Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Kosmisch denkvermogen

[‘Kosmic mind’, Lucifer, april 1890, blz. 89-100; ook The Theosophist, mei 1890, blz. 414-24; CW 12:133-50]

Wat ook de laya (homogene) toestand verlaat wordt actief bewust leven. Individueel bewustzijn emaneert uit en keert terug tot absoluut bewustzijn, dat eeuwige beweging is.
Esoterische axioma’s

Wat het ook is dat denkt, dat begrijpt, dat iets wil, en dat handelt, het is iets hemels en goddelijks, en moet daarom noodzakelijkerwijs eeuwig zijn.
– Cicero, Tusculanae disputationes, 1:27

Edisons opvatting over de stof werd in ons artikel van maart1 geciteerd. G. Parsons Lathrop zegt in Harper’s Magazine dat deze grote Amerikaanse elektrotechnicus denkt dat atomen ‘een zekere mate van intelligentie bezitten’, en geeft aan dat hij zich bezighield met andere soortgelijke dagdromerijen. In de Review of Reviews van februari wordt de uitvinder van de grammofoon de les gelezen over dit soort fantasieën, en het blad merkt kritisch op dat ‘Edison zich vaak overgeeft aan dromerijen’, omdat zijn ‘wetenschappelijke verbeelding’ voortdurend actief is.

1. Zie ‘De cyclus rolt voort’, blz. 182 van dit boek.

Het zou heel goed zijn als de wetenschappers hun ‘wetenschappelijke verbeelding’ iets meer zouden gebruiken en hun dogmatische en ijskoude ontkenningen iets minder. Er zijn dromen en dromen. In die merkwaardige toestand van bestaan die, zoals Byron dat noemt, ons in staat stelt ‘met gesloten ogen te zien’, neemt men vaak meer werkelijke feiten waar dan wanneer men wakker is. Verbeelding is ook een van de sterkste krachten in de menselijke natuur, of met de woorden van Dugald Stewart ‘ze is de grote motor van menselijke activiteit en de belangrijkste bron van menselijke vooruitgang. . . . Vernietig dit vermogen, en de toestand van de mens zal even weinig veranderen als die van dieren.’1 Ze is de beste gids voor onze blinde zintuigen, zonder welke laatstgenoemde ons nooit verder dan de stof en haar illusies zouden kunnen brengen.

1. Dugald Stewart, Elements of the Philosophy of the Human Mind, 1814, deel 1, blz. 443-4.

De grootste ontdekkingen van de moderne wetenschap zijn te danken aan dat verbeeldingsvermogen van de uitvinders. Maar wanneer is er ooit iets nieuws naar voren gebracht, wanneer is er ooit een theorie verkondigd die in strijd was met een ingeburgerde voorganger, zonder dat de orthodoxe wetenschap haar eerst links liet liggen, en probeerde de kop in te drukken? Ook Harvey werd eerst als een ‘dromer’ en een dwaas beschouwd. Alle moderne wetenschap bestaat per slot van rekening uit ‘werkhypothesen’, het resultaat van ‘wetenschappelijke verbeelding’, zoals Tyndall dat treffend beschreef.

Moeten dan de gedachten dat er een bewustzijn in elk atoom is en dat de mens het vermogen heeft om de cellen en atomen van zijn lichaam volledig te beheersen als een droom worden afgedaan, omdat deze tot nu toe nooit het imprimatur van de pausen van de exacte wetenschap hebben verkregen? Het occultisme onderwijst dezelfde leer. Het occultisme zegt ons dat elk atoom, zoals de monade van Leibniz, op zichzelf een klein heelal is, en dat elk orgaan en elke cel in het menselijk lichaam een eigen denkvermogen heeft, en dus geheugen, ervaring, en onderscheidingsvermogen. Het denkbeeld van een universeel leven dat uit individuele atomaire levens is samengesteld, is een van de oudste leringen van de esoterische filosofie; en de recente hypothese van de hedendaagse wetenschap, namelijk die over het kristallijne leven, is de eerste straal van de aloude lichtbron van kennis die onze wetenschappers heeft bereikt. Indien van planten kan worden aangetoond dat ze zenuwen, gevoel en instinct (slechts een ander woord voor bewustzijn) hebben, waarom zouden de cellen van het menselijk lichaam die dan niet kunnen bezitten?

De wetenschap verdeelt de stof alleen maar in organische en anorganische verbindingen omdat ze het denkbeeld van een absoluut leven en van een levensbeginsel als een entiteit verwerpt; anders zou ze de eerste zijn om in te zien dat absoluut leven geen punt in de ruimte of een atoom kan voortbrengen dat in essentie anorganisch is. ‘Maar het occultisme’, zegt de wetenschap, ‘onderwijst mysteries’; en het mysterie gaat tegen het gezonde verstand in, zoals ook metafysica, volgens Tyndall, slechts een vorm van poëzie is. Voor de wetenschap bestaat er niet zoiets als een mysterie, en omdat een levensbeginsel voor het verstand van onze beschaafde volkeren fysiek gezien altijd een mysterie is en moet blijven, moeten zij die zich met dit onderwerp bezighouden, noodzakelijkerwijs óf dwazen óf schurken zijn.

Dixit. Niettemin kunnen we met een Franse prediker herhalen: ‘het mysterie is het noodlot van de wetenschap.’ De officiële wetenschap is aan alle kanten omringd en ingesloten door ontoegankelijke, voor altijd ondoorgrondelijke mysteries. En waarom? Eenvoudig omdat de natuurwetenschap door haar aard gedoemd is om als een hamster vooruit te gaan in een rad van stof dat door onze vijf zintuigen wordt beperkt. En hoewel ze erkent even weinig te weten over de vorming van stof als over de ontwikkeling van een eenvoudige cel, en hoewel ze evenmin kan verklaren wat dit, dat, of iets anders eigenlijk is, wil ze toch een dogma maken van wat leven, stof, of de rest niet is. Het komt hierop neer, in de woorden die pater Félix vijftig jaar geleden aan de Franse academici heeft gericht, en die als een waarheid als een koe bijna onsterfelijk zijn geworden. ‘Heren, u verwijt ons dat we mysteries verkondigen. . . . Maar neem elke wetenschap die u maar wilt, volg het indrukwekkende betoog van haar gevolgtrekkingen . . . en wanneer u bij de oerbron daarvan aankomt, staat u oog in oog met het onbekende!’1

1. Le mystère et la science, lezing van pater Félix van de Notre-Dame. Vgl. Des Mousseaux, Les hauts phénomènes de la magie, 1864, blz. xiv-xix.

Om nu eens en voor altijd de onrust in het denken van theosofen over dit veelbesproken onderwerp weg te nemen, zijn we van plan te bewijzen dat de moderne wetenschap, dankzij de fysiologie, zelf op het punt staat te ontdekken dat bewustzijn universeel is, en daarmee de ‘dromen’ van Edison te bevestigen. Maar voor we dat doen, willen we eerst aantonen dat ook al zijn veel wetenschappers daarvan volledig overtuigd, er maar weinig de moed hebben om dit openlijk te erkennen, zoals wijlen dr. N.I. Pirogov in St. Petersburg in zijn nagelaten ‘Memoires’ heeft gedaan. Door de publicatie daarvan bracht die grote chirurg en patholoog bij zijn collega’s grote verontwaardiging teweeg. Wat nu? vroeg het publiek. Hij, dr. Pirogov, die we bijna beschouwden als de belichaming van Europese geleerdheid, hecht waarde aan het bijgeloof van dwaze alchemisten? Hij, die in de woorden van een tijdgenoot:

de belichaming was van exacte wetenschap en exacte redeneringen, die honderden en duizenden menselijke organen had ontleed, en die even vertrouwd was met alle mysteries van de chirurgie en anatomie als wij met de meubels in ons huis; de geleerde voor wie de fysiologie geen geheimen meer kende, en aan wie Voltaire, meer dan aan wie dan ook, ironisch had kunnen vragen of hij niet tussen de blaas en de blinde darm de onsterfelijke ziel had gevonden – diezelfde Pirogov blijkt na zijn dood hele hoofdstukken in zijn literaire nalatenschap gewijd te hebben aan wetenschappelijke bewijzen . . .1

1. Novoje Vremja, 1887.

Voor wat? Wel, voor het bestaan in elk organisme van een afzonderlijke levenskracht, onafhankelijk van enig natuur- of scheikundig proces. Evenals Liebig erkende hij de bespotte en verbannen homogeniteit van de natuur – een levensbeginsel – die veroordeelde en onfortuinlijke teleologie, of de wetenschap van de uiteindelijke oorzaken van de dingen, die net zo filosofisch is als dat ze onwetenschappelijk is, als we keizerlijke en koninklijke academies moeten geloven. Zijn onvergeeflijke zonde in de ogen van de dogmatische moderne wetenschap was deze: De grote anatoom en chirurg had het ‘lef’ in zijn ‘Memoires’1 te verklaren:

1. Een verwijzing naar dr. Nikolay Ivanovich Pirogov, Voprosy zhizni. Dnevik starogo vracha, 1887; vgl. de Engelse vertaling hiervan: Questions of Life. The Diary of an old Physician, 1991, blz. 55-7.

We hebben geen reden om de mogelijkheid te verwerpen dat er wezens bestaan met vermogens die hen tot de rechtstreekse belichaming van het universele denkvermogen maken – een perfectie die voor ons eigen (menselijk) denken onbereikbaar is. . . . Want we hebben niet het recht te beweren dat de mens de hoogste uitdrukking van het goddelijke scheppende denken is.

Dit is in het kort de ketterij van iemand die hoog stond aangeschreven onder de exacte wetenschappers van deze eeuw. Zijn ‘Memoires’ laten duidelijk zien dat hij niet alleen geloofde in een universele godheid, goddelijke ideatie, of in het hermetische ‘goddelijke denken’, en een levensbeginsel, maar dit ook onderwees, en probeerde het wetenschappelijk aan te tonen. Zo voert hij aan dat universeel denkvermogen geen fysiek-scheikundige, of mechanistische, hersenen als overdrachtsorgaan nodig heeft. Hij gaat zelfs zover dat hij dit in de volgende veelzeggende woorden onderkent:

Onze rede moet noodzakelijkerwijs erkennen dat er een oneindig en eeuwig denkvermogen bestaat, dat de oceaan van het leven beheerst. . . . Het denken en de scheppende ideatie manifesteren zich, geheel volgens de wetten van verbondenheid en oorzakelijkheid, heel duidelijk in het universele leven zonder dat daar grijze hersenmassa aan te pas komt. . . . Dit organiserende levensbeginsel wordt, terwijl het de krachten en elementen richt op de vorming van organismen, zelfwaarnemend, zelfbewust, als ras of als individu. De substantie, die door het levensbeginsel wordt beheerst en geleid, wordt volgens een algemeen vastomlijnd plan in verschillende soorten georganiseerd.

Hij licht deze opvatting nader toe door te bekennen dat hij zichzelf tijdens zijn lange leven vol studie, waarnemingen, en experimenten er nooit van kon overtuigen,

dat onze hersenen het enige orgaan van denken in het hele universum zijn; dat alles in deze wereld, behalve dat orgaan, geen intelligentie heeft en onbewust is, en dat alleen het menselijk denken de zin en betekenis van alles in het heelal kan verklaren.

En hij voegt verwijzend naar Moleschotts kille materialisme hieraan toe:

Hoeveel vis en erwten ik ook eet, ik zal nooit erin toestemmen mijn ego af te staan om te worden opgesloten in een product dat door de moderne alchemie terloops aan urine is onttrokken [fosfor]. Indien het door onze opvattingen van het heelal ons lot is tot illusies te vervallen, dan heeft die ‘illusie’ tenminste het voordeel dat ze heel troostrijk is, want ze toont me een intelligent heelal en de activiteit van krachten die harmonisch en intelligent daarin werken; en dat mijn ‘ik’ niet het product van scheikundige en histologische elementen is, maar een belichaming van een gemeenschappelijk universeel denkvermogen. Van laatstgenoemde ben ik me vaag bewust, en ik stel me voor dat het handelt met vrije wil en bewustzijn volgens dezelfde wetten die mijn eigen denkvermogen leiden, maar dan zonder die beperking die onze menselijke bewuste individualiteit belemmert.

Want zoals deze grote filosoof en wetenschapper elders opmerkt:

Het onbegrensde en het eeuwige is niet alleen een uitgangspunt van ons denkvermogen en onze rede, maar is zelf ook een gigantisch feit. Wat zou er van ons ethische of morele beginsel worden als niet de eeuwigdurende en volledige waarheid daaraan ten grondslag lag!

De hierboven gegeven fragmenten, letterlijk vertaald uit de bekentenissen van iemand die gedurende zijn lange leven een ster van de hoogste categorie op het gebied van pathologie en chirurgie was, laten zien dat hij doordrongen en vol was van de filosofie van een doordacht en wetenschappelijk mysticisme. Als we de ‘Memoires’ van deze man met een wetenschappelijke reputatie lezen, zijn we er trots op om te zien dat hij de basisleringen en opvattingen van de theosofie bijna volledig erkent. Met zo’n strikt wetenschappelijke denker in de gelederen van de mystici worden de idiote grimassen, de goedkope spot, en de sarcastische opmerkingen van sommige Europese en Amerikaanse ‘vrijdenkers’ aan het adres van onze edele filosofie bijna een compliment. Meer dan ooit doen ze ons denken aan de angstige, schrille kreet van een nachtuil die snel wegvliegt om zich in zijn donkere bouwvallen voor het licht van de morgenzon te verbergen.

De vooruitgang van de fysiologie zelf is, zoals gezegd, een duidelijk bewijs dat de dageraad van die dag waarop de erkenning van een alomtegenwoordig denkvermogen een voldongen feit zal zijn, niet ver af is. Het is slechts een kwestie van tijd.

We zijn namelijk bang dat dit erkende doel en de theorieën van enkele van de beste hedendaagse fysiologen nogal eens met elkaar in tegenspraak zijn, ondanks dat de fysiologie zich erop beroemt dat haar onderzoek slechts dient om alle levensfuncties in kaart te brengen en deze duidelijk te ordenen door aan te tonen wat hun verband is met de wetten van de natuur- en scheikunde, en dus in hun uiteindelijke vorm met de mechanistische wetten. Hoewel maar weinigen van hen zo openlijk als dr. Pirogov zouden durven terugkeren tot het ‘achterhaalde bijgeloof’ van het vitalisme en het streng verbannen levensbeginsel, het principium vitae van Paracelsus, worden de knapste vertegenwoordigers van de fysiologie door sommige feiten volledig verrast.

Helaas is deze tijd niet bevorderlijk voor de ontwikkeling van morele moed. Voor de meesten is de tijd om te handelen volgens het edele denkbeeld ‘beginselen, niet mensen’ nog niet gekomen. En toch zijn er uitzonderingen op deze algemene regel, en de fysiologie – waarvan het de bestemming is de dienares van occulte waarheden te worden – heeft laatstgenoemde niet zonder hun getuigen gelaten. Er zijn er die al krachtig tegen sommige tot nu toe geliefde stellingen hebben geprotesteerd. Bijvoorbeeld: sommige fysiologen beginnen al te ontkennen dat er in levende wezens alleen krachten en substanties van de zogenaamde ‘onbezielde’ natuur actief zijn. Want zoals ze terecht redeneren:

Het feit dat we andere krachten in levende wezens verwerpen berust geheel en al op de beperkingen van onze zintuigen. We gebruiken immers voor onze waarnemingen van zowel de bezielde als de onbezielde natuur dezelfde organen; en deze organen kunnen slechts van een beperkt spectrum van bewegingen indrukken ontvangen. Trillingen die langs de vezels van onze gezichtszenuwen naar de hersenen gaan, dienen zich in ons bewustzijn aan als gewaarwordingen van licht en kleur; trillingen die ons bewustzijn raken via onze gehoororganen doen zich aan ons voor als geluiden; al onze indrukken, door welke van onze zintuigen ook opgevangen, zijn het gevolg van niets anders dan bewegingen.1

1. Vgl. Gustav von Bunge, Vitalismus und Mechanismus, 1886, blz. 3-4. Dit betreft een openbare lezing die hij heeft gehouden.

Zo luiden de leringen van de natuurwetenschap, en ze waren in grote lijnen die van het occultisme, eonen en millennia geleden. Een heel belangrijk verschil tussen beide stelsels is echter dat de officiële wetenschap in beweging eenvoudig een blinde, redeloze kracht of wet ziet, terwijl het occultisme de beweging tot aan haar oorsprong volgt, en haar vereenzelvigt met universele goddelijkheid, en deze eeuwige onophoudelijke beweging de ‘grote adem’ noemt.1

1. Zie De geheime leer, 1:32-3.

Hoe beperkt de opvatting van de moderne wetenschap over de genoemde kracht ook is, ze stemt toch genoeg tot nadenken om de volgende opmerking te kunnen ontlokken aan een groot wetenschapper, de huidige professor in de fysiologie aan de universiteit van Bazel, die als een occultist spreekt.

Het zou dwaas zijn om te verwachten dat we met behulp van onze uiterlijke zintuigen in de bezielde natuur ooit iets anders kunnen ontdekken dan in de onbezielde natuur.1

1. Gustav von Bunge, Op.cit., blz. 4.

En onmiddellijk voegt de spreker eraan toe dat de mens – omdat hij ‘naast zijn fysieke zintuigen’ ook begiftigd is ‘met een innerlijk zintuig’, een gewaarwording die hem de mogelijkheid geeft de toestanden en verschijnselen van zijn eigen bewustzijn waar te nemen – ‘dit zintuig moet gebruiken wanneer hij met de bezielde natuur te maken heeft’; dit is een overtuiging die het occultisme verdacht nadert. Hij ontkent bovendien de veronderstelling dat de toestanden en verschijnselen van het bewustzijn in feite dezelfde manifestaties van beweging zijn als die in de uiterlijke wereld, en hij ondersteunt zijn ontkenning door erop te wijzen dat niet al dat soort toestanden en manifestaties noodzakelijkerwijs ruimtelijke uitgebreidheid bezitten. Volgens hem houdt dat slechts verband met onze voorstelling van ruimte die in ons bewustzijn ontstaan is door het gezichtsvermogen, de tastzin, en de ‘spierzintuigen’, terwijl alle andere zintuigen, met al hun werkingen, neigingen, en alle eindeloze reeksen voorstellingen, geen uitgebreidheid in de ruimte hebben maar alleen in de tijd.

Hij zegt daarom:

Van een mechanistische1 werking kan dus geen sprake zijn. Tegenstanders zullen misschien aanvoeren dat dit slechts in schijn zo is, terwijl deze in feite allemaal ruimtelijke uitgebreidheid hebben. Maar dat argument zou geheel onhoudbaar zijn. Onze enige reden om aan te nemen dat door de zintuigen waargenomen voorwerpen in de uiterlijke wereld zo’n uitgebreidheid hebben, berust op het feit dat ze dit schijnen te hebben voor zover ze door de gezichts- en tastzintuigen kunnen worden waargenomen. Voor het gebied van onze innerlijke zintuigen geldt die schijnbare reden echter niet, en is er geen grond om haar aan te nemen.2

1. Noot vert.: Het mechanisme is een filosofisch stelsel dat alle natuurverschijnselen door waarneembare, fysieke werkingen probeert te verklaren. Het tegenovergestelde van het mechanisme is het vitalisme.
2. Op.cit., blz. 5.

Het slotargument van de spreker is voor theosofen heel interessant. Deze fysioloog uit de moderne school van het materialisme zegt:

Een dieper en meer rechtstreeks inzicht in onze innerlijke natuur toont ons dus een wereld die totaal verschilt van de wereld waarvan we ons op basis van de uiterlijke zintuigen een voorstelling maken, toont ons de meest heterogene vermogens, toont ons voorwerpen die in de ruimte geen uitgebreidheid hebben, en verschijnselen die niets met mechanistische wetten te maken hebben.1

1. Vgl. Op.cit., blz. 5.

Tot dusver baseerden de tegenstanders van het vitalisme en het ‘levensbeginsel’, en ook de volgelingen van de mechanistische theorie van het leven, hun opvattingen op het veronderstelde feit dat naarmate de fysiologie vorderingen maakte, haar onderzoekers er meer en meer in slaagden de door haar beschreven werkingen in verband te brengen met de wetten van de blinde stof. ‘Al die manifestaties die men altijd had toegeschreven aan een ‘mysterieuze levenskracht’,’ zeiden ze, ‘kunnen nu door fysische en scheikundige wetten worden verklaard.’1 En ze drongen luidruchtig aan, en doen dat nog, op de erkenning van het feit dat het slechts een kwestie van tijd is dat zegevierend zal worden aangetoond dat het hele levensproces in zijn indrukwekkende totaliteit niets mysterieuzers is dan een heel ingewikkeld verschijnsel van beweging dat uitsluitend door de krachten van de onbezielde natuur wordt beheerst.

1. Op.cit., blz. 5-6.

Maar hier hebben we een professor in de fysiologie die beweert dat de geschiedenis van de fysiologie, jammer voor hen, precies het tegenovergestelde aantoont; en hij gebruikt de volgende veelzeggende woorden:

Ik beweer dat hoe nauwkeuriger en veelzijdiger onze experimenten en waarnemingen zijn, hoe dieper we tot de feiten doordringen, hoe meer we proberen de levensverschijnselen te doorgronden, des te meer we tot de overtuiging komen dat zelfs die verschijnselen waarvan we dachten dat we ze al door fysische en scheikundige wetten konden verklaren, in werkelijkheid ondoorgrondelijk zijn. Ze zijn in feite veel ingewikkelder, en zoals we er nu voor staan, zullen ze zich niet lenen voor enige mechanistische verklaring.1

1. Vgl. Op.cit., blz. 6.

Dit is een vreselijke slag voor de opgeblazen windbuil die we kennen als het materialisme, en die zowel leeg als opgezwollen is. Een Judas in het kamp van de apostelen van ontkenning – de ‘animalisten’! Maar de professor uit Bazel is geen opzichzelfstaande uitzondering, zoals we zojuist hebben laten zien; en er zijn verschillende fysiologen die zijn manier van denken delen; sommigen van hen gaan bijna zover dat ze vrije wil en bewustzijn in de eenvoudigste monadische protoplasmen aannemen!

De ene ontdekking na de andere wijst in deze richting. Bijzonder interessant is het werk van enkele Duitse fysiologen met betrekking tot gevallen van bewustzijn en een zeker onderscheidingsvermogen – men zou bijna zeggen denkvermogen – in de amoeben. Amoeben of animalculen zijn, zoals iedereen weet, microscopische klompjes protoplasma, zoals de vampyrella spirogyra, een heel eenvoudige cel, een druppel protoplasma, vormloos en bijna zonder structuur. Toch vertoont ze in haar gedrag iets waarvoor zoölogen, als ze het niet denkvermogen of vermogen tot redeneren noemen, een andere omschrijving moeten vinden, een nieuwe term moeten bedenken. Want luister wat Cienkowski1 erover zegt. Wanneer hij deze microscopische, gladde, baksteenrode cel bespreekt, beschrijft hij de manier waarop deze tussen andere waterplanten speurt naar één ervan, genaamd spirogyra, en deze ook vindt, terwijl ze elk ander voedsel afwijst.

1. L. Cienkowski, ‘Beiträge zur Kenntniss der Monaden’, Archiv für mikroskopische Anatomie, jaargang 1, nr. 1, december 1865, blz. 203-32.

Onder een sterke microscoop bestudeerde hij haar omzwervingen en zag dat ze, als ze honger heeft, eerst haar pseudopodiën, schijnvoetjes waarmee ze kruipt, naar buiten brengt. Daarop begint ze zich te verplaatsen, tot ze tussen vele verschillende planten een spirogyra ontdekt, waarna ze zich naar een van de cellen daarvan begeeft en erbovenop gaat zitten, de wand doorboort, de inhoud van één cel uitzuigt en dan verdergaat naar een andere waar ze hetzelfde proces herhaalt. Deze natuuronderzoeker zag haar nooit enig ander voedsel gebruiken, en ze raakte nooit een van de talrijke planten aan die door Cienkowski op haar weg waren gezet. Over een andere amoebe – de colpodella pugnax – zegt hij dat hij ontdekte dat deze een soortgelijke voorkeur voor chlamydomonas vertoonde, waarvan ze uitsluitend leeft; hij schrijft: ‘nadat ze een gaatje in het lichaam van een chlamydomonas heeft gemaakt, zuigt ze het chlorofyl daarvan op en gaat dan verder’.1 En hij voegt er deze betekenisvolle woorden aan toe: ‘De handelwijze van deze monaden bij hun zoektocht naar voedsel en de opname ervan is zo verbazingwekkend dat men geneigd is er bewust handelende wezens in te zien!’2

1. Op.cit., blz. 211.
2. Op.cit.

Niet minder interessant zijn de waarnemingen van Th.W. Engelmann1 van de arcella, een ander eencellig organisme, dat iets complexer is dan de vampyrella. Hij onderzoekt ze onder zijn microscoop in een waterdruppel die onderaan een dekglaasje hangt; ze liggen onderin de waterdruppel op hun rug, op hun bolle kant, zodat de pseudopodiën, de uit de cel geprojecteerde voetjes of handjes, geen houvast vinden, en de amoebe er hulpeloos bij ligt. Onder deze omstandigheden wordt het volgende merkwaardige feit waargenomen:

1. Th.W. Engelmann, ‘Beiträge zur Physiologie des Protoplasma’, Archiv für die gesammte Physiologie des Menschen und der Thiere, Bonn, 1869, 2de jaargang, blz. 307-22.

Na enige tijd beginnen ze grote luchtbellen te vormen, waardoor ze lichter worden dan water en naar de bovenkant van de druppel worden getild. Als hun voetjes naar boven gekeerd blijven kunnen ze daarmee houvast krijgen aan het glas en zich voortbewegen. Als dit gebeurt dan worden de luchtbelletjes direct kleiner. . . . Maak ze met een dunne naald voorzichtig los van het glas en breng ze nogmaals naar beneden naar het oppervlak aan de onderkant van de waterdruppel, en ze zullen hetzelfde proces herhalen, waarbij ze zo nodig de details aanpassen, en nieuwe middelen uitdenken om hun gewenste doel te bereiken. . . .

Als de arcella onderin de druppel op zijn rug ligt dan gebeurt het soms ook dat zich alleen aan één kant luchtbelletjes beginnen te ontwikkelen. Deze zorgen ervoor dat die kant van de cel lichter wordt waardoor die omhooggaat en tegelijkertijd de andere kant van het wezen in contact brengt met de onderkant van de waterdruppel, en daarmee zijn pseudopodiën, de schijnvoetjes, een houvast biedt aan de oppervlakte van de waterdruppel. Dan is hij in staat zich in zijn geheel om te keren en weer te ‘staan’ op al zijn pseudopodiën. Hierna verdwijnen de luchtbelletjes weer snel, en gaat hij aan de wandel.

Iets soortgelijks gebeurt met de arcellen die bovenin de waterdruppel met hun rug naar boven zweven. Nadat ze enige tijd vergeefs geprobeerd hebben zich ergens met hun pseudopodiën aan vast te houden, worden de luchtbelletjes aan de ene kant kleiner. Daardoor zinkt deze kant en neemt de arcella een scheve en daarna verticale positie aan. Uiteindelijk slaagt hij erin houvast te krijgen en zich volledig om te draaien. . . .

Probeer ze in zo ongelukkig mogelijke posities te brengen, en telkens zullen ze zich op een of andere manier daaruit kunnen redden. En zodra ze daarin zijn geslaagd verdwijnen de luchtbelletjes. Het is onmogelijk te ontkennen dat deze feiten wijzen op de aanwezigheid van een of ander psychisch proces in het protoplasma.1

1. Vgl. Op.cit. blz. 307-9, 311. Noot vert.: Blavatsky citeert Engelmann op basis van Gustav von Bunge in Vitalismus und Mechanismus, maar Von Bunge beschrijft de experimenten deels in eigen woorden en is op sommige punten onnauwkeurig. Daarom is dit fragment vervangen door een tekst die gebaseerd is op het oorspronkelijke artikel van Engelmann.

Onder de honderden gevallen waarbij Aziatische volkeren worden beschuldigd van onterend bijgeloof gebaseerd op ‘grove onwetendheid’, is er niet een zo ernstig als die welke hen beschuldigt van en veroordeelt voor het personifiëren en zelfs vergoddelijken van de belangrijkste organen van en in het menselijk lichaam. Horen we die ‘aartsdomme dwazen’ van hindoes immers niet spreken over de pokken als een godin, waarbij ze het pokkenvirus personifiëren? Lezen we niet over tantrika’s, een mystieke sekte die eigennamen geven aan zenuwen, cellen, en aderen, terwijl ze verschillende lichaamsdelen met godheden in verband brengen en vereenzelvigen, en aan hun werkingen en fysiologische processen intelligentie en wat al niet toedichten? De ruggengraat met zijn wervels, vezels, zenuwknopen, het ruggenmerg, enz.; het hart, de vier hartkamers, de boezems en ventrikels, de kleppen, enz.; de maag, lever, longen, en milt, alles heeft zijn specifieke goddelijke naam, en men gelooft dat ze bewust handelen en handelen onder de machtige wil van de yogi, van wie het hoofd en het hart de zetels van Brahma zijn, en van wie de verschillende lichaamsdelen alle het werkterrein zijn van een of andere godheid!

Dit is werkelijk onwetendheid. In het bijzonder wanneer we bedenken dat genoemde organen en het hele lichaam van de mens uit cellen is samengesteld, en dat deze cellen nu als individuele organismen worden erkend en – wie weet – misschien op een dag zullen worden erkend als een onafhankelijk denkend ras dat de wereld genaamd mens bewoont! Daar ziet het echt naar uit. Want werd tot nu toe niet aangenomen dat alle verschijnselen van assimilatie en van voedselopname door het darmkanaal verklaard kunnen worden door de wetten van diffusie en endosmose? Maar helaas, de fysiologen hebben nu ontdekt dat de werking van het darmkanaal tijdens het opnameproces niet overeenkomt met de werking van het kunstmatige membraan in de dialysator. Er is nu duidelijk aangetoond dat

deze wand bedekt is met epitheelcellen, en dat elke epitheelcel zelf een organisme is, een levend wezen, met heel complexe functies. Verder weten we dat zo’n cel door middel van actieve samentrekkingen van zijn protoplasmalichaam voedsel opneemt op dezelfde raadselachtige manier die we bij de zelfstandige amoeben en animalculen waarnemen. We kunnen in het darmepitheel van koudbloedige dieren zien hoe deze cellen uitspruitsels – pseudopodiën – uit hun samentrekbare, gladde protoplasmalichamen projecteren, en die pseudopodiën, of schijnvoetjes, nemen uit het voedsel vetdruppels op, zuigen deze op in hun protoplasma en zenden ze door naar de chylvaten. . . .

De lymfecellen reizen vanuit het lymfeweefsel tussen de epitheelcellen door tot aan het oppervlak van de darmen, nemen daaruit de druppels vet op, en met hun buit beladen keren ze terug naar de chylvaten. Zolang we niets wisten van deze activiteit van de cellen konden we niet verklaren waarom de vetbolletjes wél door de darmwand heen drongen naar de chylvaten, terwijl de kleinste pigmentkorrels die in de darm werden gebracht dit niet deden. Maar nu weten we dat alle eencellige organismen over dit vermogen beschikken om specifiek voedsel te selecteren: het nuttige op te nemen en het onbruikbare en schadelijke te verwerpen.1

1. Gustav von Bunge, Vitalismus und Mechanismus, 1886, blz. 6, 7.

En als de eenvoudigste en meest elementaire cellen in vorm- en structuurloze klompjes protoplasma bij de keuze van hun voedsel over dit onderscheidingsvermogen beschikken, waarom – zo vraagt de spreker zich af – de epitheelcellen van ons darmkanaal dan niet? Indien de vampyrella zijn zo begeerde spirogyra te midden van honderden andere planten herkent, zoals hierboven werd aangegeven, waarom zou dan een epitheelcel zijn zo begeerde vetdruppel niet waarnemen, kiezen, en selecteren in plaats van een pigmentkorreltje?

Maar men zal ons vertellen dat alleen denkende wezens kunnen ‘waarnemen, kiezen, en selecteren’, of in ieder geval dat alleen het instinct van dieren met meer structuur dan de cel protoplasma binnen of buiten de mens dat kan. Goed, maar omdat we vertalen uit de lezing van een geleerde fysioloog en uit het werk van andere geleerde natuurwetenschappers, kunnen we alleen zeggen dat deze geleerde heren toch wel zullen weten waarover ze spreken; hoewel ze waarschijnlijk niet op de hoogte zijn van het feit dat hun wetenschappelijk proza slechts één stap verwijderd is van het onwetende, bijgelovige, maar tamelijk dichterlijke ‘gewauwel’ van de hindoe-yogi’s en -tantrika’s.

Hoe dan ook, onze professor in de fysiologie komt in conflict met de materialistische theorieën over diffusie en endosmose. Gewapend met de feiten van een duidelijk waarneembaar onderscheidingsvermogen en een denkvermogen in de cellen, toont hij aan de hand van talloze voorbeelden aan dat het onjuist is om bepaalde fysiologische processen door mechanistische theorieën te willen verklaren; bijvoorbeeld suiker moet in de lever in glucose worden omgezet om in het bloed te kunnen worden opgenomen. Fysiologen hebben grote moeite dit proces te verklaren, en beschouwen het als onmogelijk om dit onder de wetten van de endosmose te laten vallen. Naar alle waarschijnlijkheid spelen de lymfecellen bij de opname van in water opgeloste voedingsstoffen een even actieve rol als de peptonen, een proces dat door F. Hofmeister1 duidelijk is aangetoond.

1. F. Hofmeister, ‘Untersuchungen über Resorption und Assimilation der Nährstoffe’, Archiv für Experimentelle Pathologie und Pharmakologie, deel 19, 1885.

Kortom, de arme endosmose, die een gemakkelijke verklaring bood, is onttroond en verbannen uit de groep actieve dienaren van het menselijk lichaam, als overbodig en nutteloos. Ze heeft haar stem verloren als het gaat om de werking van klieren en andere uitscheidingsorganen te verklaren, en de epitheelcellen hebben haar plaats ingenomen. De mysterieuze keuzevermogens om bepaalde stoffen in het bloed op te nemen en andere af te wijzen, om opgenomen stoffen door middel van scheiding en synthese om te zetten, om enkele van deze gevormde producten te geleiden naar kanalen waardoor ze uit het lichaam worden afgevoerd, en andere door te sturen naar het lymfestelsel en de bloedvaten – dit alles is het werk van de cellen. ‘Het is duidelijk dat hierbij geen enkele sprake is van diffusie of endosmose’,1 zegt de fysioloog uit Bazel. ‘Het is volkomen zinloos om te proberen deze verschijnselen door scheikundige wetten te verklaren.’2

1. Gustav von Bunge, Op.cit., blz. 9.
2. Op.cit., blz. 10.

Maar heeft de fysiologie misschien op andere punten meer succes? Nu ze tekortschiet wat betreft de wetten van de voedselopname, heeft ze dan misschien voor haar mechanistische theorieën enige troost gevonden als het gaat om de werking van spieren en zenuwen, die ze met behulp van wetten van de elektriciteit probeerde te verklaren? Helaas kon ze, afgezien van enkele vissoorten, bij andere levende organismen, laat staan het menselijk lichaam, met geen mogelijkheid elektrische stroom als de belangrijkste leidende factor aanwijzen. De elektrobiologie heeft op het gebied van zuiver dynamische elektriciteit hopeloos gefaald. Zolang men onbekend is met ‘fohat’, kan geen enkele elektrische stroom de werking van een spier of zenuw afdoende verklaren!

Maar er bestaat zoiets als de fysiologie van de zintuigen. Hier bevinden we ons niet langer op terra incognita, en voor al dat soort verschijnselen bestaat reeds een puur fysieke verklaring. Het verschijnsel van het zien, het oog met zijn optische instrument, zijn camera obscura, bestaat ongetwijfeld. Maar het feit dat de reproductie van een beeld van dingen op het netvlies en die op een fotografische plaat volgens dezelfde brekingswetten tot stand komen, is geen levensverschijnsel. Hetzelfde beeld kan in een dood oog worden teweeggebracht. Het levensverschijnsel is gebaseerd op de evolutie en ontwikkeling van het oog zelf. Hoe komt dit wonderbaarlijke en ingewikkelde proces tot stand? Hierop antwoordt de fysiologie: ‘Dat weten we niet’, want voor de oplossing van dit grote vraagstuk

is de fysiologie nog geen stap verder. We kunnen weliswaar de opeenvolgende stadia van de ontwikkeling en vorming van het oog waarnemen, maar waarom ze elkaar opvolgen en wat hun oorzakelijk verband is, daarover weten we helemaal niets. Het tweede levensverschijnsel in het oog is zijn accommodatievermogen. En hier staan we weer tegenover de werking van zenuwen en spieren – onze oude onoplosbare raadsels. Hetzelfde geldt voor alle zintuigorganen. . . . Hetzelfde geldt ook voor alle andere onderdelen van de fysiologie. We hadden gehoopt de verschijnselen van de bloedsomloop door de wetten van de hydrostatica of hydrodynamica te verklaren. Natuurlijk volgt het bloed de wetten van de hydrodynamica, maar dit gebeurt volkomen passief. Wat de actieve functies van het hart en de vasculaire spieren betreft: niemand heeft deze ooit door fysieke wetten kunnen verklaren.1

1. Op.cit., blz. 11.

De cursief gedrukte woorden in de conclusie van de knappe professor zijn een occultist waardig. Hij schijnt in feite een aforisme uit de ‘elementaire aanwijzingen’ van de esoterische fysiologie van het praktisch occultisme te herhalen:

Het raadsel van het leven ligt besloten in het actief handelen van een levend organisme.1 Het begrip ‘activiteit’ hebben we niet op basis van onze zintuiglijke waarnemingen gecreëerd, maar op basis van zelfbeschouwing, op basis van het beschouwen van onze wil, hoe hij ons bewustzijn binnentreedt, en hoe hij zich aan ons innerlijke zintuig kenbaar maakt. Wanneer ditzelfde iets onze uiterlijke zintuigen beroert, herkennen we het niet meer. We zien alles wat eromheen gebeurt (de bewegingsverschijnselen), maar de essentie van dat verschijnsel zien we niet, omdat we het waarnemingsorgaan daarvoor missen. We kunnen die essentie alleen hypothetisch aannemen, en dat doen we als we over ‘actieve bewegingen’ spreken. Dit doet iedere fysioloog, want hij kan niet buiten zo’n hypothese; en dit is een eerste poging tot een psychologische verklaring van alle levensverschijnselen. . . .

En als we blijkbaar met behulp van alleen de natuurwetenschap en scheikunde de levensverschijnselen niet kunnen verklaren, wat kunnen we dan van andere hulpwetenschappen van de fysiologie – zoals morfologie, anatomie, en histologie – verwachten?

Ik beweer dat ook deze ons voorlopig niet dichter bij de oplossing van dit raadsel zullen brengen. Want, wanneer we met behulp van scalpel en microscoop erin geslaagd zijn de organismen in hun meest elementaire bestanddelen te ontleden en we bij de eenvoudigste cellen uitkomen, ligt het grootste vraagstuk nog vóór ons. De eenvoudigste cel, een microscopisch stukje protoplasma, zonder vorm of structuur, vertoont nog alle essentiële levensfuncties: voedselopname, groei, voortplanting, beweging, gevoel – ja zelfs die functies die vergelijkbaar zijn met het ‘sensorium’, het gevoelsleven van hogere dieren.2

1. Leven en activiteit zijn slechts verschillende namen voor hetzelfde denkbeeld, of wat nauwkeuriger is, het zijn twee woorden die wetenschappers niet aan een duidelijk afgebakend begrip koppelen. Niettemin, en misschien juist daarom, moeten ze deze wel gebruiken, want ze bevatten het raakpunt tussen de moeilijkste vraagstukken waarover de grootste denkers van de materialistische school ooit zijn gestruikeld. (Vgl. Op.cit., blz. 12vn.)
2. Op.cit., blz. 12-13.

Voor het materialisme is dit echt een verschrikkelijk probleem! Zullen onze cellen, en de uiterst kleine monaden in de natuur, ons dat kunnen verschaffen wat de argumenten van de grootste pantheïstische filosofen tot dusver niet hebben opgeleverd? Laten we het hopen. En als ze daarin slagen, dan zullen de ‘bijgelovige en onwetende’ oosterse yogi’s, en zelfs hun exoterische volgelingen, in het gelijk worden gesteld. Want van dezelfde fysioloog vernemen we dat

de epitheelcellen een groot aantal gifstoffen niet doorlaten, ook al zijn deze stoffen goed oplosbaar in de maag- en darmsappen. We weten zelfs dat als we deze gifstoffen rechtstreeks in het bloed injecteren, ze juist in omgekeerde richting via de darmwand uitgescheiden worden, en dat hierbij de lymfecellen waarschijnlijk weer een actieve rol spelen.1

1. Op.cit., blz. 8.

Indien de lezer Webster’s Dictionary opslaat, zal hij daar bij de woorden ‘lymphatic’ en ‘lymph’ een opmerkelijke verklaring vinden. Etymologen denken dat het Latijnse woord lympha afgeleid is van het Griekse woord nymphe, ‘een nimf, of lagere godin’. ‘De dichters noemden de muzen soms nimfen. Vandaar [volgens Webster] dat alle mensen die in een staat van vervoering verkeerden, zoals zieners, dichters, waanzinnigen, enz., door nimfen bevangen (νυμφόληπτοι) zouden zijn.’

De godin van de vochtigheid (de Griekse en Latijnse nymph of lymph) zou volgens Indiase legenden zijn voortgekomen uit de poriën van een van de goden, hetzij de god van de oceaan, Varuna, of een lagere ‘riviergod’, afhankelijk van de specifieke overtuiging en voorkeur van de gelovigen. Het staat dus vast dat de oude Grieken en Romeinen het ‘bijgeloof’ van de hindoes deelden. Dit bijgeloof betekent dat ze tot op de dag van vandaag beweren dat elk stoffelijk atoom van de vier (of vijf) elementen een emanatie is van een lagere god of godin, die zelf weer een emanatie van een hogere godheid is; en bovendien dat elk van deze atomen – omdat het Brahma is, die onder andere Anu, of atoom, wordt genoemd – zodra het wordt geëmaneerd, begiftigd wordt met zijn eigen soort bewustzijn en met vrije wil, binnen de grenzen van de wet.

Hij die weet dat de kosmische trimurti (drie-eenheid) – bestaande uit Brahma, de schepper, Vishnu, de instandhouder, en Siva, de vernietiger – een schitterend en heel wetenschappelijk symbool is voor het stoffelijk heelal en zijn geleidelijke evolutie; en die het bewijs daarvoor vindt in de etymologie van de namen van deze godheden1 plus de leringen van de guptavidya, of esoterische kennis, weet ook hoe hij dit ‘bijgeloof’ op de juiste manier moet opvatten. De belangrijkste vijf namen van Vishnu zijn: Anu (atoom) – elke godheid van de trimurti wordt zo genoemd; Bhutatman, ‘één met de geschapen of geëmaneerde wereldsubstanties’; Pradhanatman, ‘één met de zintuigen’; Paramatman, ‘allerhoogste ziel’; en Atman, ‘kosmische ziel, of universeel denkvermogen’, en tonen voldoende aan waarom de oude hindoes aan elk atoom denkvermogen en bewustzijn toeschreven en het een bepaalde naam van een god of godin gaven. Geef hun pantheon, bestaande uit 30 crores (of 300 miljoen) godheden, een plaats in de macrokosmos (het heelal) of in de microkosmos (de mens), en dit aantal zal niet overdreven blijken te zijn, omdat het betrekking heeft op de atomen, cellen, en moleculen van al wat is.

1. Brahma komt van de wortel brih, ‘uitzetten’, ‘verspreiden’; Vishnu van de wortel vis, ‘binnentreden in’, ‘doordringen van’, het stoffelijk heelal. Wat Siva – de beschermheer van de yogi’s – betreft, de etymologie van zijn naam zou voor de gewone lezer onbegrijpelijk blijven.

Dit is ongetwijfeld te poëtisch en te diepzinnig voor onze huidige generatie, maar het is volgens ons beslist even wetenschappelijk als, zo niet wetenschappelijker dan, de leringen die op de meest recente ontdekkingen van de fysiologie en de biologie gebaseerd zijn.


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 4: 1889 – 1891, blz. 185-202
isbn 9789491433276, paperback, eerste druk 2021, bestel boek

© 2021 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag