiteiten na iemands dood in seancekamers kunnen verschijnen, en de zogenaamde spiritistische verschijnselen teweegbrengen.

De stelling van de spiritisten dat de ‘ontlichaamde geesten’ van bepaalde mensen in seancekamers verschijnen, houdt noodzakelijkerwijs in dat de entiteit die zo verschijnt, het kenmerk draagt van de persoonlijkheid van een bepaald individu.

We moeten dus eerst vaststellen in welke entiteit of in welke entiteiten de persoonlijkheid haar zetel van bestaan heeft. Ze schijnt te bestaan in iemands specifieke lichamelijke structuur en in zijn subjectieve ervaringen (die als geheel zijn denkvermogen worden genoemd). Na iemands dood wordt zijn lichaam ontbonden. Als zijn lingasarira uiteenvalt, vermengt de daarmee samenhangende kracht zich met de overeenkomstige krachtstromen in de macrokosmos. Evenzo worden het derde en het vierde beginsel met hun overeenkomstige krachten vermengd. Deze entiteiten kunnen ook onderdeel worden van de samenstelling van andere organismen. Omdat deze entiteiten niet het kenmerk van een persoonlijkheid dragen, hebben de spiritisten niet het recht te zeggen dat de ‘ontlichaamde geest’ van de mens in de seancekamer is verschenen als een van deze entiteiten zich daar manifesteert. In feite bezitten ze geen middel om vast te stellen dat ze tot een specifiek persoon hebben behoord.

Daarom moeten we alleen onderzoeken of een van de laatste drie entiteiten in de seancekamers verschijnt om daar de spiritisten te amuseren of te onderrichten. Laten we drie specifieke gevallen van individuen nemen, en zien wat er na de dood met deze drie beginselen gebeurt.

1. Iemand in wie spirituele gehechtheden sterker zijn dan de aardse gehechtheden.

2. Iemand die spirituele aspiraties heeft, maar die voor hem slechts op de tweede plaats komen, omdat zijn aardse belangen het grootste deel van zijn aandacht in beslag nemen.

3. Iemand die geen enkele spirituele aspiratie heeft, van wie het spirituele ego dood is of in zijn bewustzijn niet bestaat.

Het geval van een volmaakte adept hoeven we in dit verband niet te beschouwen. In de eerste twee gevallen zijn er volgens onze veronderstelling spirituele én mentale ervaringen. Als er spiritueel bewustzijn bestaat, en het bestaan van het zevende beginsel wordt erkend, zal dit de verbinding met het zesde en het vijfde beginsel handhaven. Het bestaan van aardse gehechtheden schept echter de noodzaak van punarjanman (wederbelichaming), wat de ontwikkeling betekent van een nieuw stel objectieve en subjectieve ervaringen, gevormd door een nieuwe combinatie van omstandigheden, met andere woorden een nieuwe wereld. De periode tussen de dood en de daaropvolgende geboorte wordt in beslag genomen door de voorbereiding die nodig is voor de ontwikkeling van die nieuwe ervaringen. Gedurende die incubatietijd, zoals u het noemt, zal de geest nooit uit eigen beweging in de wereld verschijnen, en kan dat ook niet.

Er heerst in dit heelal een grote wet die subjectieve ervaringen herleidt tot objectieve verschijnselen en zulke ervaringen ontwikkelt op basis van die verschijnselen. Dit wordt ook wel ‘de cyclus van de noodzakelijkheid’ genoemd. De mens is aan deze wet onderworpen als hij het gewone lot of de lotsbestemming niet een halt toeroept en neutraliseert, en hij kan alleen aan haar macht ontsnappen door zijn aardse gehechtheden volledig te beteugelen. De nieuwe combinatie van omstandigheden waarin hij dan wordt geplaatst, kan beter of slechter zijn dan de aardse omstandigheden waaronder hij heeft geleefd. Maar u kunt er zeker van zijn dat hij bij zijn vooruitgang naar een nieuwe wereld zich nooit zal omkeren om zijn spiritistische vrienden terug te zien.1

1. Zoals M.A. (Oxon.) zal inzien, maken de spiritisten nog minder kans dat hun beweringen door brahmanen worden erkend dan door boeddhistische occultisten.

In het derde hierboven genoemde geval is er geen erkenning van een spiritueel bewustzijn of van een geest. Dus bestaan ze voor zo iemand niet. Het geval komt overeen met dat van een orgaan of vermogen dat lange tijd ongebruikt blijft. Het zal dan praktisch ophouden te bestaan.

Deze entiteiten blijven als het ware van hem of in zijn bezit, wanneer ze het stempel van erkenning krijgen. Wanneer dit niet het geval is, is zijn hele individualiteit geconcentreerd in zijn vijfde beginsel. Na de dood is dit vijfde beginsel dan de enige vertegenwoordiger van het betreffende individu.

Op zichzelf kan het geen nieuw stel objectieve ervaringen ontwikkelen; met andere woorden, het heeft geen punarjanman. Zo’n entiteit kan in seancekamers verschijnen; maar het is absurd om dit een ontlichaamde geest1 te noemen. Het is slechts een macht of kracht die de indrukken van gedachten of denkbeelden vasthoudt van het individu van wie het een samenstellend deel was. Soms roept het de hulp in van het kamarupa en schept voor zichzelf een bijzondere etherische (niet noodzakelijk menselijke) vorm.

1. Vooral op dit punt komen de Indo-Europese- en de arahat-leer volledig overeen. De leringen en de redenering die hierna volgen, zijn in elk opzicht die van de boeddhistische Broederschap van de Himalaya.

Zijn neigingen tot bepaalde handelingen zullen vergelijkbaar zijn met die van het bewustzijn van dat individu toen het nog leefde. Deze entiteit handhaaft zijn bestaan zolang de indrukken op de kracht die verband houdt met het vijfde beginsel intact blijven. Na verloop van tijd vervagen ze, en de betreffende kracht gaat dan op in de stroom van haar overeenkomstige kracht in de macrokosmos, zoals een rivier die zich in zee stort. Zulke entiteiten kunnen tekenen vertonen die wijzen op aanzienlijke verstandelijke vermogens bij het individu waartoe ze behoren; want hoogontwikkelde verstandelijke kracht kan samengaan met het volledig ontbreken van spiritueel bewustzijn. Uit deze omstandigheid kan echter niet worden geconcludeerd dat hetzij de geest of het spirituele ego van overleden personen in seancekamers verschijnen.

Er zijn sommige mensen in India die de aard van zulke entiteiten (pisacha’s genoemd) grondig hebben bestudeerd. Ik weet weinig over hen op basis van experimenten, omdat ik me nooit met dit weerzinwekkende, nutteloze en gevaarlijke onderzoeksgebied heb beziggehouden.

De spiritisten weten eigenlijk niet waarmee ze bezig zijn. Hun onderzoek heeft grote kans na verloop van tijd uit te lopen op kwade tovenarij of de volledige spirituele ondergang van duizenden mannen en vrouwen.1

1. We zijn het hiermee volkomen eens.

De gezichtspunten die ik hier heb uiteengezet, zijn door onze oude schrijvers vaak verduidelijkt door de levensloop van een mens te vergelijken met de baan van een planeet om de zon. De middelpuntzoekende kracht is de spirituele aantrekking en de middelpuntvliedende kracht vertegenwoordigt de aardse aantrekking. Als de middelpuntzoekende kracht toeneemt vergeleken met de middelpuntvliedende kracht nadert de planeet de zon – het individu bereikt een hoger bestaansgebied. Als daarentegen de middelpuntvliedende kracht groter wordt dan de middelpuntzoekende kracht, komt de planeet op grotere afstand van de zon te staan, en beweegt ze zich in een nieuwe baan op die afstand – het individu komt op een lager bestaansniveau. Deze gedachten worden geïllustreerd door de eerste twee door mij genoemde gevallen.

We hoeven slechts de twee extremen te beschouwen.

Wanneer een planeet bij haar nadering tot de zon de lijn overschrijdt waar de middelpuntzoekende en de middelpuntvliedende kracht elkaar volledig opheffen, en alleen de werking ondervindt van de middelpuntzoekende kracht, stormt ze met een geleidelijk toenemende snelheid op de zon af, en wordt ten slotte in het lichaam van de zon opgenomen. Dit is het geval van een volmaakte adept.

Wanneer een planeet die zich van de zon verwijdert daarentegen een punt bereikt waar de middelpuntvliedende kracht allesoverheersend wordt, zal ze volgens een raaklijn aan haar baan wegvliegen en in de diepte van de lege ruimte verdwijnen. Wanneer ze niet meer onder de macht van de zon valt, geeft ze geleidelijk al haar voortbrengende warmte en scheppende energie af die ze oorspronkelijk aan de zon had ontleend, en blijft er slechts een koude massa stof over die door de ruimte vliegt totdat ze volledig uiteenvalt in atomen. Deze koude massa is te vergelijken met het vijfde beginsel onder bovengenoemde omstandigheden, en de warmte, het licht en de energie die haar verlieten, zijn te vergelijken met het zesde en zevende beginsel.

Nadat een planeet in een nieuwe baan is gekomen, of wanneer ze zich van de oude naar de nieuwe baan beweegt, kan ze nooit terugkeren naar enig punt in haar oude baan, omdat de verschillende banen in verschillende vlakken liggen en elkaar nooit snijden.

Deze metaforische beschrijving geeft een juiste verklaring van de oude brahmaanse theorie over dit onderwerp. Het is slechts een onderdeel van wat door de mystici van de oudheid de grote wet van het heelal wordt genoemd.


Appendix van de redactrice bij het bovenstaande

Aantekening 1

In dit verband is het goed de aandacht van de lezer te vestigen op het feit dat het land dat door de Chinezen ‘Xizang’ en door westerse geografen Tibet wordt genoemd, in de oudste boeken die in de provincie Fukien (het belangrijkste centrum van de autochtone Chinezen) worden bewaard, vermeld wordt als de grote zetel van occulte kennis in de oudheid. Volgens deze verslagen werd het bewoond door de ‘leraren van het licht’, de ‘zonen van wijsheid’ en de ‘broeders van de zon’. Men gelooft dat keizer Yu de ‘Grote’ (2207 v.Chr.), een vrome mysticus, zijn occulte wijsheid en het stelsel van theocratie dat hij invoerde – want hij was de eerste in China om spirituele macht en werelds gezag te verenigen – uit Xizang heeft verkregen. Dat stelsel was hetzelfde als dat van de oude Egyptenaren en Chaldeeën; dat waarvan we weten dat het in de brahmaanse periode in India heeft bestaan, en nu in Tibet bestaat: alle kennis en macht, zowel de wereldse als de geheime wijsheid, waren namelijk samengebracht in de hiërarchie van de priesters en tot hun kaste beperkt. Wie de oorspronkelijke bewoners van Tibet waren, is een vraag die geen antropoloog op dit moment correct kan beantwoorden. Ze brengen de bön-religie in praktijk, hun geloof is vóór- en anti-boeddhistisch, en ze wonen vooral in de provincie Kham – dat is het enige wat over hen bekend is. Maar zelfs dat rechtvaardigt de veronderstelling dat ze de sterk ontaarde afstammelingen zijn van machtige en wijze voorouders. Hun etnische soort wijst erop dat ze geen zuivere Turaniërs, zijn, en hun rituelen (nu die van tovenarij, bezweringen en animisme) doen veel meer denken aan de volksrituelen van de Babyloniërs, zoals die worden beschreven in de verslagen die bewaard zijn op de opgegraven cilinders, dan aan de religieuze praktijken van de Chinese taoïsten (een religie die gebaseerd is op gezond verstand en spiritualiteit), zoals door sommigen wordt beweerd. In het algemeen wordt weinig of geen verschil gemaakt – zelfs door de Khe-lang zendelingen die veel contact hebben met deze volkeren aan de grenzen van het Britse Lahul, en beter moesten weten – tussen de böns en de twee rivaliserende boeddhistische sekten, de geelkappen en de roodkappen. Laatstgenoemden hebben zich vanaf het begin verzet tegen de hervorming van Tsongkhapa, en zijn altijd trouw gebleven aan het oude boeddhisme dat nu zo sterk vermengd is met praktijken van de böns. Indien de oriëntalisten meer over hen wisten, en de oude Babylonische Bel- of Baäl-verering met de rituelen van de böns vergeleken, zouden ze een onweerlegbaar verband tussen beide ontdekken. Het is hier niet mogelijk een discussie te beginnen om te bewijzen dat de oorsprong van de oorspronkelijke bewoners van Tibet verband houdt met één van de drie grote volkeren die elkaar opvolgden in Babylonië, of we deze de Akkadiërs (een term bedacht door F. Lenormant) noemen of de primitieve Turaniërs, Chaldeeën en Assyriërs. Hoe dan ook, er is reden om de esoterische leer van de overkant van de Himalaya Chaldeeuws-Tibetaans te noemen. En als we bedenken dat de Veda’s – volgens alle overleveringen – van het Manasarovar meer in Tibet kwamen, en de brahmanen zelf uit het verre noorden, dan kunnen we met recht zeggen dat de esoterische leringen van elk volk dat ze ooit had of nog heeft, zijn voortgekomen uit één en dezelfde bron; en we kunnen ze daarom de ‘Indo-Europese-Chaldeeuws-Tibetaanse’ leer, of de universele wijsheid-religie, noemen. ‘Zoek naar het verloren woord onder de hiërofanten van Tartarije, China en Tibet’, was het advies van de ziener Swedenborg.


Aantekening 2

Dit is niet noodzakelijkerwijs het geval – zeggen we. De Veda’s, het brahmanisme, en daarmee het Sanskriet, werden ingevoerd in wat nu India wordt genoemd. Ze zijn op haar bodem nooit ontstaan. Er was een tijd dat de oude volkeren van het Westen onder de algemene naam India veel landen van Azië lieten vallen die nu met andere namen worden aangeduid. Zelfs in de relatief recente periode van Alexander was er een Boven-, Beneden-, en een Westelijk India; en Perzië-Iran wordt in enkele oude klassieke geschriften West-India genoemd. De landen die nu Tibet, Mongolië en Groot Tartarije heten, werden door hen beschouwd als delen van India. Wanneer we daarom zeggen dat India de wereld beschaving heeft gebracht en de Alma Mater was van de beschavingen, kunsten en wetenschappen van alle andere landen (waaronder Babylonië en misschien zelfs Egypte), bedoelen we het oude, prehistorische India, het India uit de tijd toen de grote Gobi een zee was, en het verzonken ‘Atlantis’ deel uitmaakte van een ononderbroken continent dat bij de Himalaya’s begon en doorliep over Zuid-India, Ceylon en Java, tot aan het verafgelegen Tasmanië.


Aantekening 3

Om zulke omstreden punten te kunnen nagaan, moet men de Chinese heilige en historische verslagen naslaan en goed bestuderen – een volk waarvan de tijdrekening bijna 4600 jaar geleden begint (2697 v.Chr.). Een volk dat zo nauwkeurig was, en dat vooruitliep op enkele van de belangrijkste uitvindingen van het moderne Europa en de moderne wetenschap waarop het zich zo beroemt – zoals het kompas, het buskruit, porselein, papier, boekdrukkunst, enz., die ze kenden en in praktijk brachten duizenden jaren vóór ze door de Europeanen opnieuw werden uitgevonden – heeft recht op enig vertrouwen in zijn verslagen. En van Lao-tzu tot Hsüan-tsang staat hun literatuur vol toespelingen op en verwijzingen naar dat eiland en de wijsheid van de adepten van de Himalaya. In A Catena of Buddhist Scriptures from the Chinese, door Eerw. Samuel Beal, staat een hoofdstuk ‘Over de Tian-ta’i school van het boeddhisme’ (blz. 244-58), die onze tegenstanders zouden moeten lezen. Als hij de voorschriften van die beroemdste en heilige school en sekte in China, die gesticht is door Chi-kai, ook wel Chi-i (de wijze) genoemd, in het jaar 575 van onze tijdrekening, vertaalt en bij de zin komt die luidt: ‘Dat wat betrekking heeft op het ene [naadloze] gewaad dat gedragen wordt door de grote leraren van de besneeuwde bergen (de school van de haimavata’s)’ (blz. 256), plaatst de Europese vertaler achter de laatste zin een vraagteken, wat te begrijpen is. De statistieken van de school van de ‘haimavata’s’ of van onze Broederschap van de Himalaya kunnen niet gevonden worden in de verslagen van algemene volkstellingen in India. Verder vertaalt Beal een voorschrift dat betrekking heeft op ‘de grote leraren van de hogere orde, die diep in de bergen wonen, ver weg van de mensen’, de aranyaka’s, of kluizenaars.

Met betrekking tot de overleveringen over dit eiland, en los van de (voor hen) historische verslagen hierover die in de Chinese en Tibetaanse heilige boeken zijn bewaard, is de legende onder het volk van Tibet tot op deze dag nog springlevend. Het mooie Eiland is er niet meer, maar het land waar het ooit zijn bloei kende, bestaat nog, en de plek is goed bekend aan enkele van de ‘grote leraren van de besneeuwde bergen’, hoezeer zijn topografie door de ontzaglijke ramp ook is verstoord en veranderd. Men gelooft dat deze leraren om de zeven jaar bijeenkomen in Sambhala, het ‘gelukkige land’. Algemeen wordt gedacht dat het in het noordwesten van Tibet ligt. Sommigen geven het een plaats in de onverkende centrale streken, die zelfs voor de onverschrokken nomadenstammen ontoegankelijk zijn; volgens anderen ligt het tussen het Gangdisi-gebergte1 en de noordelijke rand van de Gobi-woestijn, in het zuiden en het noorden, en tussen de dichter bevolkte streken van Kunduz en Kashmir – van de Gya-Pheling (Brits-India) – en China, naar het westen en oosten, waardoor voor een nieuwsgierige geest een behoorlijk groot gebied overblijft om de plaats ervan vast te stellen. Weer anderen situeren het tussen Namur-Nor2 en de Kunlun bergen, maar iedereen gelooft vast in Sambhala, en spreekt erover als een vruchtbaar, sprookjesachtig land, eens een eiland, nu een oase van onvergelijkelijke schoonheid, de plaats van samenkomst van de erfgenamen van de esoterische wijsheid van de goddelijke bewoners van het legendarische eiland.

1. Noot vert.: Kailash-gebergte.
2. Noot vert.: Waarschijnlijk Aru-tso, ook als Alu-co geschreven. Een meer in het noordwesten van Tibet.

Is het in verband met de oude legende van de zee in Azië en het Atlantische werelddeel niet nuttig een feit te vermelden dat nu aan alle geologen bekend is – namelijk dat de hellingen van de Himalaya het geologische bewijs leveren dat de substantie van die hoge toppen eens deel uitmaakte van een oceaanbodem?


Aantekening 4

We hebben al aangegeven dat volgens ons het hele verschil tussen de filosofie van de boeddhisten en die van de Vedanta daarin bestond dat eerstgenoemde een rationalistische vorm van Vedanta was, terwijl laatstgenoemde zou kunnen worden beschouwd als transcendentaal boeddhisme. De Indo-Europese esoterie past de term jivatman toe op het zevende beginsel, de zuivere en als zodanig onbewuste geest, omdat de Vedanta – die uitgaat van drie soorten bestaan: (1) het paramarthika (het ware, het enig werkelijke); (2) het vyavaharika (het praktische); en (3) het pratibhasika (het schijnbare of bedrieglijke leven) – het eerste leven of de eerste jiva tot het enige werkelijk bestaande maakt. Brahma of het ene zelf is zijn enige vertegenwoordiger in het heelal, omdat het het universele leven als geheel is, terwijl de andere twee slechts zijn ‘uiterlijke verschijningsvormen’ zijn, bedacht en geschapen door onwetendheid, en complete illusies die ons worden ingegeven door onze verblinde zintuigen.

De boeddhisten, daarentegen, kennen zelfs aan dat ene zelfbestaan noch subjectieve, noch objectieve werkelijkheid toe. Boeddha verklaarde dat er noch een schepper noch een absoluut wezen is. Het boeddhistische rationalisme was altijd te zeer doordrongen van de onoverkomelijke moeilijkheid om een absoluut bewustzijn te erkennen, want in de woorden van Flint: ‘waar bewustzijn is, daar is een betrekking, en waar een betrekking bestaat, daar is dualisme.’ Het ene leven is óf ‘mukta’ (absoluut en onvoorwaardelijk) en kan niet in betrekking staan tot iets of iemand; óf het is ‘baddha’ (gebonden en voorwaardelijk), en dan kan het niet het absolute worden genoemd; zo’n beperking vereist bovendien een andere godheid, even machtig als de eerste, om al het kwaad in deze wereld te verklaren. Daarom erkent de geheime leer van de arahats over het ontstaan van het heelal slechts één absoluut, onvernietigbaar, eeuwig en ongeschapen onbewustzijn (om het zo te vertalen), een element (dit woord wordt bij gebrek aan een betere term gebruikt) dat volstrekt onafhankelijk is van al het andere in het heelal; een iets dat altijd aanwezig of overal is, een tegenwoordigheid die altijd was, is en zal zijn, ongeacht of er een god, goden of geen god is; ongeacht of er een heelal is of niet; en dat bestaat gedurende de eeuwige cyclussen van mahayuga’s, zowel tijdens de pralaya’s als tijdens de perioden van manvantara. En dit is ruimte, het werkterrein voor de eeuwige krachten en de natuurwet, de basis (zoals onze correspondent haar terecht noemt) waarop de eeuwige wisselwerkingen van akasa-prakriti plaatsvinden, geleid door de onbewuste regelmatige hartslag van sakti – de adem of macht van een bewuste godheid, zouden de theïsten zeggen – de eeuwige energie van een eeuwige, onbewuste Wet, zeggen de boeddhisten. Dus ruimte, of bar-nang (mahasunyata) of, zoals het door Lao-tzu wordt genoemd, de ‘leegte’, is de aard van het boeddhistische absolute. (Vgl. Tao Te King, hfst. 14.) Het woord jiva kon door de arahats dus nooit worden toegepast op het zevende beginsel, omdat fohat (de boeddhistische actieve energie) alleen door middel van zijn wisselwerking of contact met de stof actief bewust leven kan ontwikkelen; en omdat op de vraag ‘hoe kan onbewustzijn bewustzijn voortbrengen?’ het antwoord zou zijn: ‘Was de kiem die een Bacon of Newton voortbracht, zelfbewust?’


Aantekening 5

Voor onze Europese lezers: Men moet niet misleid worden door de fonetische overeenkomst, en denken dat de naam ‘brahman’ in dit verband identiek is met Brahma of Isvara – de persoonlijke God. De Upanishads, de geschriften van de Vedanta, vermelden zo’n God niet, en men zou daarin vergeefs zoeken naar enige toespeling op een bewuste godheid. Het brahman, of parabrahman, het absolute van de Vedanta, is onzijdig en onbewust, en heeft geen verband met de mannelijke Brahma van de hindoetriade, of trimurti. Sommige oriëntalisten geloven terecht dat de naam afgeleid is van het werkwoord ‘brih’, groeien of vermeerderen, en in die zin de universele zich ontvouwende natuurkracht is, het leven gevende en spirituele beginsel, of vermogen, dat door het gehele heelal verspreid is, en dat in zijn collectiviteit het ene absolute, het ene leven en de enige werkelijkheid is.

 


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 457-80

© 2015  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag