HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky / Sylvia Cranston, Carey Williams (research assistent)

bestel boek

Tweede, herziene druk 2008

© 2008  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

12 – Pleegde ze plagiaat?

 

In 1890, toen de Sun de bewering van Coues publiceerde dat hij HPB had ontmaskerd, werd er in stilte nog een aanval op haar persoon voorbereid door William Emmette Coleman, die al snel wijd en zijd de beschuldiging zou verspreiden dat ze in al haar geschriften op grote schaal plagiaat pleegde. Het is onmogelijk te schatten hoeveel mensen als gevolg van deze beschuldiging hebben geweigerd de geschriften van Blavatsky te lezen. Tussen haakjes, het is nogal verbazingwekkend dat we hier nog een ‘Co’ hebben, naast Coulomb, Coues en Collins!

Coleman was betrokken bij zowel de Coulomb als de Coues-Collins zaak. Hij reisde van de Verenigde Staten naar Londen om van de Schotse zendeling Patterson de zogenaamde oorspronkelijke HPB-Coulomb brieven te krijgen, die Coues hoopte te gebruiken in zijn verdediging tegen de lasteraanklacht van HPB; hij verschafte Coues ook de informatie verspreid in een ‘vraaggesprek’ in de Sun, dat Wittgenstein de vader was van HPB’s zogenaamde onwettige kind. De brief van Coleman over dit onderwerp, gedateerd 31 maart 1889, bevindt zich in de Coues-verzameling.

Waarom was Coleman hierbij betrokken? En waarom verspreidde hij beschuldigingen van plagiaat? Was hij een onpartijdige figuur op zoek naar waarheid? Men zou dat wel denken als men zijn kwalificaties leest die worden gegeven in een voetnoot van zijn onderzoeksrapport over de bron van HPB’s geschriften. Maar waar werd dit rapport gedrukt? Het verscheen nota bene als Aanhangsel C in Solovjovs A Modern Priestess of Isis dat in 1895 werd uitgegeven door de Society for Psychical Research (zie hfst. 2 van Deel 6 in dit boek). In het boek van Solovjov bereikte het een onsterfelijkheid die het anders waarschijnlijk niet zou krijgen. De kwalificaties van Coleman in de voetnoot omvatten lidmaatschap van de American Oriental Society, de Royal Asiatic Society van Groot-Brittannië en Ierland, de Pali Text Society en het Egyptian Exploration Fund. Men kon zich nauwelijks voorstellen dat hij een ambtenaar was bij de afdeling van de kwartiermeester in het leger van de V.S., eerst in Fort Leavenworth in Kansas en later in San Francisco. Maar wat belangrijker is en wat de SPR zorgvuldig geheimhield – wat de lasteraars van HPB sindsdien hebben nagelaten te noemen – is dat Coleman een vooraanstaande spiritist van zijn tijd was, die in spiritistische tijdschriften vernietigende aanklachten over de theosofie en HPB schreef.

Niets kan hierover meer duidelijkheid verschaffen dan wat Coleman zelf aan Coues schreef op 8 juli 1890 op postpapier met het briefhoofd van het kantoor van de kwartiermeester: ‘Ik heb de theorie van het occultisme, natuurgeesten, enz., nadrukkelijk aan de kaak gesteld en bespot, voordat de Theosophical Society werd opgericht [in 1875] en sindsdien heb ik de theosofie altijd krachtig bestreden.’191

HPB’s artikel ‘Mijn boeken’ spreekt over het ‘lasterlijke materiaal dat uit Amerika komt’ en dat ‘het allemaal afkomstig is uit een en dezelfde bron, die aan alle theosofen goed bekend is, een persoon [Coleman] die mij persoonlijk in de laatste twaalf jaar onvermoeibaar heeft aangevallen.’192

Wat de beschuldigingen van plagiaat betreft, moet men begrijpen dat Colemans gebruik van het woord, toegepast op HPB, veel meer omvat dan de definitie in het woordenboek: ‘Het stelen van ideeën of woorden van een ander en deze laten doorgaan voor eigen werk.’193 Dit deed Blavatsky niet.* Maar ze moet toch schuldig zijn geweest aan iets vreselijks, want als we de eerste alinea van het stuk van Coleman van augustus 1893 lezen, vinden we:

*Toen Ralston Skinner HPB als geschenk zijn manuscript van Deel Drie van The Source of Measures gaf, zei hij dat ze het kon gebruiken als haar eigen werk. Ze weigerde en zei: ‘Hoe kan ik citeren zonder aanhalingstekens? . . . Hoe kan ik citeren en uw naam weglaten?’ (17 februari 1886, Ralston Collection, Andover-Harvard Theological Library, Harvard University).

De afgelopen drie jaar heb ik een min of meer uitputtende analyse gemaakt van de inhoud van de geschriften van Mw. H.P. Blavatsky; en ik heb de bronnen nagegaan waaraan ze bijna hun hele inhoud – en grotendeels zonder vermelding van bronnen – heeft ontleend.194

HPB’s zogenaamde plagiaat is een gebruik dat wordt gevolgd door bijna elke schrijver die de vruchten van zijn onderzoek uitgeeft – ook door Coleman zelf. Om het voorafgaande te begrijpen, moet men in staat zijn te onderscheiden tussen primaire en secundaire bronnen. Als u bijvoorbeeld uit een essay van Emerson zou citeren, dan zou dat essay uw primaire bron zijn. Als u echter Emerson citeert als deze Shakespeare citeert, dan zou dat deel van het essay van Emerson uw secundaire bron zijn. In de opvatting van Coleman, moet men ter plaatse de bron vermelden – in een voetnoot of eindnoot – niet alleen Shakespeare, maar het secundaire plagiaat, want u leidt uw lezers er ten onrechte toe te denken dat u zelf in de werken van Shakespeare de verwijzing heeft gevonden. Het citeren van alleen primaire bronnen is echter een geoorloofd gebruik dat de meeste wetenschappelijke schrijvers altijd volgen. In Isis Ontsluierd noemde HPB herhaaldelijk de oorspronkelijke schrijver maar niet de secundaire bron.

Tegenwoordig erkennen schrijvers indirect dat ze dank verschuldigd zijn aan secundaire bronnen door in hun bibliografie de titels van boeken waaraan ze voor hun onderzoek iets hebben ontleend op te nemen. Het zou niet verstandig zijn ze allemaal op te noemen, want onder de talrijke boekdelen die men heeft geraadpleegd, zijn slechts een paar het waard te worden genoemd. Coleman stond erop dat HPB zich aan bepaalde regels* hield; als hij die regels zou toepassen op deze honderdduizenden schrijvers, zou hij allen van plagiaat beschuldigen.

*Met al het geschreeuw van Coleman in zijn artikelen in spiritistische tijdschriften over het veronderstelde plagiaat van Blavatsky overtuigde hij zelfs haar dat ze een paar belangrijke ‘literaire regels’ had geschonden; en ze verklaart in ‘Mijn boeken’ dat toen ze Isis schreef, ze deze regels niet kende. Het artikel van Coleman waar ze in het bijzonder op reageerde, was dat in The Golden Way van april 1891. Haar lange artikel als antwoord, dat ze elf dagen voor haar dood schreef, was het laatste dat ze in deze incarnatie schreef. Als men haar gezondheidstoestand in die tijd in aanmerking neemt, is het verbazingwekkend dat ze de energie kon opbrengen dit te doen.

Zoals in boeken van haar tijd gebruikelijk was, hadden de boeken van HPB geen bibliografie. Zij verwees echter vaak naar haar secundaire bronnen in de tekst als ze primair materiaal citeerde; zo werd de lezer zich ervan bewust dat het boek een waardevolle bron van informatie was. Om een voorbeeld te geven, Coleman beschuldigt HPB ervan dat ze in Isis gebruikmaakte van 44 passages – hij had eigenlijk citaten moeten zeggen – van C.W. King, The Gnostics and Their Remains, zonder bronvermelding. Maar als ze Gnostics als primaire bron gebruikt, noemt ze dit en de schrijver op tweeëndertig plaatsen.

Het is interessant op te merken dat de onsterfelijke Goethe bekende dat hij zijn materiaal op dezelfde manier verkreeg als andere schrijvers, maar u zou dat niet weten tenzij u toevallig een duistere referentie had gelezen die zijn biograaf Emil Ludwig ontdekte:

Ik heb mijn prestaties te danken . . . aan duizenden dingen en personen buiten mijzelf, die mijn materiaal vormden . . . en het enige dat ik moest doen, was er de hand op leggen en oogsten wat anderen voor mij hadden gezaaid. . . . De hoofdzaak is om een groot verlangen te hebben en bekwaamheid en doorzettingsvermogen om het te volbrengen. Mijn werk is dat van een samengesteld wezen en wordt toevallig ondertekend met Goethe.195

Coleman zelf deed niet altijd wat hij anderen voorschreef over de vermelding van secundaire bronnen. In zijn essay ‘Zondag is niet de werkelijke sabbat’, ontleende hij zonder bronvermelding talloze citaten aan een artikel van William Henry Burr over dit onderwerp. In een brochure van zestien bladzijden schreef Burr, die tegen Coleman klaagt:

De feiten zijn als volgt: W.E.C. heeft alles wat hij heeft aangehaald of samengevat van Justinianus, Irenaeus, Clemens, Tertullianus, Victorinus, Origenes, Eusebius, Hiëronymus, Luther, Melanchthon, Baxter, Ileylin, Milton, Paley en Neander aan mijn boekje ontleend. Elke verwijzing die hij geeft naar bovengenoemde autoriteiten is van mij geleend; en hij heeft niets uit hun werken toegevoegd dat hij niet in mijn boek vond. [De publicatie van Burr: 1881, Washington, D.C.]

Coleman erkende evenmin dat het boekje van Burr bestond. Burr noemt ook welke delen Coleman had overgeschreven.

* * *

Coleman beweert dat het doel van HPB om zoveel autoriteiten aan te halen uit verleden en heden, was te pronken als ‘iemand die ontzettend veel las en een enorme geleerdheid bezat’, terwijl ze in feite ‘in alle takken van kennis heel onwetend was’. Men vraagt zich dan af hoe ze de zware boekdelen die ze onderzocht, kon begrijpen en hoe ze het juiste materiaal voor haar doel daaruit kon selecteren. Beatrice Hastings merkt op:

[Coleman] schonk geen aandacht aan het feit dat HPB zich juist bezighield met het citeren van ‘autoriteiten’ om haar te steunen in haar zoektocht naar de draad van occulte wetenschap die zich uitstrekt van de oudste tot de modernste tijd. Het was haar onverschillig of ze citeerde uit een oud boek of uit een New Yorkse krant, zolang het materiaal haar doel diende. Het kwam Coleman goed gelegen om haar voortdurende aanhaling van namen en autoriteiten terzijde te kunnen schuiven. Om de waarheid te zeggen, er is nauwelijks een bladzijde in het boek zonder een naam; men wordt meegesleept van autoriteit naar autoriteit en totaal niet in twijfel gelaten dat ze aan het verzamelen is en de bedoeling heeft aan te tonen dat ze haar onderwerpen niet verzint. Ze had nauwelijks vaker namen kunnen noemen zonder de lezer te vermoeien. Te weten waar op te houden, zoals zij deed, vereist literaire tact. . . . Wat kon men beter doen met een uitgebreide bibliotheek met verspreide informatie dan het wezenlijke ervan in één boek te verzamelen?196

Het is echter een vergissing te denken dat de boeken van Blavatsky grotendeels bloemlezingen zijn. Coleman wil ons laten geloven, dat in het bijzonder Isis weinig meer was dan een aantal aanhalingen van geschriften van anderen. Het is gemakkelijk het tegendeel te bewijzen: als men regel voor regel telt, ontdekt men dat maar 22 procent van het boek geciteerd materiaal is en dat in 78 procent HPB aan het woord is. Bovendien gaat het niet in de eerste plaats om de citaten, maar dienen deze alleen als steun voor haar hoofdstelling. Als men tegenwoordig haar boeken citeert, zijn het niet de selecties van andere schrijvers die men weergeeft, maar haar eigen oorspronkelijke woorden; of, zoals zij zou beweren, die van haar leraren.

* * *

Tot dusver was Colemans jacht op plagiaat, zoals wordt beschreven in zijn artikel, in hoofdzaak gericht op Isis Ontsluierd. Vervolgens behandelt hij De Geheime Leer en andere werken van Helena Blavatsky. Het schijnt dat hij hier zijn doel voorbijstreeft en elk recht op geloofwaardigheid als eerlijk onderzoeker verliest.

In zijn bespreking van Isis gaf Coleman de bladzijdennummers en boeken waaruit was overgenomen en soms ook de parallelpassages; daarna verschaft hij zulke informatie niet meer. Hij beweert echter: ‘ik zal gedetailleerde bewijzen van elke bewering . . . volledig geven in een boek dat ik voor uitgave voorbereid – een ontmaskering van de theosofie als geheel’. Deze belofte werd in het artikel vaak herhaald, alsof hij de lezers wilde verzekeren dat alle bewijzen ongetwijfeld snel zouden worden geproduceerd. Maar vanaf de datum van zijn artikel, augustus 1893, tot zijn dood in 1909 verstreken zestien jaar zonder dat het boek verscheen. Coleman verschafte noch nieuws over de publicatie ervan, noch verontschuldigingen voor de vertraging.

Coleman zegt dat De Geheime Leer ‘van dezelfde aard is als Isis’ in de zin dat het boek is ‘doordrongen van plagiaat en in alle delen een slap aftreksel is van andere boeken’. Hij noemt eenentwintig boeken als enkele waaruit HPB plagiaat pleegde [geen secundaire bronnen noemde]. Hiervan vermelden slechts vijf het aantal ‘geleende passages’:

De vertaling door Wilson van het Vishnu Purana
130
World Life van prof. Alexander Winchell 70
Hindu Classical Dictionary van Dowson 123
Mythologie de la Grèce Antique van Decharme 60
Qabbala van Myers 34

De Geheime Leer telt 1690 bladzijden; de boeken die als bron werden gebruikt, zijn ook dik. Hoe kan men parallelpassages in dit boek en in de genoemde secundaire bron vinden, als er voor geen van beide bladzijdennummers worden gegeven? Tenzij men een ingewikkeld computerprogramma opstelt, schijnt het een onmogelijke taak. Niettemin werd besloten tot een proef over te gaan. Onder de vijf boeken die hierboven werden genoemd, wijst Coleman er twee aan die grotendeels de basis vormen van De Geheime Leer: de vertaling door Wilson van het Vishnu Purana en World Life door Alexander Winchell, professor in de geologie en paleontologie aan de universiteit van Michigan. Het laatste boek werd gekozen omdat het over wetenschap gaat en een duidelijk afgebakend onderwerp heeft (zoals hoofdstukken over de zon en de maan) en kan worden vergeleken met de tekst van De Geheime Leer, waarbij gebruik wordt gemaakt van de enorme index van 396 bladzijden voor de GL in de Collected Writings uitgave. Een assistent-onderzoeker, die bescheiden verzocht anoniem te blijven, bood vrijwillig aan de vervelende opdracht op zich te nemen en heeft zes maanden lang twee of drie uur per dag aan het werk besteed. Halverwege de taak klaagde ze dat ‘het heel ontmoedigend was om te blijven zoeken naar iets dat je niet kunt vinden’. Ze vond echter enkele teksten zonder bronvermelding, ontleend aan secundaire bronnen – niet de zeventig passages waar Coleman op pochte, maar zes.197 Geen wonder dat Coleman zijn boek nooit schreef! Hij maakte de juiste veronderstelling: de mensen zouden zijn beweerde onderzoek geloven zonder de beloofde bewijzen.

Eén ontdekking die Coleman heel trots aankondigde was dat hij de bronnen van de stanza’s van Dzyan had gevonden, waarop volgens HPB De Geheime Leer en De Stem van de Stilte zijn gebaseerd. De stanza’s, zegt Coleman, waren ‘het werk van Mw. Blavatsky – een verzameling in haar eigen taal uit verschillende bronnen’. De bewijzen van Coleman zouden worden gegeven in zijn beloofde boek, dat nooit verscheen.

Naast Coleman hebben velen beweerd dat ze de bron van de stanza’s hebben geïdentificeerd. HPB’s geleerde secretaris, G.R.S. Mead, had eens een briefwisseling met Max Müller over dit onderwerp. George Mead had zijn kandidaats- en doctoraalexamen met lof behaald in Cambridge waar hij als hoofdvakken Grieks en Latijn studeerde. Hij studeerde ook filosofie in Oxford en schreef later boeken over gnosticisme, hermetische filosofie en de oorsprong van het christendom.198 Het rapport van Mead over zijn briefwisseling met Max Müller verscheen in The Theosophical Review (april 1904, blz. 139-41), waarvan Mead redacteur was; en luidt als volgt:

Ruim tien jaar geleden publiceerde wijlen prof. Max Müller, aan wie alle liefhebbers van de Sacred Books of the East een diepe dank verschuldigd zijn, zijn leerzame reeks Gifford-lezingen, getiteld Theosofie of psychologische religie. Hiervan heb ik een gedetailleerde recensie gemaakt in een reeks van drie artikelen in deze Review. De bejaarde professor schreef me een vriendelijk briefje over het onderwerp, waarbij hij tegen een of twee punten bezwaar maakte; en we hebben enkele brieven gewisseld.

Hij toonde zich toen verbaasd over het feit dat ik volgens hem wat hij welwillend mijn bekwaamheden noemde, verspilde aan ‘theosofie’, terwijl het gehele terrein van oosterse studie voor me open lag. Hij was zo vriendelijk te denken dat ik daarin nuttig werk kon doen. Bovenal had hij moeite te begrijpen waarom ik die kwakzalver Mw. Blavatsky ernstig nam, die zoveel schade had berokkend aan de zaak van werkelijke oosterse studie, door haar parodieën op boeddhisme en vedanta die ze had vermengd met westerse ideeën. Haar hele theosofie was een rechauffé van verkeerd begrepen vertalingen van Sanskriet- en Paliteksten.

Hierop heb ik geantwoord dat ik, omdat ik geen ander doel had te dienen dan dat van de waarheid, als hij me kon overtuigen dat Mw. Blavatsky’s theosofie slechts een knappe of onwetende manipulatie van Sanskriet- en Paliteksten was, alles zou doen wat in mijn vermogen lag om de feiten aan de theosofische wereld bekend te maken; . . . Ik vroeg hem daarom of hij zo goed wilde zijn om aan te geven wat naar zijn mening de oorspronkelijke teksten waren in Sanskriet of Pali of enige andere taal, waarop de ‘Stanza’s van Dzyan’ en hun commentaren in De Geheime Leer of enige van de drie verhandelingen in De Stem van de Stilte waren gebaseerd. Ik had zelf jaren gezocht naar enig spoor van de originelen of naar fragmenten die erop leken, en had tot dusver niets gevonden. Als we de originelen konden krijgen, niets liever dan dat. Het was het materiaal dat we wilden hebben.

Hierop antwoordde prof. Max Müller in een kort briefje en wees op twee strofen in De Stem van de Stilte, waarvan hij zei dat ze heel westers van gedachte waren en daarmee hun onechtheid verraadden.

Ik antwoordde dat het me buitengewoon speet dat hij geen teksten had aangewezen waarop een zin uit de ‘voorschriften’ of een stanza uit het ‘Boek van Dzyan’ was gebaseerd; niettemin zou ik zijn kritiek graag publiceren en me het recht voorbehouden er commentaar op te geven.

Hierop verzocht prof. Max Müller me haastig dat niet te doen, maar zijn brief dadelijk terug te sturen, omdat hij iets wilde schrijven dat de [Theosophical] Review meer waardig was. Ik zond zijn brief natuurlijk terug, maar sinds die dag zit ik nog te wachten op het beloofde bewijs dat HPB van die prachtige literaire scheppingen slechts een beklagenswaardige compilator was die uit flarden verkeerd begrepen vertalingen een fantastisch narrenpak heeft ineengeflanst. En ik kan eraan toevoegen dat het aanbod nog steeds openstaat voor alle oriëntalisten die de volgens mij belachelijke bewering van wijlen de nestor van het oriëntalisme wensen waar te maken.

Ik noem deze passages die in haar geschriften zijn bewaard met opzet prachtige literaire scheppingen, niet vanuit het gezichtspunt van een enthousiaste lezer die niets over oosterse literatuur weet of over de grote kosmogonische stelsels uit het verleden, of de theosofie van de geloofsopvattingen van de wereld, maar als het gerijpte oordeel van iemand die juist die onderwerpen ongeveer twintig jaar heeft bestudeerd. . . .

De stanza’s [van Dzyan in De Geheime Leer] geven uiteenzettingen over het ontstaan van de kosmos en van de mens die in omvang en detail alle bestaande verslagen van zulke dingen uit het verleden ver achter zich laten. Ze kunnen niet worden verklaard als het knappe aaneenpassen van de losse oeroude fragmenten die zijn bewaard in heilige boeken en in het werk van klassieke schrijvers. Ze hebben een eigen individualiteit en toch dragen ze het stempel van een ouderdom en de waarborg van een stelsel waarvan de westerse wereld denkt dat deze lang vervlogen zijn. Verder zijn ze gesteld in een commentaarstijl die kennelijk is vertaald of in eigen woorden is weergegeven uit talen van het Verre Oosten; en ze wekken een algemene indruk van echtheid die een geleerde moeilijk kan weerstaan, als hij zijn aanvankelijke vooroordelen om ze te bestuderen voldoende heeft overwonnen.

In de inleiding tot De Geheime Leer (1:29) spreekt HPB over degenen die haar geschriften in diskrediet zouden willen brengen op grond van het idee dat ze zijn overgenomen van schrijvers als Éliphas Lévi en Paracelsus, en uit het boeddhisme en het brahmanisme.* Ze antwoordt:

*De persoon die deze bewering deed, bleek Coleman zelf te zijn. Deze opmerking verscheen in zijn artikel ‘The Splendid Fraud’, gepubliceerd in de San Francisco Daily Examiner (8 juli 1888).

Men kan evengoed Renan beschuldigen zijn Vie de Jésus te hebben gestolen uit de evangeliën, en Max Müller zijn ‘Sacred Books of the East’'.'.'. uit de filosofieën van de brahmanen en Gautama de Boeddha.

Maar voor het publiek in het algemeen en de lezers van de ‘Geheime Leer’ kan ik herhalen wat ik aldoor al heb verklaard en wat ik nu formuleer in de woorden van Montaigne:

ik heb hier alleen een boeket van uitgezochte bloemen
gemaakt en heb er niets van mezelf aan toegevoegd
dan het touwtje dat ze samenbindt.

In haar laatste artikel, ‘Mijn boeken’, herhaalt HPB de woorden van Montaigne en vraagt of er iemand kan zeggen dat ze ‘niet de volle prijs voor het touwtje heeft betaald’.

Over de bron van de stanza’s van Dzyan werd in 1983 het opzienbarende nieuws bekendgemaakt – dat het mysterie nu is opgelost door de Tibetoloog David Reigle. Hij schrijft in zijn boekje van zeventig bladzijden, The Books of Kiu-te:

In H.P. Blavatsky’s monumentale werk, De Geheime Leer, worden de boeken van Kiu-te beschreven als een reeks heel occulte werken, waarvan sommige openbaar zijn en andere geheim. De eerstgenoemde zijn naar men zegt, te vinden in het bezit van elk Tibetaans Gelugpa-klooster. Laatstgenoemde omvatten het Boek van Dzyan, waarvan een aantal stanza’s werden vertaald om de kern van De Geheime Leer te vormen. Het Boek van Dzyan zou het eerste deel zijn van de commentaren op de geheime boeken van Kiu-te, en tegelijkertijd een verklarende woordenlijst bij de openbare boeken van Kiu-te.

Hoewel de bovengenoemde informatie aan het einde van de vorige eeuw werd bekendgemaakt, was tot nu toe de werkelijke identiteit van de openbare boeken van Kiu-te een mysterie gebleven. Noch geleerde Tibetanen, noch westerse geleerden kenden boeken van die naam. Ze werden daarom bestempeld als verzinsels van de verbeelding van H.P. Blavatsky, samen met de rest van De Geheime Leer. Maar door eenvoudig de verwijzing na te gaan die ze gaf toen ze naar deze boeken verwees, zijn ze nu beslist geïdentificeerd. Zoals ze zei, vindt men ze inderdaad in de bibliotheek van elk Tibetaans Gelugpa-klooster en ook in die van de andere sekten (Kargyudpa, Nyingmapa en Sakyapa); en het zijn inderdaad heel occulte werken, en worden door de hele Tibetaans boeddhistische traditie beschouwd als de belichaming van geheime leringen van de Boeddha. Zoals we zullen zien, verhinderde alleen de spelling van de term eerdere pogingen om ze te identificeren.

Soms spelde HPB de boeken ‘Kiu-te’, zoals werd gedaan door de kapucijner monnik Horace della Penna in het begin van de 18de eeuw. Tegenwoordig staan de ‘openbare boeken van Kiu-te’ bekend als een van de hoofdafdelingen van de Kanjur, een belangrijk deel van de Tibetaanse canon. Het volhardende onderzoek van Reigle heeft tot verdere ontdekkingen geleid waarvan hij in zijn boek verslag doet.

 

 


HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 370-8

© 2008  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag