Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Hoofdstuk 9

Achter de sluiers met de wetenschap

Het is een interessant historisch feit, waarvan de betekenis zelfs door Europese geleerden maar al te vaak wordt vergeten, dat de diep zinnigste filosofische stelsels die uit het menselijk genie zijn voort gekomen, allemaal heel oud zijn en duizenden jaren geleden zijn ontwikkeld. Het is te veel gevraagd van de menselijke goedgelovigheid om aan te nemen dat het ‘onontwikkelde denken’ van de primitieve mens zulke samenhangende en zelfs hoogst wetenschappelijke stelsels kon hebben uitgedacht. Hetzelfde kan men opmerken over de grote en algemeen verbreide religieuze stelsels uit archaïsche tijden. Hoe meer deze oude filosofische en religieuze stelsels worden onderzocht, hoe meer de gedachte zich aan ons opdringt dat zulke in detail uitgewerkte en evenwichtige gedachtestelsels, die eeuwenlang het denken van miljoenen hebben beheerst, kennelijk niet het voortbrengsel zijn van denkers die onderdoen voor het beste wat de twintigste eeuw heeft voortgebracht.

Op het gebied van talen hebben filologen en linguïsten er vaak hun verbazing over uitgesproken dat sommige talen, die zelfs nu nog, zij het gebrekkig, door primitieve volkeren worden gesproken, zo’n in detail uitgewerkte woordenschat en zinsbouw hebben. Als talen het product van menselijk genie en ervaring zijn, hoe komt het dan dat de ‘primitieve mens’, die zoveel woorden en zo’n ingewikkelde grammatica niet nodig had, zulke talen heeft voortgebracht? Waar het bij dit voorbeeld om gaat is niet dat de primitieve mens of barbaar, die dergelijke woorden in zijn taal bezit, deze woorden begrijpt, maar juist dat hij ze niet begrijpt, omdat het woorden of namen zijn die uit de prehistorie van zijn taal zijn overgebleven, en die voor hem òf volkomen onverklaarbaar zijn òf woorden zijn die in de mystieke ceremonies of inwijdingen van de stam werden gebruikt, of in hun mythologie verwezen naar hun godheden, of naar de vermogens of werktuigen van de goden. De woorden zijn gebleven, maar hun werkelijke betekenis is geheel vergeten. Zulke taalkundige fossielen komen zeer zelden voor waar het zaken of gebeurtenissen van zuiver materiële aard betreft, maar zulke fossielen zijn talrijk waar het om meer abstracte dingen gaat, zoals op het gebied van filosofie, religie, mystiek, enz. Woorden die op stoffelijke zaken betrekking hebben zullen waarschijnlijk eerder in onbruik raken wanneer die zaken niet langer worden gebruikt, terwijl religieuze en mystieke woorden blijven bestaan.

Zo komt het dat niet alleen de taal maar ook het nog bestaan van deze tot in detail uitgewerkte religieuze en filosofische stelsels bewijst dat zogenaamd onbeschaafde volkeren niet, zoals gewoonlijk wordt verondersteld, ‘primitief’ zijn, maar gedegenereerde afstammelingen, menselijke relikwieën, van beschavingen uit het verre verleden waarvan het bestaan niet meer kan worden teruggevonden en die nu alleen nog maar de overblijfselen bezitten van wat eens een hoogontwikkelde cultuur was. Een opmerkelijke uitzondering op deze regel is de neger die, in plaats van een gedegenereerde afstammeling van eens machtige voorvaderen te zijn, tot een ras behoort dat nog in een jeugdstadium verkeert en dat is voorbestemd om eens in de toekomst een belangrijke rol in de wereldgeschiedenis te vervullen. Maar dan zal de neger niet langer een neger zijn, want hij zal zich dan met veel verschillende rassoorten hebben vermengd.

Deze beschavingen uit voorhistorische tijden hebben inderdaad bestaan, hoewel een gemakkelijk te leveren bewijs over hun bestaan al lang geleden is verloren geraakt, afgezien van overblijfselen of halfvergeten gedegenereerde voorstellingen. Ieder van deze grote beschavingen of rassen uit de archaïsche prehistorie werd geleid en begeleid door grote wijzen en zieners; hoewel de continenten waarop enkele van deze hoogontwikkelde en verfijnde beschavingen hun bestemming volgden, eeuwen geleden door de wateren werden verzwolgen.

En wat is nu wetenschap – de zogenaamde intellectuele hoop van de moderne mensheid? Zij is het resultaat van een combinatie van vier dingen: ervaring, onderzoek of experiment, nadenken of overwegen, en het in een systematische vorm weergeven van de samenhang van de zo verkregen kennis.

Dat is precies wat theosofie is: het resultaat van ontelbare eeuwen ervaring, onderzoek en experimenteren door de grote wijzen, die de kennis die zij zich uit de schoot van de natuur hebben eigen gemaakt, in een samenhangend stelsel hebben weergegeven. Zulke grote figuren leven nog steeds als een broederschap. Het zijn in geestelijk en intellectueel opzicht relatief zeer hoogstaande mensen van wie het inzicht tot in de diepste geheimen van materie en van kracht of energie is doorgedrongen. Het vermogen om dit te doen ligt in het feit dat de menselijke constitutie voortkomt uit het heelal waarin hij beweegt, leeft en zijn bestaan heeft. De mens herhaalt in zichzelf, als microkosmos, alles wat de natuur zelf als macrokosmos is en bevat. De mysticus Jakob Böhme schreef:

Want het boek waarin alle mysteriën liggen besloten, is de mens zelf: hijzelf is het boek over het zijn van alle wezens, omdat hij het evenbeeld van het goddelijke is. Het grote arcanum ligt in hemzelf; het openbaren ervan behoort alleen de goddelijke geest toe. Negende brief, par. 3

De wijsheid die de wijzen en zieners hebben ontdekt en verzameld is in beginsel even zeker en betrouwbaar als de grondbeginselen van de wiskunde – een tak van deze wijsheid. Zoals wiskunde is ook deze wijsheid een consequent samenhangend geheel, waarbij de bewijzen in haarzelf besloten liggen, wat erop neerkomt dat ze in de natuur kunnen worden gevonden. Ze is geordende kennis, en dus wetenschap per se.

Hoe dicht is de moderne wetenschap deze heilige wetenschap uit archaïsche tijden genaderd? We leven in een fantastische tijd. De wetenschappers worden wetenschappelijke mystici. De chemie wordt alchemie, een super-chemie. De astronomen proberen niet langer alleen maar uit te vinden hoe de hemellichamen precies bewegen en wat hun fysische samenstelling is, maar ze pogen, evenals de Ouden, om tot achter de sluiers van de verschijnselen door te dringen. Zoals J.E. Boodin, hoogleraar filosofie aan de University of California (Los Angeles), schrijft:

Het is duidelijk dat de fysicus nauw te maken krijgt met de metafysica. . . . De fysicus zou de filosofen om raad hebben kunnen vragen, maar dan zou hij meer dan ooit in verwarring zijn geraakt, omdat de filosofie geen bepaalde methode heeft gevolgd en zich grotendeels in de greep bevindt van de oude fysica die zich nu niet langer kan handhaven. Het is te hopen dat zich uit de nieuwe fysica een meer intelligente metafysica zal ontwikkelen. Three Interpretations of the Universe, blz. 168-69

Toen prof. A.S. Eddington over ruimte, tijd en zwaartekracht schreef, verklaarde hij openlijk dat de theorieën van de materialistische natuurkunde geen enkele uiteindelijke werkelijkheid zullen bereiken – wat aantoont dat de wetenschappelijke denkers bezig zijn snel het gebied te verlaten waar de verbeeldingskracht door een versleten materialistische opvatting over de natuur werd gekluisterd.

Helaas is er een trend in het wetenschappelijke denken, vooral op het gebied van de nieuwe toepassingen van de wiskunde, om de conclusies van het wiskundig onderzoek, dat vaak op nogal aanvechtbare veronderstellingen is gebaseerd, als werkelijke feiten te beschouwen. De molen van de wiskunde levert alleen op wat er eerst is ingestopt; en als de veronderstellingen speculatief zijn of niet volledig op natuurfeiten berusten, zullen de daaruit afgeleide conclusies noodzakelijkerwijs het stempel van de gebreken van die veronderstellingen dragen. Nogmaals, wiskunde per se is geen onfeilbaar instrument om waarheden in de natuur te ontdekken, maar het is een betrekkelijk volmaakt instrument voor het doorberekenen van welke vooronderstellingen dan ook. Wiskunde is een methode van abstract denken over de onderlinge samenhang van de dingen; maar ze kan niet worden gebruikt zonder de oorspronkelijke vooronderstellingen waarop de wiskundige bewerkingen worden toegepast. We citeren weer prof. Boodin:

Mathematische natuurkundigen hebben de sfeer van mystificatie ervaren, die door hun ingewikkelde formules mogelijk was geworden. Ze hebben ons gezegd dat we niet moeten proberen een begrijpelijk model te maken van het elementaire niveau van de natuur. We moeten dit slechts opvatten als wiskundige waarschijnlijkheidsgolven of curven, en niet vragen waarvan dat dan golven zijn. Het zijn alleen maar golven in de wiskundige vergelijkingen. Onlangs is er een reactie gekomen op deze mystificatie. De natuurkundigen beginnen te erkennen . . . dat onze wiskundige modellen, hoe gecompliceerd ook, slechts symbolische weergaven zijn van de gegevens die we uit zintuiglijke ervaringen afleiden . . . Op. cit., blz. 159

A. Wolf, hoogleraar theoretische natuurkunde aan de Universiteit van Londen, citeert Eddington als volgt:

Volgens de theorie van prof. Eddington maken zij [de fysische gebeurtenissen] deel uit – alles maakt deel uit – van mentale activiteit, van bewustzijn, van onderbewustzijn, soms van lage en soms van hoge orde, en deze mentale activiteiten kunnen door andere en hogere denkvermogens worden beschreven, maar alle dingen hebben een zelfbewustzijn dat verschilt van hun verschijningsvorm in het bewustzijn van andere denkvermogens en van de beschrijving ervan.

Prof. Eddington herhaalt hier de esoterische traditie. Men heeft vaak de term bewustzijn [mind] gebruikt om de essentiële materie aan te duiden, maar nu noemen ze het in navolging van Eddington ‘gedachte-stof’ [mind-stuff]. Het denkbeeld is hetzelfde, hoewel de Ouden, wanneer ze over gedachte-stof spraken, iets zuiver geestelijks bedoelden, in feite de kosmische ziel.

In april 1890 schreef H.P. Blavatsky in haar tijdschrift Lucifer over het onderwerp: bewustzijn in het atoom. Haar artikel ‘Kosmisch bewustzijn’ was een reactie op een ander artikel van de hand van de bekende journalist George Parsons Lathrop, dat handelde over de religieuze opvattingen van Edison die ooit lid was geweest van The Theosophical Society. Ze schreef:

We bespraken Edisons opvatting over materie in ons hoofd artikel van maart. Volgens een verslag van G. Parsons Lathrop in Harper’s Magazine gelooft de grote Amerikaanse electrotechnicus dat atomen ‘een zekere mate van intelligentie bezitten’ en haalt hij zijn hart op aan andere, soortgelijke hersenschimmen. In het februarinummer van Review of Reviews wordt de uitvinder van de fonograaf de les gelezen over dit soort fantasieën, en het blad merkt kritisch op dat ‘Edison geneigd is zich aan dromerijen over te geven’ en dat zijn ‘wetenschappelijke verbeeldingskracht’ voortdurend actief is.

Het zou zeer wenselijk zijn dat de mannen van de wetenschap hun ‘wetenschappelijke verbeeldingskracht’ wat meer gebruikten en hun dogmatische en kille ontkenningen wat minder. Er zijn dromen en dromen. In die vreemde toestand die, zoals Byron zegt, ons in staat stelt ‘met gesloten ogen te zien’, neemt men vaak meer werkelijke feiten waar dan wanneer men wakker is. Nogmaals, verbeeldingskracht is een van de sterkste elementen van de menselijke natuur of, met de woorden van Dugald Stewart, ‘is de grote motor van menselijke activiteit en de voornaamste bron van menselijke vooruitgang. . . . Vernietig dit vermogen en de toestand van de mensheid zal even stationair worden als die van redeloze dieren’. Ze is de beste gids van onze blinde zintuigen, die ons zonder deze gids nooit achter de stof en haar illusies zouden kunnen voeren. De grootste ontdekkingen van de moderne wetenschap zijn te danken aan de verbeeldingskracht van de ontdekkers. Maar wanneer is er ooit iets nieuws geponeerd, wanneer werd er een theorie geformuleerd die met een reeds eerder gevestigde in tegenspraak was, zonder dat de orthodoxe wetenschap deze eerst terzijde schoof en probeerde de kop in te drukken?
H.P. Blavatsky Collected Writings, 12:133-4

De wetenschap beschouwde de mens in die tijd als een ‘levende machine’. Het heelal was ook een mechanisme dat zichzelf aandreef. Er bestond geen geest, geen ziel, nergens leven; overal mechanismen, zichzelf aandrijvende mechanismen – en niemand begreep hoe!

Verder lezen we in het genoemde artikel:

Moeten dan de gedachten dat er een bewustzijn in elk universeel atoom is en dat voor de mens de mogelijkheid bestaat om de cellen en atomen van zijn lichaam volledig te beheersen, als een droom worden verworpen, omdat deze tot nu toe nooit het imprimatur van de pausen van de exacte wetenschappen hebben verkregen? Het occultisme onderwijst dezelfde leer. Het occultisme zegt ons dat elk atoom, evenals de monade van Leibniz, op zichzelf een klein universum is; en dat ieder orgaan en iedere cel in het menselijk lichaam is toegerust met een eigen brein, met een geheugen en daarom met ervaring en onderscheidingsvermogen. Het denkbeeld van een universeel leven, dat uit individuele atomaire levens is samengesteld, is een van de oudste leringen van de esoterische filosofie, en de recente hypothese van de moderne wetenschap, die over kristallijn leven, is de eerste straal van het licht van de aloude wetenschap die onze geleerden heeft bereikt. Als men kan aantonen dat planten zenuwen, gevoelens en instinct bezitten (wat slechts een ander woord voor bewustzijn is), waarom zouden de cellen van het menselijk lichaam die dan niet kunnen bezitten? De wetenschap verdeelt de stof in organische en anorganische lichamen alleen maar omdat zij het denkbeeld van absoluut (d.w.z. universeel) leven en een levensbeginsel als een entiteit verwerpt; anders zou ze de eerste zijn die begreep dat absoluut (d.w.z. universeel) leven zelfs geen meetkundig punt of een in essentie anorganisch atoom kan voortbrengen. . . .

Om nu eens en voor altijd in het denken van theosofen met dit veelomstreden vraagstuk af te rekenen, zullen we aantonen dat de moderne wetenschap . . . zelf aan de vooravond staat van de ontdekking dat bewustzijn [Eddingtons gedachte-stof] universeel is – zodat Edisons ‘dromen’ worden bevestigd. Maar voordat we dit doen, zullen we ook aantonen dat – hoewel veel wetenschappers van dit geloof zijn doordrongen – maar enkelen moedig genoeg zijn om dit openlijk toe te geven. Op. cit., 12:134-5

Sporadische uitingen van enkele wetenschappers van nu bewijzen hoe waar deze woorden van H.P. Blavatsky zijn. In een interview dat in The Observer (Londen) werd gepubliceerd, antwoordde Sir James Jeans op de vraag: ‘Gelooft u dat het leven op deze planeet door een of ander toeval is ontstaan, of denkt u dat het onderdeel is van een groots plan?’, als volgt:

Ik voel me aangetrokken tot de idealistische opvatting dat bewustzijn fundamenteel is en dat het materiële heelal uit bewustzijn is voortgekomen – en niet bewustzijn uit het materiële heelal. Als dit zo is, dan schijnt daaruit te volgen dat er een algemeen plan bestaat. . . . In het algemeen komt het mij voor dat het universum eerder een grootse gedachte dan een grote machine is. Het zou volgens mij best zo kunnen zijn dat ieder individueel bewustzijn zou moeten worden vergeleken met een hersencel in een universeel denkvermogen.

In een soortgelijk interview gepubliceerd in The Observer antwoordde de Duitse onderzoeker Max Planck op de vraag: ‘Denkt u dat bewustzijn op basis van materie kan worden verklaard?’, als volgt:

Nee, ik beschouw bewustzijn als fundamenteel. Ik beschouw materie als te zijn afgeleid uit bewustzijn. We kunnen niet om bewustzijn heen. Alle dingen waarover we spreken, alle dingen waarvan we denken dat ze bestaan, vooronderstellen bewustzijn.

We zouden van een aantal andere grote wetenschappers citaten kunnen geven, waarin ze allen tot dezelfde conclusie komen. Waar het om gaat is dat de grootste wetenschappers nu gedachten gaan formuleren die een herhaling zijn van een van de filosofische grondstellingen van de esoterische traditie, namelijk dat denkvermogen of bewustzijn de essentie van het heelal is en dat dit zich noodzakelijkerwijs manifesteert en werkzaam is in ieder punt van het onbegrijpelijk uitgestrekte kosmische geheel.

Dit is een goed moment om te wijzen op het mooie boek Plant Autographs and Their Revelations, geschreven door de hindoegeleerde Sir Jagadis Chunder Bose. Vóór zijn tijd werd algemeen aangenomen dat planten geen bezielde wezens waren, dat ze weliswaar uit substantie bestonden en konden bewegen, maar dat ze geen geïndividualiseerd leven of een ‘ziel’ bezaten; dat ze geen circulatiesysteem, geen zenuwen en geen gevoelens hadden. Men dacht dat zo’n circulatiesysteem niet zou kunnen bestaan in een plantenlichaam, ondanks het met de seizoenen op- en neergaan van plantensappen, omdat men de dogmatische overtuiging koesterde dat mensen en dieren de enige levende wezens waren die min of meer uit eigen beweging kunnen handelen.

Deze hindoegeleerde bewijst met zijn knap uitgedachte apparatuur (o.a. elektrische), waarmee hij het plantenleven kan bestuderen en de polsslag en levensfuncties van de plant kan registreren, dat planten over zenuwen en plantenbewustzijn beschikken – niet dierlijk of menselijk bewustzijn; dat planten kunnen worden vergiftigd en door het toedienen van een geschikt tegengif kunnen genezen, dat ze vermoeid kunnen worden en rust nodig hebben, dat ze zowel over een circulatiesysteem als een zenuwstelsel beschikken.

Zo is er achter en in ieder ding een bewustzijnscentrum, een jiva, die Leibniz een monade noemde, of een eenheid van individualiteit, waarbij hij het woord overnam van Pythagoras. Volgens de oude wijsheid is ieder atoom een levende organische entiteit, het voertuig of de manifestatie van een transcendente maar onvolledig tot uitdrukking gebrachte ziel. Met andere woorden, het zielenleven van een atoom is een intermediair deel van de onzichtbare en etherische atomaire structuur die voortvloeit uit het monadische centrum of de wortel ‘achter en boven’ elke fysieke atomaire eenheid.

De wetenschapper van nu is bezig de weg te bereiden voor dit denkbeeld wanneer hij verklaart dat het atoom niet langer wordt beschouwd als een gevoelloos, inert deeltje dode stof, voortgedreven door het blinde noodlot, en door toeval her- en derwaarts getrokken, maar een samengestelde entiteit die uit elektrische punten of ladingen bestaat.

De Deense natuurkundige Bohr ontwikkelde voor het fysieke atoom een model dat, ondanks de veranderingen die sinds 1913 in zijn theorie zijn aangebracht, met bijna bovennatuurlijke precisie elektromagnetische en andere natuurverschijnselen verklaart: namelijk dat het fysieke atoom een soort miniatuur zonnestelsel is, of omgekeerd dat een zonnestelsel een kosmisch atoom is. Ieder atoom heeft zijn atomaire ‘zon’ die een proton wordt genoemd, of een combinatie van protonen en elektronen, en heeft zijn planeet of planeten die elektronen worden genoemd die met een ongelooflijk grote snelheid om hun centrale atomaire zon draaien. Nemen we als voorbeeld het waterstof atoom, waarvan wordt verondersteld dat het de oerbouwsteen van de fysieke stof is, dan bestaat dit uit slechts één planeet of elektron en één proton of atomaire zon.

De grote waarde van Bohrs model lag in het feit dat dit op analogie berust. Wat de natuur in een bepaalde situatie doet, wordt op andere plaatsen herhaald, omdat ze overal één fundamentele wet of gedragslijn volgt. Het denkbeeld van Bohr is een onbewust eerbetoon aan de oude leer van de analogie. Er bestaat echter ook zoiets als een valse analogie die een verkeerde interpretatie is van de manier waarop de natuur werkt, en daarvoor moet men constant op zijn hoede zijn. Een andere opvatting over de structuur van het atoom is te danken aan het werk van natuurkundigen zoals Schrödinger, de Broglie en anderen. In beide opvattingen betreft de structuur van het atoom in wezen een elektrische entiteit, hetzij diffuus, zoals Schrödinger beweert, of – volgens Bohr – meer volgens een strak patroon zoals dat bij ons zonnestelsel het geval is. Het belangrijkste is dat het atoom, wat ook de structuur en de interne organisatie ervan mag zijn, een elektrische samenstelling is – een entiteit die is opgebouwd uit krachten die zichzelf als stof manifesteren; dit is, tot op zekere hoogte, strikt in overeenstemming met de leer van de esoterische filosofie.

De theorie van Bohr dat het atoom een soort miniatuur-zonnestelsel is, komt tenminste overeen met alles in de natuur zoals we die kennen, ongeacht de gebreken die deze theorie in de toekomst kan blijken te bevatten. Of door toekomstig onderzoek zal blijken dat Bohr of iemand na hem de meest exacte voorstelling over de structuur van het atoom heeft ontwikkeld, is voor ons huidige doel van geen enkel belang; alle modellen schijnen in essentie min of meer hierop neer te komen: het atoom is voor het grootste deel uit etherische ruimten opgebouwd, en de deeltjes van zijn substantie bestaan uit elektriciteit die op verschillende wijzen is samengesteld uit zijn positieve en negatieve kwaliteiten of delen.

De fysieke wereld die zo massief schijnt te zijn, blijkt dus uiteindelijk voor het grootste deel uit leegten of etherische ruimten te bestaan met vrijwel ontelbare aantallen deeltjes met een negatieve of positieve elektrische lading, elektronen, protonen, positronen, enz., die in onderlinge wisselwerking staan en door hun gezamenlijk gedrag de hele fysieke wereld met al zijn samenstellende delen voortbrengen. De snelheid waarmee deze elektrisch geladen deeltjes volgens de wetenschappelijke theorieën bewegen is onvoorstelbaar groot. Dr. E.E. Fournier d’Albe schreef in The Observer:

In dit miniatuur-zonnestelsel (het atoom) zou een jaar gelijk zijn aan de tijd waarin één omwenteling (van een elektron) om de centrale ‘zon’ wordt volbracht en omdat er ongeveer duizend biljoen (1015) omwentelingen per seconde worden volbracht, is het duidelijk dat er terwijl we toekijken, al is het maar een ogenblik, ontelbare eeuwen en geologische tijdperken van atomaire tijd verstrijken.

Er bestaan in dit heelal wezens van wie de gang van de tijd zo langzaam is dat, wanneer ze ons zonnestelsel als een atomair stelsel zouden beschouwen, ze de duur van één omwenteling van onze planeet om de zon, die door ons een jaar wordt genoemd, een onberekenbaar kleine tijdsperiode zouden vinden – naar verhouding voor hen zelfs kleiner dan de duur van een omwenteling van een elektron rond zijn atomaire zon, wat een atoomjaar is, dat voor ons heel kort duurt. Aan de andere kant zou voor de oneindig kleine wezentjes, waarvan we ons kunnen voorstellen dat ze op een elektron – een van de atomaire planeten – leven, een van onze jaren bijna een eeuwigheid lijken.

Het leven van ons heelal is vergeleken met de oneindigheid slechts een oogwenk, maar het lijkt voor ons bijna een eeuwigheid, want het duurt vele triljoenen menselijke jaren. Evenzo is een mensenleven slechts een snel voorbijgaand moment in de eindeloze duur, hoewel het van immens lange duur is vergeleken met het onvoorstelbaar snelle verschijnen en weer verdwijnen van de oneindig kleine levens in de wereld van het atoom.

Wetenschappers vertellen ons dat de afstanden in het atoom tussen de elektronen onderling en tussen de elektronen en hun protonische centrum of zon relatief even groot zijn als de afstanden in ons kosmische zonnestelsel tussen de planeten onderling en tussen de planeten en onze zon. Men moet bedenken dat voor ons alle dingen in dit heelal betrekkelijk zijn en als gevolg daarvan zijn zulke zogenaamd fundamentele dingen als ruimte en tijd even betrekkelijk als alle andere dingen die daarin zijn bevat. Inderdaad zijn zowel ruimte als tijd, in één betekenis van het woord, mayavi of illusoir, omdat beide rechtstreeks verband houden met fysieke dingen of ‘gebeurtenissen’; en omdat ze een uitgesproken tijdelijk karakter dragen, kan geen van beide ‘absoluut’ worden genoemd.

De atomen waaruit onze lichamen zijn samengesteld zijn op die manier gebouwd en zijn daarom oneindig kleine kopieën of weerspiegelingen van dat grotere kosmische atoom dat we het zonnestelsel noemen. Evenals de interplanetaire ruimten leeg of bijna leeg zijn, bestaan ook onze lichamen voor het grootste deel uit lege ruimten, die toch vol zijn met etherische substanties, zoals ook de kosmische ruimten van ons galactisch heelal vol kosmische ether zitten.

De zogenaamd massieve fysieke eenheden of elektronen, enz., waaruit mijn fysieke lichaam bestaat, zouden, afgezien van de lege ruimten, waarschijnlijk kunnen worden samengepakt in een speldenknop. Voor zover het volume of ruimtelijke uitgebreidheid betreft, zijn onze fysieke lichamen dus inderdaad illusoir, maar toch zijn ze voor ons volkomen reëel, omdat onze zintuigen in deze wereld van ‘omvangrijke’ illusie leven.

Laten we eens aannemen dat ik in een trein stap. Ik neem plaats, maar ik raak de stoel waarop ik zit slechts schijnbaar aan. Geen enkel deeltje van mijn lichaam raakt in feite de stoel aan; de elektronen waaruit mijn lichaam is opgebouwd worden afgestoten door de trillingen van de elektronen waaruit de stoel bestaat. De stoel is vastgeschroefd aan het houtwerk van de wagon, maar de schroeven raken het hout in feite niet, hoewel ze er een gat in hebben gemaakt. Het houtwerk is aan het metaal van de wagon vastgezet. Deze verbinding ziet er voor ons stevig en solide uit en het contact lijkt onbetwistbaar; toch raakt geen deeltje van het hout het staal feitelijk aan. De stalen carrosserie rust op de assen van de wielen, maar geen enkel deeltje van dat staal is in absoluut fysiek contact met het metaal van de wielen. Terwijl de wielen over de rails rollen, raken ze deze feitelijk niet aan; ze bewegen zich voort over ether. Ieder deeltje van de wielen dat de rails lijkt aan te raken, en omgekeerd, bestaat uit elektronen en andere deeltjes met een positieve of negatieve lading die elkaar afstoten. De rails liggen schijnbaar vast op de aarde, maar ook hier is geen sprake van absolute aanraking met de aarde. De aarde zelf bestaat uit verschillende stoffen, maar er bestaat geen enkel mathematisch punt van een van deze materialen dat in absolute fysieke aanraking is met een van de andere materialen; ze worden van elkaar gescheiden door afstotende elektrische krachten die zetelen in de elektronen en protonen, enz., waaruit de atomen zijn opgebouwd. Wat leven we in een wereld van illusie!

De structuur van bijvoorbeeld een waterstofatoom, het tot nu toe eenvoudigste aan de wetenschap bekende atoom, bestaat uit twee elektrisch geladen deeltjes; het ene, het proton, is positief en is volgens de theorie de centrale zon van het atoom; het andere, het elektron, is negatief en dit is de atomaire ‘planeet’ die met een duizelingwekkende snelheid om zijn centrale kern of het proton heen draait – volgens sommige wetenschappers meer dan duizend biljoen keer in de korte tijdsduur van één menselijke seconde. Als we het met de vinger konden aanraken, zouden we een zekere weerstand voelen als gevolg van de ongelooflijke snelheid van het wervelen van dit elektron rond zijn centrale zon, waardoor het een gevoel van iets massiefs geeft, van een ring of een soort schil, die we zouden waarnemen als ‘materie’, en toch is deze ‘materie’ niets anders dan een negatieve elektrische lading of kracht.

We weten nu dat materie voor het grootste deel uit gaten bestaat, grotendeels uit open ruimten – leegten. Als we ons zonnestelsel beschouwen, zien we dat het grootste deel ervan ruimte is; de zon en de planeten nemen slechts een klein deel in van de totale ruimte die het stelsel als geheel beslaat. Dat is volgens de theorie ook het geval met het atoom. De protonische zon en de elektron-planeten nemen maar een klein deel in beslag van de ruimte binnen het atoom. Toch bestaat alle fysieke stof, van het ijlste gas tot de zwaarste metalen, uit deze ‘lege’ atomen.

Eddington wijst er in zijn boek The Nature of the Physical World op dat wetenschappers nu ‘materie’ hebben gereduceerd tot punten van energie die in een leegte bestaan. Dit doet denken aan de oude Griekse theoretici van de atomistische school van filosofen, die leerden dat de uiteindelijke bestanddelen van alle dingen atomen en leegte zijn. Maar met to kenon – ‘vacuüm’ of ‘leegte’ – bedoelden ze niet wat men in onze tijd onder een volkomen of absolute leegte verstaat. Ze bedoelden het ontbreken van materie die door de menselijke zintuigen kan worden waargenomen; maar deze gedachte berustte op het bestaan van een etherisch veld of een etherische oceaan in de ruimte – RUIMTE zelf – die vergeleken met de grove, illusoire fysieke stof de leegte werd genoemd. Deze etherische kosmische substantie wordt gewoonlijk ether genoemd; de Grieken zelf gebruikten vaak het woord aether, waaraan wij ons woord ether hebben ontleend.

Strikt genomen is het verkeerd en ongegrond te veronderstellen dat ruimte en aether identiek zijn. Dat is tenminste het standpunt van de esoterische filosofie, namelijk dat aether, kosmisch gesproken, het materiële substraat van manifestatie of differentiatie is, en daarom is hij zo goed als identiek met wat technisch wordt aangeduid met akasa of zelfs mulaprakriti, wortelnatuur of wortelruimte. In een kosmische hiërarchie vult de mulaprakriti of het akasa ervan, of ook haar aether, de hele ruimte van die hiërarchie, en is daarom vrijwel identiek met de ruimte van die hiërarchie, omdat ze haar moedersubstantie is.

Daar het aantal van deze kosmische hiërarchieën letterlijk ontelbaar groot is en dus als oneindig kan worden beschouwd, zijn de respectieve aethers van deze kosmische hiërarchieën alle bevat in de onbegrijpelijk uitgestrekte RUIMTE van de grenzeloze oneindigheid. Dit betekent niet dat RUIMTE een ‘oneindige leegte’ of een grenzeloze container zou zijn; want RUIMTE betekent de grenzeloze kosmische diepten zelf, zonder grenzen, zonder begin of einde, het zijn van eeuwigheid tot eeuwigheid, terwijl de kosmische hiërarchieën bij hun verschijnen tijdens de cyclische manifestaties vanuit zichzelf de velden van de aether voortbrengen, die uit innerlijk opwellende impulsen die door kosmische intelligentie worden geleid, de verscheidenheid van de differentiatie tot ontwikkeling brengen.

Terwijl de aether van enig afgerond deel van de Ruimte dezelfde uitgebreidheid heeft als die ruimte, is de aether zelf een voortbrengsel van en in de alomvattende ruimtelijke diepte van die hiërarchie. Uit het voorgaande moeten we wel de conclusie trekken dat het woord ruimte praktisch verwisselbaar is met wat we goddelijkheid kunnen noemen – niet een of andere godheid, want dat zou beperking inhouden, maar de abstracte GODDELIJKHEID van grenzeloze duur en onbegrensd zijn.

De ether van de wetenschap, of men deze aanvaardt of verwerpt, beschreven als een soort gelei of met eigenschappen zoals vloeibaarheid of stijfheid, is eigenlijk de wortelnatuur of mulaprakriti of moedersubstantie van elk willekeurig kosmisch gebied – waarbij de wetenschappers natuurlijk aan het fysieke gebied of de fysieke wereld denken, de meest stoffelijke bezinksels of neerslag van de oorspronkelijke mulaprakriti van het fysieke kosmische gebied.

De hoofdgedachte is dat iedere kosmische hiërarchie niet alleen haar primordiale of kosmische aether bezit, en die is haar mulaprakriti of akasa, maar dat elk van de zeven (of tien) gebieden van zo’n hiërarchie zijn eigen wortelsubstantie of wortelnatuur of ondergeschikte aether bezit, waarbij al deze ondergeschikte aethers elkaar doordringen. Dus komen vanuit akasa alle wezens tot manifestatie; en alle wezens en dingen keren terug in akasa voor hun rust- of herstelperioden van verschillende duur, alleen maar om weer opnieuw eruit te voorschijn te komen wanneer de manifestatiecyclus aan een nieuw kosmisch, solair of planetair levensdrama begint.

Als de moderne wetenschap het bestaan zou erkennen van onzichtbare gebieden van de ruimte, dan zou men deze etherische werelden gaan zien als de achtergrond en de bevatter van dit fysieke heelal dat slechts de uiterlijke schil of het uiterlijke gewaad ervan is. Het allerlaagste deel van dit gebied van onzichtbare substantie kan men ether noemen, mits men de term generaliserend gebruikt om het veld waarin elektromagnetische krachten werkzaam zijn mee aan te duiden.

De oude wijsheid leert dat de ether niet alleen maar materie is van één bepaald type of met een uniforme dichtheid die slechts op één gebied bestaat, maar dat de ether zevenvoudig is. Beschouw bijvoorbeeld de ether die de aarde omringt, die kosmische uitgebreidheid bezit en waarin iedere molecule en ieder atoom van alles wat bestaat, en ieder elektron en proton van elk atoom, zich baadt als in een grenzeloze oceaan. Deze ether komt ons bijzonder ijl of etherisch voor, maar is volgens moderne wetenschappelijke theorieën onvergelijkelijk veel dichter dan de dichtste fysieke substantie die men kent – natuurlijk, want deze doordringt de fysieke materie, zoals water een spons doordringt.

Sir J.J. Thomson verklaarde dat hij tot de conclusie is gekomen dat de dichtheid van ether twee miljard keer zo groot is als die van lood. Dat is het karakter van deze ontastbare, supergasachtige ether. Lood is een van de metalen met de grootste dichtheid en toch is de ether, die alles doordringt, twee miljard maal zo dicht!

De moderne wetenschap heeft nooit precies begrepen wat de term ether, die ze vroeger zo algemeen gebruikte, betekende. In de esoterie is het nog duizendmaal moeilijker, eenvoudig omdat er ethers of substanties zijn in ijle en etherische toestanden ‘boven’ de fysieke stof, en andere ethers in toestanden van verschillende dichtheid of compactheid ‘lager’ of grover dan de fysieke stof. Toch kan dit ene woord ethers, juist omdat het zo vaag maar toch suggestief genoeg is, worden gebruikt zowel ‘boven’ als ‘onder’ die dwarsdoorsnede van de natuur die we het gebied van de fysieke sfeer noemen.

De ethers lager of grover dan het fysieke gebied, die in bepaalde gevallen veel en veel dichter en gecompliceerder zijn dan de fysieke stof, doordringen niettemin de fysieke stof en vullen als het ware alle gaten ervan, juist omdat de fysieke stof deze gaten of intermoleculaire, interatomaire en inter-elektron-ruimten of leegten vertoont. Het zijn juist deze gaten of leegten die niet alleen met deze subfysieke ethers zijn gevuld, maar die deze ethers feitelijk zijn; en toch zijn de dichtste en meest grove van onze fysieke stoffen, zoals lood of goud, doordrongen van en zijn al hun interatomaire ruimten gevuld met deze ethers. De subfysieke ethers liggen zover buiten het bereik van bijvoorbeeld onze tastzin, dat ze ons uiterst ijl toeschijnen, precies zoals vingers de lucht niet kunnen pakken of aanraken, hoewel de atmosferische lucht een betrekkelijk dicht gas is.

Bovendien is bewustzijn of gedachte-stof of gedachte zo fijn en subtiel, zo ijl en etherisch, dat filosofie en religie dit sinds onheuglijke tijden, kosmisch gesproken, hebben beschouwd als de essentie van alle dingen, en allesdoordringend. Maar als kosmisch denkvermogen of bewustzijn inderdaad allesdoordringend en de essentie van alle dingen is, moet het miniemer zijn dan de meest dichte, samengepakte entiteit die men zich kan voorstellen, en hoewel het dus zo wezenlijk en kosmisch ijl is, dwingt de logica ons eraan toe te voegen dat het oneindig veel dichter is – juist omdat het eraan ten grondslag ligt – dan zelfs de ether van de moderne wetenschap, die twee miljard keer zo dicht is als lood.

Onze fysieke wereld is dus niet het meest materiële in het heelal. Er zijn gebieden of gradaties van substantie-materie die veel dichter zijn dan ons gebied, zoals er ook gebieden of gradaties van substantie-materie zijn die onvergelijkelijk veel ijler en etherischer zijn. Dat onvergelijkelijk veel etherischer en ijlere deel is wat wij geest noemen; en dat andere, veel dichtere en grovere deel is wat wij absolute materie noemen; maar dit hele bereik van substantie vanaf de geest tot aan de meest grove materie is, volgens de theosofische leringen, het zevenvoudige gebied van de akasische achtergrond van het heelal – van ons heelal.

Sir Oliver Lodge schreef over de aard en oorsprong van materie het volgende:

. . . materie zou als het ware kristalliseren uit een ongemodificeerde ruimtelijke ether die de oorspronkelijke zetel van alle energie in het heelal is. Volgens dit denkbeeld wordt materie het tastbare deel van de ether – het enige deel ervan dat onze zintuiglijke organen beïnvloedt en dus het enige deel dat we onbetwistbaar kennen. . . . We kunnen de fysieke werkingen steeds verder terugvolgen, maar niet ongelimiteerd. Vroeg of laat stoten we op iets dat niet fysiek is en dat meer overeenkomt met ons denken dan met ons lichaam en dat we soms met het woord ideëel of geestelijk aanduiden. My Philosophy, blz. 24

Hoewel we dit citaat per saldo verwelkomen als een nieuwe en vooruitziende bijdrage, voelen we ons toch gedrongen nadrukkelijk te protesteren tegen de gedachte die in het woord ‘ongemodificeerd’ ligt besloten. Het is namelijk een feit dat de ‘ether van de wetenschap’ waarover Sir Oliver schrijft, allesbehalve ‘ongemodificeerd’ is, maar in ieder opzicht al zeer sterk gemodificeerd is vergeleken met de oorspronkelijke geestelijke wereld-stof, ook wel mulaprakriti of akasa genoemd. De ether van de wetenschap is zo sterk gemodificeerd dat hij slechts één graad ijler is dan fysieke materie, want de ether van de wetenschap is inderdaad het bezinksel van akasa, en men kan fysieke materie beschouwen als het opgehoopte of hard geworden bezinksel ervan.

Sir Oliver vervolgt:

Ik durf de misschien wel absurde voorspelling te doen dat men zal ontdekken dat het leven iets is dat door tussenkomst van de ether van de ruimte in wisselwerking met materie staat, dat het door materie wordt tentoongespreid, maar niet daarin zijn oorsprong heeft, en dat het onafhankelijk van zijn materiële manifestatie kan bestaan op een manier die zintuiglijk niet waarneembaar is. Op. cit.

Dit denkbeeld ‘dat het leven iets is dat door tussenkomst van de ether van de ruimte in wisselwerking met materie staat’ kan niet helemaal juist zijn in verband met het onderscheid dat kennelijk wordt gemaakt tussen leven en stof, opgevat als radicaal verschillende entiteiten; en ook omdat kracht en materie, of geest en substantie, in wezen één zijn. Het is deze ongelukkige scheiding van leven en materie, of van kracht en materie, die zo’n intellectuele warboel heeft veroorzaakt, niet alleen in wetenschappelijke maar in het verleden ook in religieuze kringen.

Dit radicale dualisme in het Europese denken is een uiterst vruchtbare voedingsbodem geweest voor meer geestelijke en wetenschappelijke verwarringen en daaruit voortvloeiende afdwalingen van de waarheid dan welke andere oorzaak ook. Sinds de val van het Romeinse Rijk is het kennelijk een van de uitgangspunten van de westerse theologie geweest, maar we stellen speciaal de denkbeelden van de Franse filosoof Descartes verantwoordelijk voor de invloed die deze volkomen verkeerde opvatting op het denken van alle wetenschappers na hem heeft uitgeoefend. Pas omstreeks 1900 ontstond het nieuwe en veel meer met de waarheid overeenstemmende denkbeeld van de fundamentele of essentiële identiteit van materie en alle vormen van energie – de fysische afspiegeling op ons gebied van kosmische pradhana en brahman, dat wil zeggen kosmische wortelnatuur en het haar bezielende en eeuwig coëxisterende kosmische denkvermogen. De esoterische filosofie heeft deze splitsing van de onafscheidelijke twee altijd verworpen als onnatuurlijk en daarom onwaar. In wezen zijn ze EEN: maar ze schijnen in ons illusoire heelal twee te zijn, op grond van hun voortdurende wisselwerking en intermodale activiteit als de twee aspecten of sluiers van de ene fundamentele werkelijkheid.

Wat de wisselwerking tussen leven en materie door tussenkomst van de ether van de ruimte betreft, hiertegen kan men geen bezwaar maken; alleen zou een theosoof liever zeggen dat het leven door middel van dat deel van de ethers – let op het meervoud – van de ruimte werkt, die intra-atomair en hyper-intra-atomair zijn, dat wil zeggen de ethers in het binnenste, in het binnenste van het binnenste, van de substantie en de structuur van het atoom. Deze ethers, als geheel, zijn dezelfde als de ‘ethers van de ruimte’.

De waarheid is dat het leven niet van kracht of energie en materie is te scheiden, omdat het de oorzakelijke substantie en ook de feitelijke en universele bron van beide is, en het zou in zijn onbegrijpelijke veelheid van activiteiten misschien de oorzakelijke energie van de kosmos kunnen worden genoemd. Dat het leven door ‘materie wordt tentoongespreid, maar niet daarin zijn oorsprong heeft’ is natuurlijk een juiste uitspraak; materie openbaart het leven en bewijst op die manier het bestaan ervan, maar we verklaren hier met nadruk: ze ‘schept’ het leven niet.

Sir Oliver verklaart vervolgens terecht ‘dat het leven onafhankelijk van zijn materiële manifestatie kan bestaan op een manier die zintuiglijk niet waarneembaar is’. Toch impliceert dit niet dat het leven essentieel van materie verschilt en zelf geen materiële manifestatievormen heeft, want dit is niet waar. Tussen pure kracht en energie als zodanig en de grove fysieke wereld als zodanig, moeten er verbindende gradaties of trappen van kracht-substantie bestaan, omdat het duidelijk is dat zuivere kracht of energie evenmin op zuivere materie kan inwerken als dat warmte of elektriciteit arbeid kan verrichten zonder tussenschakels. Men kan stoom niet toepassen zonder een mechanisme dat de energie van oververhit water beschikbaar maakt. Een verbrandingsmotor kan geen arbeid verrichten zonder ver binding met een passend mechanisme. Toch zien we fysieke dingen bewegen en daarvoor moeten ze van energie worden voorzien. Wanneer het mensen of dieren betreft zeggen we dat ze ‘leven’, dat het ’ wezens zijn. Maar wat vult de kloof tussen de fysieke stof en de ongrijpbare kracht of energie die haar doet bewegen? Er bestaat inderdaad een uitgebreide reeks substanties-krachten tussen grove stof en pure energie, in een afnemende graad van stoffelijkheid; ieder stadium van deze reeks wordt in onze terminologie aangeduid door het woord ‘gebied’. Deze gebieden vormen de verbindings ladder tussen pure kracht of energie en grove fysieke substantie of stof.

Materie bestaat daarom in allerlei verschillende graden van ijlheid of dichtheid; maar leven per se bestaat en manifesteert zich in individuen als een levensfluïdum dat bij elk gebied van stoffelijke manifestatie hoort – en deze levensfluïda vormen in hun totaliteit het universele leven, dat zich op ieder gebied in daarbij passende vormen manifesteert en dus door middel van de verschillende soorten materie van dat gebied functioneert.

Als we spreken over ons heelal, ons eigen thuis-heelal, bedoelen we de melkweg – alles wat wordt omvat door die uitgestrekte gordel van duizenden miljoenen sterren, temidden waarvan onze eigen zon een betrekkelijk onbelangrijke plaats inneemt. Sterrenkundigen vertelden ons altijd dat de melkweg ongeveer de vorm heeft van een linze of horloge, maar zijn nu van mening dat de melkweg min of meer de vorm heeft van een wagenwiel, zoals de nevelvlek NGC 4565 in het Haar van Berenice. De astronomen zeggen ook dat deze galactische verzameling sterren zo enorm is dat het licht dat zich met een snelheid van zo’n 300.000 kilometer per seconde voortplant, ongeveer 300.000 jaar nodig zou hebben om van het ene uiteinde van de middellijn van de melkweg naar het andere uiteinde te gaan, en dat de dikte ervan ongeveer 10.000 lichtjaar is.

Zo’n galactische vorm vertegenwoordigt een vrij laat stadium in de geschiedenis van een melkwegstelsel en deze moet dus zijn voorafgegaan door andere vormen die enigszins afwijken van het wagenwielmodel. Door het onderling vergelijken van de verschillende vormen trachten de astronomen de evolutie van melkwegstelsels te herleiden op, naar ze veronderstellen, een oorspronkelijke vorm in de Kosmische ruimte – een enorm grote, langzaam draaiende massa uiterst ijl kosmisch gas. Tot op zekere hoogte loopt dit idee parallel met de esoterische filosofie, die echter nadrukkelijk erop wijst dat het opsporen van de veranderingen in de structuur of vorm van een melkwegstelsel, hoe interessant op zichzelf ook, ons weinig of niets vertelt over de oorzakelijke factoren in de galactische evolutie, die van geestelijke, intellectuele en psychische aard zijn. Het melkwegstelsel is, zoals iedere andere entiteit in het heelal, een individu dat uit kleinere individuen is opgebouwd; de samenstellende kleinere individuen die in de hen omringende levenssfeer van het grote individu liggen besloten, vormen een hiërarchisch stelsel met een eigen geestelijk-intellectueel- psychisch svabhava of individualiteit.

Het hele galactische stelsel is waarschijnlijk maar een van vele soortgelijke kosmische eenheden die over de onbegrensde velden van de ruimte zijn verspreid, waardoor zelfs ons eigen melkwegstelsel in vergelijking slechts een lichaam van ondergeschikte moleculaire omvang is. Eenzelfde stelsel heerst ook in de wereld van het oneindig kleine: in de atomen zelf met dezelfde relatief uitgestrekte ruimten waarin elektrische punten leven die elektronen, enz., worden genoemd.

Het schijnt dan ook dat de natuur zich overal herhaalt en strikt volgens analoge beginselen is opgebouwd en functioneert. ‘Zo boven, zo beneden; zo beneden, zo boven.’

Emerson heeft het zo mooi gezegd in Fragments on Nature and Life:

Van atoom tot atoom is even ver
Als van maan tot aarde, of van ster tot ster.

Onze eigen zon kan men, vergeleken met andere zonnen, groter dan zij, een dwergzon noemen. Ze is een kosmisch atoom van haar eigen soort en wordt, evenals ieder atoom van oneindig kleine afmetingen, bezield door haar eigen geestelijk-psychische ‘levens atoom’ of monade van stellair karakter. Laten we eens kijken naar de ster Arcturus. Deze zon met een diameter van 33.800.000 kilometer is inderdaad een reus vergeleken met onze zon met een diameter van 1.390.000 kilometer. Toch is Arcturus een kleuter vergeleken met Betelgeuze die een diameter heeft die meer dan 10 keer zo groot is als die van Arcturus, zodat Betelgeuze een omvang heeft die tot aan de baan van de planeet Mars zou reiken. Onze eigen zon zou in vergelijking daarmee als niet veel meer dan een speldenknop lijken, en Betelgeuze zou moeten worden weergegeven door een cirkel die 250 keer zo groot is. Maar wat is Betelgeuze vergeleken met de titan-ster, Antares, die een diameter heeft van meer dan 450 keer die van onze zon?

Ieder van deze zonnen is een kosmisch atoom, een deel van een uitgestrekt kosmisch lichaam, waarin zo’n zon beweegt, leeft en zijn bestaan heeft – min of meer precies zoals de atomen van het fysieke lichaam in dat lichaam leven en meehelpen de stof te vormen waaruit dit lichaam is opgebouwd. Toch is ieder, zowel zon als atoom, zelf een levend wezen, en de maker en gever van al het leven aan de kleinere levens die van het bestaan ervan afhankelijk zijn.

De lezer vraagt zich misschien af waarom er weinig of niets is gezegd over het denkbeeld van het zogenaamde ‘uitdijende heelal’ of het vreemde idee van ‘uitdijende ruimte’. Het belangrijkste waarnemingsfeit dat de theorie over een ‘uitdijend heelal’ deed ontstaan, is de verschuiving van bepaalde spectraallijnen van verafgelegen stellaire of galactische lichamen naar de rode kant van het spectrum. De theorie is dat wanneer een verafgelegen hemellichaam naar ons toe komt, er een verschuiving van spectraallijnen naar de violette kant van het spectrum zal optreden, en omgekeerd een verschuiving naar de rode kant als het hemellichaam zich van ons verwijdert. We erkennen dat dit juist is, maar het is toch riskant te veronderstellen dat, op grond van het feit dat de waargenomen roodverschuiving van de spectraallijnen groter is naarmate het hemellichaam verder weg staat, een hemellichaam zich daarom sneller van ons af beweegt naarmate het verder van ons afligt; want het is toch heel goed mogelijk, eveneens op theoretische of hypothetische gronden, te veronderstellen dat er andere oorzaken kunnen zijn die deze verschuiving veroorzaken.

De zogenoemde ‘constante’ of onveranderlijke lichtsnelheid is nu een van de geloofsartikelen van de moderne wetenschap; toch zou in de toekomst best kunnen blijken dat het licht zelf sterk wordt beïnvloed wanneer het de enorme afstanden van de interstellaire ruimten moet afleggen en op zijn weg zelfs door de ijle interstellaire ether zou moeten gaan. De vraag is dan: kan het licht vertraagd worden wanneer het zich over de onbegrijpelijk grote afstanden van de intergalactische ruimte voortplant? Waarom niet? Het denkbeeld dat de snelheid van het licht onveranderlijk is, dat het een universele constante is, mag dan voor alle normale astronomische doeleinden toereikend zijn, maar het kan best zijn dat de lichtsnelheid niet zo’n universele onveranderlijke constante is. De roodverschuiving zou dus het gevolg kunnen zijn van een verandering van het licht zelf, zoals een vermindering van de snelheid of misschien een vooralsnog onbekend absorbtieverschijnsel. Daarom wordt hier de gedachte geopperd dat de toekomst ons een verandering in de huidige theorie van het licht zal brengen.

De snelheid waarmee andere melkwegstelsels zich in de ruimte buiten het onze van ons af bewegen, zou recht evenredig zijn met de afstand van zo’n melkwegstelsel tot het onze. Een op 120 miljoen lichtjaren van ons gelegen melkwegstelsel zou een van ons afgerichte snelheid moeten hebben van 19.300 kilometer per seconde. Volgens deze vreemde theorie zou dan een melkwegstelsel op 2000 miljoen licht jaren afstand een snelheid moeten hebben van ongeveer 320.000 kilometer per seconde. Deze snelheid is al heel wat groter dan de lichtsnelheid zelf, die volgens de moderne relativiteitstheorie een constante zou zijn en de grootst mogelijke snelheid in ons heelal van relativiteit. Hoe zit dat?

In deze situatie worden wetenschappelijke reservisten naar het front gestuurd in de gedaante van de bekende theorie van Einstein over de eindige ruimte, waarvan de afmetingen niet groter zouden kunnen zijn dan een bepaalde waarde; door aldus het heelal eindig te maken, het als het ware af te sluiten, kan het licht zich ook niet te ver voortplanten. Op z’n minst gezegd, handig!

Maar Einstein zelf zou hebben gezegd dat hij er niet langer zo zeker van is dat de ‘ruimte’ ‘eindig’ is, en dat ze misschien toch oneindig is! Bovendien heeft de theorie dat de lichtsnelheid een onveranderlijke kosmische constante zou zijn, onlangs een paar flinke deuken gekregen. (Zie het rapport van dr. P. Salet aan de Franse Academie van Wetenschappen, en de metingen van de lichtsnelheid in 1933 te Pasadena, Californië.) Omdat de voorgestelde theorie over het uitdijende heelal slechts op één belangrijk waarnemingsfeit berust, namelijk de roodverschuiving van het licht van ver verwijderde melkwegstelsels, en omdat men zich nu afvraagt of de lichtsnelheid wel als een onveranderlijke constante grootheid kan worden beschouwd, is het duidelijk dat de theorie over een ‘uitdijend heelal’ of, erger nog, over ‘uitdijende ruimte’, op nogal wankele grondslagen rust.

Een van de belangrijkste axioma’s van de esoterische traditie is dat het heelal met alles wat erin is, is gebouwd op basis van, en zowel van binnenuit als van buitenaf wordt geleid door, BEWUSTZIJN, dat als eigenschappen leven, denkvermogen en substantie heeft. Maar wanneer bewustzijn op het heelal betrekking heeft, is het slechts een algemene term, een abstractie; en men kan het Kosmische heelal evengoed en volgens veel denkers zelfs onvergelijkelijk veel nauwkeuriger, want veel tekenender, omschrijven als iets dat vol is met bewustzijnen die in een structuur van hiërarchieën bestaan. Deze bewustzijnen komen in vrijwel ontelbare graden of stadia van evolutionaire ontwikkeling voor en zijn structureel gerangschikt volgens hiërarchische families. Zo komt het dat ieder ding in het heelal, beschouwd als een individuele uitdrukkingsvorm van een inwonende monade, niet alleen een punt of geïndividualiseerd atoom van het grenzeloze is, maar in zijn meest innerlijke essentie filosofisch kan worden gezien als identiek met het heelal zelf.

De hele ruimte, zowel in het oneindig kleine als kosmisch, is vol met krachten en substanties in allerlei graden van stoffelijkheid, ijlheid en spiritualiteit. Zulke betrekkelijk fysieke kracht-substanties als elektriciteit en licht zijn voorbeelden hiervan. Want elektriciteit en licht en ook alle andere kracht-substanties zijn zonder uitzondering emanaties van entiteiten van kosmische omvang. Met andere woorden het grenzeloze is vol kosmische entiteiten, waarvan ieder zijn eigen heelal heeft dat als zijn eigen individuele ‘drager’ of ‘voertuig’ functioneert; en de vitale krachten of energieën in elk zo’n kosmische entiteit zijn dezelfde krachten, energieën en substanties die dat heelal vullen en dus, omdat ze in wezen de aard van bewustzijn hebben, dit heelal leiden en besturen en in feite de innerlijke en eeuwige drang achter alle uiterlijke verschijnselen zijn.

In het atoom en in de kosmos heersen dezelfde beginselen, en worden dezelfde structurele werkwijzen gevolgd, omdat zowel atoom als kosmos voor altijd onafscheidelijke delen van het grenzeloze Al zijn, en daarom ieder naar aanleg en vermogen, de geestelijke oer beginselen weerspiegelen die het grenzeloze in zich besloten houdt. Vandaar dat kosmos en atomen, innerlijke en uiterlijke werelden en gebieden en sferen, als een kosmische samenstelling beschouwd, allemaal de bekleedselen en de uitdrukkingsvormen van het kosmische leven zelf zijn.

Verschilt bewustzijn dan van kracht of energie? Nee, bewustzijn of denkvermogen is zowel de wortel als het brandpunt van kracht of energie, eigenlijk de ziel ervan, en als zodanig substantieel, maar geen materie zoals wij materie opvatten. Onze grofste fysieke materie is niets dan de verharding van sluimerende psychomagnetische bewustzijnscentra of monaden. Wanneer ze tot beweging of individuele activiteit worden gewekt, beginnen deze ‘slapende’ monaden, die de stof rondom ons vormen, weer hun respectieve evolutiereizen opwaarts naar die vrijheid van geest, van zuivere bewustzijn-kracht, van waaruit ze oorspronkelijk bij de aanvang van de dingen zijn ‘gevallen’ – om de uitdrukking van de Ouden te gebruiken – in de stof die dus hun eigen collectieve verharding is.

Dus zijn de natuurkrachten in essentie kosmische entiteiten die zichzelf in de vorm van een energetisch fluïdum manifesteren; en deze fluïde vorm of activiteit is wat we als de natuurkrachten waarnemen, nauwkeuriger gezegd, de emanaties van het collectieve kosmische bewustzijn. Zwaartekracht, elektriciteit, magnetisme, warmte, chemische affiniteit en licht zijn voorbeelden van kosmische krachten. Omdat ze krachten zijn, zijn ze ook substantieel, want materie en kracht zijn fundamenteel één, zoals geest of bewustzijn en essentiële substantie in wezen één zijn. Dus telkens wanneer er kracht of energie is, of een van hun manifestaties, zoals zwaartekracht, elektriciteit, enz., is deze zowel substantieel als energetisch; en dus bewustzijn dat zichzelf als bewustzijnen manifesteert.

Deze verschillende natuurkrachten zijn niet ieder op zichzelf één bewustzijn, maar elk daarvan is eerder de emanatie, het levensfluïdum, dat zich uitdrukt als de verschijnselen van zwaartekracht, elektriciteit, enz., van een bewuste, levende kosmische entiteit erachter. De krachten van de natuur zijn dus de levensfluïda of de zenuwenergie van geestelijke wezens. Elk van die kosmische krachten is dus het uitstromen vanuit een kosmische entiteit van haar karakteristieke levensfluïdum van het speciale gehalte dat tot de laagste kosmische lichaamsdelen van deze entiteit behoort. Deze levenskracht of kosmische elektrische energie wordt volledig geleid, op een wijze die ons mensen automatisch voorkomt, door het denkvermogen en de wil van de kosmische entiteit of entiteiten van waaruit deze energie in emanatiereeksen voortvloeit. Deze kosmische entiteiten hangen onderling met elkaar samen in een hiërarchie van verheven geestelijke intelligenties; en omdat hun respectieve svabhava’s nauw verwant zijn, werken ze samen bij het voortbrengen van het geheel van kosmische verschijnselen die gewoonlijk worden samengevat in het ene woord – natuur.

De zenuw-aura en het magnetisme van de mens, zoals die zelfs werkzaam zijn in zulke afgeleide verschijnselen als de bloedsomloop en de spijsvertering in het menselijk lichaam, zijn voorbeelden in het klein die dit punt misschien kunnen illustreren. Geen van deze en andere functies van het lichaam is, afzonderlijk beschouwd, de fysieke mens. In hun totaliteit en in combinatie met het geraamte van het lichaam vormen ze de fysieke mens, maar op zichzelf zijn het functies die worden veroorzaakt door de wisselwerking van de emanaties van de levensessentie van de mens, en vormen als zodanig de organisatie van de levensfuncties van zijn lichaam; uiteindelijk komen ze voort uit de werkelijke mens van bewustzijn en denkvermogen. Deze werkingen en functies in het fysieke lichaam zijn gedeeltelijk bewust en gedeeltelijk onbewust, precies zoals de krachten van de natuur – op macrokosmische schaal – in het ons omringende heelal werken.

De esoterische traditie zegt (en is het op dit punt eens met Sir Isaac Newton) dat de fundamentele oorzaak van de zwaartekracht nog niet is ontdekt, en dat dit in wezen een geestelijke kracht of een geestelijk vermogen is. Deze verwijzing naar Newton heeft hier betrekking op bepaalde uitspraken in brieven van hem aan Richard Bentley (1692-93) die hoewel ze waar zijn, altijd volkomen zijn genegeerd door wetenschappers. In een brief aan Bentley, gedateerd 17 januari, schreef Newton:

U spreekt soms over zwaartekracht alsof dit een essentiële en inherente eigenschap van materie is. Schrijf deze opvatting echter niet aan mij toe, want ik beweer niet de oorzaak van de zwaartekracht te kennen, en zou er daarom langer over willen nadenken.

En in een andere brief:

Het is onvoorstelbaar dat onbezielde grove materie zonder tussenkomst van iets anders dat niet materieel is invloed zou kunnen uitoefenen op andere materie, zonder daarmee in aanraking te zijn, zoals het geval zou moeten zijn als zwaartekracht, in de zin van Epicurus, een wezenlijk en inherent bestanddeel ervan zou zijn. En dat is één reden waarom ik wenste dat u het denkbeeld van een ingeboren zwaartekracht niet aan mij zou toeschrijven. Dat de zwaartekracht inherent en wezenlijk voor de materie zou zijn, zodat het ene lichaam het andere via het luchtledige op een afstand zou kunnen beïnvloeden, zonder tussenkomst van iets anders waardoor en waarin de werking en de kracht van het ene lichaam op het andere zou worden overgedragen, is voor mij zo ongerijmd dat ik niet geloof dat iemand, die op het terrein van de filosofie over een competent denkvermogen beschikt, dit ooit zou kunnen aanvaarden. De zwaartekracht moet worden veroorzaakt door een tussenstof die voortdurend bepaalde wetten volgt; maar of deze tussenstof materieel dan wel immaterieel is heb ik aan mijn lezers ter beoordeling gelaten.

Hoewel hij een leerling van de oude Griekse filosofen was, verwierp Newton hier de verkeerde opvatting dat Democritus en Epicurus de op toeval berustende actie en reactie onderwezen van dode, onbezielde atomen in een volkomen niets bevattende leegte. Het was aan de materialistische school van wetenschappelijke denkers uit Newtons tijd om in het denken over de aard van de zwaartekracht een richting te kiezen die Newton zelf verwierp.

Al met al was Empedocles niet zover naast de waarheid met zijn leer van kosmische liefde en haat, twee beginselen van de natuur die zowel in het heelal zelf actief zijn alsook in en temidden van de atomaire individuen waaruit het heelal is opgebouwd. Of ze nu liefde en haat of aantrekking en afstoting worden genoemd, het gaat erom dat ze beide de manifestaties zijn van de vitale kracht of energie van onzichtbare kosmische entiteiten in verschillende stadia van evolutionaire ontwikkeling, waarbij deze vitale magnetische uitstroming precies afhangt van de hoeveelheid van de respectieve emanaties en de afstand tussen de twee of meer individuen die op deze manier betrokken zijn bij de wederzijdse actie en reactie – een uitspraak die doet denken aan Newtons gravitatiewet, die zegt dat de zwaartekracht evenredig is aan de respectieve massa’s van twee of meer lichamen en omgekeerd evenredig aan het kwadraat van hun onderlinge afstand. In het algemeen zullen velen dit denkbeeld verkiezen boven het zuiver theoretische denkbeeld dat de zwaartekracht op een of andere wijze afhankelijk is van of wordt veroorzaakt door ‘gekromde’ of ‘gebogen’ ruimte, hoewel er in deze wiskundige theorieën van Einstein veel aantrekkelijks zit.

Het veel eenvoudiger Platonische denkbeeld dat de cirkel of de bol de meest volmaakte vorm in de natuur is en dat de natuur automatisch naar deze vorm neigt, schijnt redelijker en ook meer in overeenstemming met de feiten te zijn dan de nogal metafysische, hoewel wiskundige, opvatting over een veronderstelde ‘kromming van de ruimte’ – alsof men over de ruimte, die een abstractie per se is, zou kunnen spreken alsof deze slechts een begrensd materieel lichaam is.

Er schijnt heel wat minder bezwaar te zijn tegen Einsteins hypothese over de kromming van de ruimte als deze zou worden aangevuld met twee fundamentele beginselen van de natuur waaraan Einstein zelf in zijn wiskundige theorieën geen aandacht schijnt te hebben besteed, namelijk: (a) dat iedere ‘ruimte’, in de betekenis volgens Einstein, slechts een onderdeel van ruimtelijke uitgebreidheid is en is besloten in een nog grotere ruimtelijke uitgebreidheid of lichaam en dit laatste weer in een nog grotere ‘ruimte’, en dit gaat zo door ad infinitum; en (b), dat de verschillende ‘ruimten’ of lichamelijke uitgebreidheden van het fysieke heelal slechts een uiterlijke schil of gewaad zijn van innerlijke en etherische zowel als van geestelijke werelden of ruimten, die de oorzaken zijn van alles wat in de fysieke werelden verschijnt.

Men zal onmiddellijk inzien dat de hypothese van Einstein bij wijze van spreken slechts handelt over kleine onderdelen van de abstracte RUIMTE ZELF, en dus beperkt is en de facto maar een gedeeltelijke verklaring geeft en daarom onvolmaakt is.

Dr. Robert A. Millikan heeft een hypothese ontwikkeld die afkomstig is van een Duitse wetenschapper, dr. Werner Kolhoerster, namelijk dat er in het heelal bepaalde vormen van straling zijn, die nu ‘kosmische stralen’ worden genoemd, en die volgens dr. Millikan straling is die vrijkomt bij het vormen van materie – krachten of energieën die ontstaan wanneer de elementen van de fysieke stof opnieuw worden geboren bij de desintegratie van eerder bestaande atoomdeeltjes. Ze vertegenwoordigen de meest materiële vorm van energetische trillingen die tot nu toe bekend zijn, omdat ze zich op de schaal van het elektromagnetische spectrum ver voorbij het ultraviolet bevinden, en daarom onvergelijkelijk veel ‘harder’ en doordringender zijn dan röntgenstralen of gammastralen. Hoewel de exacte oorsprong van de zogeheten kosmische stralen nog niet is vastgesteld, schijnt er geen twijfel over te bestaan dat deze kosmische stralen ontstaan in de velden van de ruimte, omdat ze de aarde bereiken als straling die kennelijk met vrijwel dezelfde intensiteit uit alle richtingen van de ruimte naar ons toekomt.

De theorie is heel suggestief, want deze beschrijft het cyclische verdwijnen van materie die wordt omgezet in straling en daarna weer de verharding van die straling tot fysieke stof. Het schijnt dat dr. Millikans opvatting is dat de sterren vanuit zichzelf substantie uitstralen die op een onverklaarbare wijze (blijkbaar) weer overgaat in elektronen en protonen in de peilloze diepten van de ruimte die de sterren van elkaar scheiden. Het cyclische proces schijnt dus erop neer te komen dat atomaire lichamen in de schoot van de zonnen of sterren van de interstellaire ruimte tot straling worden verstrooid, en dat deze straling in de velden tussen de sterren zonder sporen na te laten zich weer verdicht tot elektronen en protonen die gezamenlijk atomen vormen die zich op hun beurt verdichten om de lichamen van sterren samen te stellen die dan weer het toneel zijn voor de cyclische processen van vernietiging en regeneratie.

Er zit in de theorie van Millikan veel van waarde, maar de esoterische filosofie leert dat zo’n proces na bepaalde zeer lange tijds intervallen, die zich regelmatig en cyclisch in alle eeuwigheid herhalen, wordt onderbroken door kosmische pralaya’s – of enorm lange perioden waarin een heelal, groot of klein, vanuit de zichtbare wereld verdwijnt naar de onzichtbare, en deze ontbinding of ‘dood’ van een heelal betekent dan het begin van de kosmische pralaya of rustperiode.

Zoals dr. Millikan het zelf uitdrukt, is ‘schepping’ nog steeds aan de gang, en we zien geen reden te veronderstellen dat er, kosmisch gesproken, ooit een begin was, of dat er ooit een einde zal komen aan het cyclische proces. Het woord ‘schepping’ wordt hier niet gebruikt in de oude christelijk-theologische betekenis van iets dat uit ‘niets’ is gemaakt, maar in de oorspronkelijke Latijnse etymologische betekenis, namelijk die van ‘vormgeving’ aan iets dat op die manier ‘te voorschijn’ wordt gebracht.

Nog betrekkelijk kort geleden – zoals blijkt uit Herbert Spencers (1820-1903) Synthetic Philosophy – veronderstelde men dat het heelal alleen maar materie was en dat die materie energie of kracht deed ontstaan op een manier die niemand begreep; verder leerde men dat het heelal geleidelijk ‘uitgeput raakte’. Men vergeleek dit dan vaak met de opgewonden veer van een horloge, die zich langzaam ontrolde; wanneer het heelal helemaal was ‘afgelopen’ of ‘uitgeput’ dacht men dat er niets anders overbleef dan oneindige velden van atomen die sliepen of dood waren en die verspreid waren over wat men vagelijk de ’ noemde. Aan alles zou dan compleet een einde komen; en de mensen waren er in die tijd niet zo zeker van of de dode atomen er nog wel zouden zijn – als atomen. Het moet worden gezegd dat Spencer zelf een vaag vermoeden had dat het heelal zichzelf op een onverklaarbare manier weer zou opwinden om aan een nieuwe evolutionaire levensloop te beginnen, maar hij scheen met deze optimistische opvatting duidelijk een eenling te zijn.

Wetenschappers beginnen nu te ontkennen dat materie per se zou bestaan; ze zeggen dat er niets anders is dan ‘kracht’ of ‘energie’. Maar waarom nemen we de dingen van de natuur niet zoals ze zijn, in plaats van ons te verliezen in vage voorstellingen? Wat doet het er per slot van rekening toe, hoe we de aan de dingen ten grondslag liggende werkelijkheid noemen – kracht of substantie, of beter nog geest-stof?

Eén schrijver, die commentaar leverde op de ontdekkingen van Millikan, schreef onlangs in een krant:

Op grond van de pas ontdekte feiten die aan het licht zijn gebracht door recente nauwkeurige metingen van de kosmische stralen, lijkt het waarschijnlijk dat de gewone materie in de sterren, in de nevelvlekken of in de diepten van de ruimte wordt geschapen. Of, zoals dr. Millikan het zelf stelt: ‘De tot nog toe geheimzinnige kosmische stralen die onophoudelijk in alle richtingen door de ruimte schieten, zijn via de ether gezonden aankondigingen van de geboorte van de elementen.’

Waarom zou men moeten veronderstellen dat materie wordt ‘geschapen’ in de sterren, in de nevelvlekken en in de diepten van de ruimte en nergens anders? Waarom zou men de ‘schepping’, de vorming, de nieuwe manifestatie, beperken tot die gebieden? De reden ligt ongetwijfeld in de nieuwe theorieën over het splitsen van atomen en hun samenstellende elektronen en protonen in het hart van de zonnen waar deze kleine corpusculaire entiteiten blootstaan aan bijna onvoorstelbare hitte en druk. Men is geneigd te voorspellen dat er een tijd zal komen dat men zal ontdekken dat het inwendige of het hart van de verschillende zonnen helemaal niet in een toestand van onbegrijpelijk grote hitte verkeert, hoewel het waar is dat de buitenste etherische lagen van zonnen zelf een zekere hitte produceren die door chemische werking wordt veroorzaakt.

Aan de andere kant is het inwendige van elke zon een verbazingwekkend alchemistisch laboratorium waarin allerlei veranderingen optreden op het gebied van moleculen, atomen en elektronen, die men onmogelijk in een scheikundig laboratorium zou kunnen reproduceren. Volgens de leringen van de oude wijsheid is iedere zon, zoals ieder ander individueel hemellichaam, de uiterlijke sluier of het lichaam van een inwonende geestelijke kracht of een zonnegeest. Het zou voor zo’n geestelijke kracht heel goed mogelijk zijn om zijn werk te doen in een zon, zelfs als het inwendige ervan zo’n onbegrijpelijk hete oven zou zijn als de wetenschap veronderstelt.

Zelfs hier op deze aarde vinden er voortdurend schitterende reeksen chemische en alchemistische processen plaats, die niet in aard maar uitsluitend in graad verschillen van wat er in de ruimte, in de nevelvlekken of in het inwendige van de zonnen gebeurt. Het inwendige van de aarde is ook één van de laboratoria van de natuur, waarin voortdurend wonderbaarlijke en voor ons haast onbekende dingen gebeuren; dit kan zelfs worden gezegd van de hogere lagen van de atmosfeer van de aarde, met hun voortdurende wisselwerking van krachten en substanties met de gebieden van de ruimte – of dit nu gebeurt via straling of door nog niet ontdekte natuurlijke oorzaken.

Het lijkt onredelijk om aan te nemen dat de aarde ‘dood’ is, in de zin dat ze haar wisselwerking van krachten en substanties met de ruimtelijke gebieden van het zonnestelsel rondom haar zou hebben beëindigd. Al eeuwenlang is het de leer van de grote wijzen en zieners dat ‘materie’ in talloos veel vormen en toestanden onophoudelijk evolueert en ontstaat, zowel op onze aarde als in de verst verwijderde zon of de meest afgelegen nevelvlek die haar zwak en raadselachtig licht vanuit de diepten van de interstellaire ruimte straalt. Ieder deel van moeder natuur is een alchemistisch laboratorium, waarin op elkaar inwerkende krachten en substanties onophoudelijk ontwikkelen of voortbrengen wat in henzelf is – hun eigen karakteristieke kenmerken of de respectieve svabhava van ieder individueel geval. Wat is het dan met name dat ze door evolutie te voorschijn brengen of produceren? Het is wat men gewoonlijk substantie of materie noemt op één of op vele van haar bestaansgebieden.

In verband met de zogenaamde ‘schepping’ van materie, gaf Alden P. Armagnac in een krant een knappe samenvatting van dr. Millikans opvattingen over kosmische stralen:

Deze stralen zijn de onzichtbare boodschappers van de schepping.

De schepping, zei hij, vindt nog steeds plaats – niet alleen de schepping van nieuwe werelden of van levende wezens die ze bevolken, maar de geboorte van de deeltjes van de stof waarvan gesteenten en dieren worden gemaakt. Zijn studie van de kosmische stralen, zo voegde hij eraan toe, leverde het eerste rechtstreekse en onbetwistbare bewijs dat er voorbij de sterren, en misschien zelfs op aarde, dagelijks vier van de universele stoffen uit waterstof en helium worden geboren. Deze stoffen zijn zuurstof, het levengevende gas; magnesium, waarvan het verblindende licht ons in staat stelt ’s nachts te fotograferen; silicium, de stof waaruit aarde, glas en zand in hoofdzaak bestaan; en ijzer. En de geheimzinnige, van heel ver komende straling, misschien wel van de grote spiraalnevels die volgens de astronomen heelallen in wording zijn, is eenvoudig energie die door de atomen wordt weggeslingerd tijdens het machtige proces van de nieuwe schepping.

Met andere woorden, de stralen zijn de boodschappers die ons vertellen dat het heelal niet uitgeput raakt. Het wordt veeleer opgebouwd en aangevuld door de voortdurende schepping van zijn gewone stoffen uit de twee eenvoudigste stoffen: twee gassen die in de stellaire wereld in grote overvloed aanwezig zijn.

Deze twee gassen zijn waterstof en helium, en het voorbeeld van de geboorte van elementaire stoffen waaruit andere chemische elementen zijn afgeleid is bijzonder leerzaam. Het lichtste fysieke atoom dat we nu kennen is het waterstofatoom dat uit slechts één elektron en één proton bestaat. Het op één na lichtste atoom is helium, dat uit een combinatie van vier waterstofatomen bestaat. Maar iets heeft deze vier waterstofatomen samengetrokken om gecombineerd een helium atoom te vormen. Wat is dit? Het heliumatoom weegt, hoewel het uit vier waterstofatomen bestaat, niet precies evenveel als die vier waterstofatomen afzonderlijk zouden wegen. Iets wat gelijkwaardig is met gewicht ging in het combinatieproces verloren; en dat iets was materie of massa, die tijdens het combinatieproces op alchemistische wijze werd omgevormd in of evolueerde tot energie die het nieuwe helium atoom verliet als een straal – zullen we zeggen een van de kosmische stralen? Hier hebben we dus een geval van omzetting van materie of van verandering van een deel van de materie in een gelijkwaardige hoeveelheid energie.

Het denkbeeld van de eeuwigdurende aard van het fysieke atoom is slechts de voortzetting van de denkbeelden van de oudere maar nog betrekkelijk recente scheikunde, zoals die door Dalton in het begin van de 19de eeuw in een samenhangende theorie werden geformuleerd. Dit denkbeeld dat het fysieke atoom een ondeelbaar, eeuwigdurend, elementair lichaam is, wordt nu niet langer gehuldigd door scheikundigen die sinds de ontdekkingen op het gebied van de radioactiviteit erachter komen dat desintegratie – met andere woorden de dood – van een atoom tot andere toestanden van materie, waarschijnlijk de oorzaak is van de geboorte van de verschillende elementen van de fysieke stof. Want de manifestatie van activiteit gaat altijd ten koste van kracht of energie, of we dat nu kunnen nagaan of niet. Ieder zodanig verbruik van kracht of energie betekent een van twee dingen: een opbouwproces, of een proces van desintegratie. Dit is ook een axioma van de esoterische kosmologie.

Zoals dr. Millikan heeft gezegd:

We weten al dertig jaar dat bij radioactieve processen de zwaardere atomen uiteenvallen in lichtere. Men mag daarom verwachten dat er ergens in het heelal een opbouwproces aan de gang is dat het afbraakproces door radioactiviteit compenseert.

De esoterische traditie heeft altijd geleerd dat alle vormen van materie radioactief zijn – hadden we maar de middelen om dit waar te nemen; en dat als we slechts weinig, of geen, voorbeelden kennen waarbij lichtere atomen in zwaardere worden omgezet, dit komt omdat onze planeet aarde zich in de tweede of opgaande boog van haar evolutie bevindt, dat wil zeggen in haar involutieperiode, zodat desintegratie van de zwaardere elementen tot het lichtere het eerst zal plaatsvinden. Het zal nog eeuwen duren voordat gemakkelijk waarneembare radioactieve processen bij de lichtere groepen atomen zullen optreden. Op de voorafgaande of neergaande boog was de werkwijze van de natuur omgekeerd, maar alleen tegen het einde van de neergaande boog werden de atomen werkelijk fysiek. Op deze neergaande boog vertoonden de lichtere atomen alle de neiging om tot zwaardere te integreren, omdat de levensessenties van de aarde gestaag in de materie afdaalden en zichzelf in steeds stoffelijker vormen of toestanden uitdrukten. Sinds we het keerpunt zijn gepasseerd, verdwijnt of desintegreert de fysieke materie langzaam tot etherischer vormen en toestanden van substanties en kracht; de zwaarste elementen, zoals uranium en thorium, zijn noodzakelijkerwijs de elementen die deze innerlijke drang van de universele vitale werkingen van de planeet het eerst en het sterkst zullen voelen.

‘Schepping’ is altijd aan de gang geweest in verschillende delen van de ruimte, terwijl tegelijkertijd in andere delen van de ruimte het desintegratie- of ontbindingsproces tijdelijk de overhand heeft. Het is een feit dat werelden en verzamelingen van werelden worden geboren, groeien, volwassen worden en dan in verval raken en tenslotte sterven, precies zoals al het andere in het heelal. Want het heelal als geheel en in al zijn delen is een evoluerend heelal en groeit dus, dat wil zeggen het verandert; en omdat het is samengesteld uit een bijna oneindig aantal individuele entiteiten van velerlei graden van ijlheid, waarvan ieder zijn eigen levensperiode heeft, is het duidelijk dat ieder van deze individuele entiteiten in zijn eigen levensloop herhaalt wat er gebeurt in het heelal, waarvan ze een integrerend en onafscheidelijk deel is; immers het deel moet onvermijdelijk gehoorzamen aan de algemene wetten van het universele geheel.

Als we terugkeren tot het denkbeeld van de integratie en desintegratie van werelden en heelallen, is het interessant erop te wijzen wat Sir James Jeans heeft te zeggen in zijn Astronomy and Cosmogony:

Het soort vermoeden dat zich vrij nadrukkelijk aan ons opdringt is dat de centra van de nevelvlekken zijn op te vatten als ‘singuliere punten’, waar materie ons heelal binnenstroomt vanuit een andere en volkomen vreemde ruimtelijke dimensie, zodat het voor een bewoner van ons heelal lijkt alsof het punten zijn waar voortdurend materie wordt geschapen. blz. 352

Zijn ‘singuliere punten’ doen denken aan wat de esoterische filosofie layacentra noemt, die punten waar er onderling contact tussen kosmische gebieden of sferen plaatsvindt. Zo’n layacentrum of ‘singulier punt’ bevindt zich in het hart van iedere bestaande entiteit. Ieder atoom bevat zo’n algemeen atomair layacentrum; ieder deeltje, ieder korreltje, iedere bol in de ruimte, ieder mens, ieder geïndividualiseerd aggregaat waar dan ook, bevat zo’n layacentrum. Iedere menselijke eicel bevat er een, en het is door het layacentrum in dat menselijke voortplantingsdeeltje dat de incarnerende entiteit incarneert, er haar leven en haar energiestroom doorheen stuurt en op die manier zorgt voor de stuwkracht achter de groeiende entiteit en de ontwikkeling ervan veroorzaakt. In feite bevat de levenskiem van elk zaad in zijn hart een layacentrum, waaraan de entiteit zijn levensstroom ontleent en de geestelijke potenties waardoor het het wezen opbouwt dat het moet worden.

Laya is een Sanskrietwoord dat ‘verdwijnpunt’ of ‘oplossingscentrum’ betekent. Materie, die zichzelf omhoog transformeert naar een hoger en etherischer gebied, gaat door layacentra of punten of kanalen die, als het ware, de open deuren zijn voor het in- of uitgaan. Deze layacentra zijn dus de punten of kanalen waardoor de substanties of stoffen van de hogere gebieden omlaaggaan en in ons fysieke heelal komen, en zich aan ons voordoen als krachten of energieën, die in werkelijkheid materie in haar zesde of haar zevende en hoogste toestand zijn. Deze krachten en energieën transformeren zich eerst op alchemistische wijze en later op chemische wijze in de verschillende ‘stoffen’ van de fysieke wereld, en worden dus na verloop van tijd de bekende scheikundige elementen.

In De Geheime Leer (1:177-8) vinden we de volgende profetische passage van H.P. Blavatsky:

We hebben gezegd dat laya is wat de wetenschap het nulpunt of de nullijn zou kunnen noemen; het rijk van de absolute negativiteit, of de ene werkelijke absolute kracht, het NOUMENON van de zevende toestand van wat wij in onze onwetendheid ‘kracht’ noemen en als zodanig erkennen; of ook wel het noumenon van de ongedifferentieerde kosmische substantie, die zelf een onbereikbaar en onkenbaar object is voor de begrensde waarneming; de wortel en de grondslag van alle objectieve en subjectieve toestanden; de neutrale as, niet een van de vele aspecten, maar het middelpunt ervan. Men kan de betekenis verduidelijken als men probeert zich een neutraal middelpunt voor te stellen . . . . Een ‘neutraal middelpunt’ is in een bepaald opzicht het grenspunt van een gegeven stel zintuigen. Stel u daarom twee opeenvolgende reeds gevormde gebieden van stof voor, waarvan elk correspondeert met een passend stel waarnemingsorganen. We moeten toegeven dat tussen deze twee gebieden van stof een onophoudelijke circulatie plaatsvindt, en als we de atomen en moleculen van (zeg) het laagste gebied volgen bij hun transformatie in opgaande richting, dan zullen deze op een punt komen, waarop ze geheel buiten het bereik vallen van de vermogens die we op het lagere gebied gebruiken. In feite verdwijnt daar de stof van het lagere gebied voor onze waarneming in het niet – of liever, zij gaat over naar het hogere gebied; en de toestand van de stof die correspondeert met zo’n punt van overgang, moet ongetwijfeld bijzondere en niet gemakkelijk te ontdekken eigenschappen bezitten. Fohat [kosmische bewustzijn-energie] brengt ‘zeven’ van ‘dergelijke neutrale middelpunten’ voort, en zet de stof tot werkzaamheid en ontwikkeling aan.

Dit werd in 1888 geschreven. Veertig jaar later schrijft Sir James Jeans over zijn ‘singuliere punten’. Maar tot nog toe ziet Sir James slechts het verschijnen van materie die naar onze eigen fysieke wereld komt vanuit wat hij een ‘dimensie’ noemt, maar wat in werkelijkheid de onzichtbare of de eerstvolgende wereld boven de onze is, een hoger kosmisch gebied. Maar hij wijst er niet op dat deze layacentra of ‘singuliere punten’ evengoed dienen voor de overgang van de materie van onze wereld, die door evolutie veel etherischer is geworden, terug naar de kracht of krachten waaruit ze oorspronkelijk is voortgekomen, en in een uitbarsting van energie verdwijnt of overgaat naar haar oorspronkelijke toestand, en zodoende een tweevoudige circulatie tot stand brengt, vanbinnen naar buiten en vanbuiten naar binnen – van onze wereld naar binnen naar de sferen die hoger zijn dan de onze en inderdaad ook naar sferen lager dan de onze, voor het geval de overgang degeneratief is en dus een neerwaartse tendens vertoont.

En ook bestaat er geen enkele reden waarom deze overgang van materie van het hogere naar het lagere, of omgekeerd, van het lagere naar het hogere, ergens zou ophouden tijdens de enorm lange levensperiode van een gemanifesteerd heelal, dus tijdens een manvantara. Uitgaande van het denkbeeld van layacentra die in innerlijke werelden bestaan, moeten we wel tot de conclusie komen dat er nog latere stadia volgen in de gang omhoog en naar binnen van zo’n golf of stroom van zich ontwikkelende substantie tot, in het laatste verheven stadium van enig heelal, deze weer de schittering en substantie wordt van het kosmische bewustzijn dat zo’n heelal bestuurt, en dat bewustzijn is altijd zijn eigen wortel geweest, waaruit het oorspronkelijk is voortgevloeid of geëmaneerd. Waar kunnen we dan grenzen stellen aan bewustzijn, aan denkvermogen, aan kracht, aan substantie en het illusoire kind ervan, materie? De materie van ons gebied wordt en is de energie van de gebieden lager dan het onze. De materie van de gebieden boven het onze is de bron van de krachten of energieën die naar beneden stromen naar ons gebied op hun weg om op dit gebied een van de vele vormen of manifestaties van ‘materie’ te worden. De invloeiende stromen van kracht of energie trekken eenvoudig door het fysieke heelal heen en vervolgen daarna in de loop van lange eeuwen hun pad naar andere en innerlijke bestaansgebieden.

Tenslotte zijn alle vormen van fysieke materie voortgekomen uit een van de vele manifestatievormen van straling, en dus is de fysieke materie zoals die door onze zintuigen aan ons wordt gerapporteerd te beschrijven als gekristalliseerde of vast geworden straling of licht – niet zozeer het ene octaaf van voor ons ‘zichtbaar’ licht, maar licht in de meer algemene zin van straling, dat veel ‘octaven’ van stralingsactiviteit omvat, van kosmische stralen tot radiogolven.

Deze gedachte is helemaal niet nieuw, hoewel men haar honderden jaren lang heeft vergeten of rustig over het hoofd gezien. In zijn Optica blijkt Newton enig idee ervan te hebben als hij schrijft:

Kunnen grove lichamen en licht niet in elkaar worden omgezet, en zouden lichamen niet veel van hun activiteit kunnen ontvangen van de deeltjes licht die hun samenstelling binnenkomen?

En verder:

De veranderingen van lichamen in licht, en van licht in lichamen, past erg goed bij de gedragslijn van de natuur die in transmutaties behagen schijnt te scheppen.

De grote Engelse geleerde heeft nooit iets geschreven dat bewonderenswaardiger is dan dit; men kan zich alleen maar erover verwonderen dat men dit zo lang heeft genegeerd.

Alle materie is dus uiteindelijk kracht of energie en kan uiteindelijk worden beschouwd als puur licht, dat zowel substantie is als kracht die in een materiële vorm en gedaante is gekristalliseerd. Daarom is de wereld waarin we leven per slot van rekening licht of straling, gekristalliseerd of vast geworden licht.

Sir James Jeans zegt in zijn The Mysterious Universe:

. . . de tendens van de moderne natuurkunde is om het gehele fysieke universum te herleiden tot golven en niets dan golven. Deze golven zijn van tweeërlei aard; opgesloten golven die we materie noemen en niet-opgesloten golven die we straling of licht noemen. Wanneer er vernietiging van materie optreedt, bestaat dit proces slechts uit het vrijmaken van de opgesloten golfenergie die dan vrij door de ruimte kan bewegen. Deze denkbeelden herleiden het hele universum tot een wereld van licht, potentieel of feitelijk bestaand. blz. 83

Dit doet denken aan een verklaring van H.P. Blavatsky in 1888, dat de wetenschap eens zal ontdekken dat wat we ons fysieke heelal noemen slechts verdicht of gekristalliseerd licht is.

Alle dingen, nevelvlekken en kometen, zonnen en planeten, en stenen, vegetatie, en ook onze lichamen – zijn gekristalliseerd of vast geworden licht of straling, of, wat op hetzelfde neerkomt, krachten die andere krachten of energieën in evenwicht brengen en deze in een min of meer stabiel evenwicht houden.

Max Planck heeft door zijn kwantumtheorie veel bijgedragen aan het afbreken van de eens veronderstelde barrières tussen materie en energie. Bij zijn pogingen bepaalde elektromagnetische verschijnselen te verklaren, kreeg hij een intuïtie die erop neerkwam, dat wat men energie noemt evenals materie uit afzonderlijke hoeveelheden of eenheden is samengesteld; en dat energie dus geen continue stroom is. Ook al wordt energie of kracht gewoonlijk als een continue stroom voorgesteld, dringt zich niettemin het denkbeeld aan ons op dat energie of kracht, evenals water, in afzonderlijke deeltjes kan worden verdeeld; zoals water uit atomen waterstof en zuurstof is samengesteld, zo denkt men nu dat kracht of energie is samengesteld uit deeltjes of ladingen die men kwanta noemt. Zoals materie uit atomen bestaat, zo bestaat ook kracht of energie in deze opvatting uit ‘atomen’ of deeltjes. Deze kwanta zijn niet eenheden van alleen maar energie, maar van energie vermenigvuldigd met tijd – het gemakkelijkst te begrijpen als de tijdsduur dat een van die eenheden werkt als een duidelijke hoeveelheid, zoals bijvoorbeeld een elektrische ontlading; en elk zo’n kwantum of eenheid, zoals deze wordt opgevat, wordt samen met het tijdselement een ‘werking’ genoemd.

Ons heelal draagt echter in al zijn verschijningsvormen een illusoir karakter, terwijl de fysieke materie op zichzelf het meest on substantiële en onwerkelijke is wat we kennen. Onze fysieke zin tuigen geven informatie over slechts een klein gedeelte van de kosmos – een of twee tonen van het hele register van het lied van het leven, slechts enkele tonen van het enorme bereik van de trillingsactiviteit die er in het heelal is. Verder bestaan de krachten of energieën die door de materie werken en haar beheersen en besturen, uit veel verschillende soorten: de fysieke, de etherische, en zo steeds hoger en steeds innerlijker totdat de geest zelf, de kosmische voortbrenger, wordt bereikt. Vanuit deze voortbrenger begint de opgang van een nog geestelijker hiërarchie, en zo verder, ad infinitum.

Wanneer we de zaak vanuit de stoffelijke kant en wat nog lager is bekijken, vinden we evenmin definitieve eindpunten. Het elektron is geen uiterste, want er is nog iets daarachter, iets innerlijkers, en in zekere zin iets dat nog veel kleiner is, dat de elektronen en protonen, enz., opbouwt – waarbij deze kleine deeltjes, hoewel van geringere omvang, niet noodzakelijkerwijs minder energie of vermogen hebben.

We weten werkelijk niet hoever we kunnen gaan met dit soort steeds verdergaande deelbaarheid en we zouden het ook niet wagen een uiteindelijke grens aan te geven, of het zou de theosofische leer over de substantie-stof of moeder-substantie van een kosmische hiërarchie moeten zijn die tot aan grenzen van ‘innerlijkheid’ en ‘uiterlijkheid’ reikt die we de grenzen van het homogene kunnen noemen. Zo’n homogene substantie zou slechts een van de tussenstadia of hiërarchische uitersten zijn in een van beide richtingen van de einde loze levensladder; maar wat we het homogene noemen is slechts het begin van een ander en hoger – of omgekeerd, lager – gebied of reeks van hiërarchische levensentiteiten.

In verband met wat er over layacentra werd gezegd, het volgende: ze kunnen vanuit één gezichtspunt heel tekenend worden beschreven als punten van ontstaan tussen het ene kosmische gebied en het andere, of neutrale centra; en omdat de verbinding of de samenbindende substantie tussen het ene kosmische gebied en het andere altijd de hoogste is van de lagere subhiërarchie, die samensmelt met de laagste substantie van de daaropvolgende of hogere hiërarchie en deze wordt, is het duidelijk dat deze samensmeltingssubstantie of verbinding homogeen van aard moet zijn. Omdat de natuur zich in haar hele opbouw overal herhaalt, zijn deze layacentra dus niet alleen de verbindingskanalen tussen het ene kosmische gebied en het andere, maar kunnen, vanuit een ander gezichtspunt, geïndividualiseerde punten of monadische harten of centra worden genoemd. Hun aantal is praktisch oneindig.

Bovendien zijn deze layacentra in een bepaalde periode van hun bestaan slapend, totdat ze tot activiteit worden gewekt, waarna ze brandpunten van intense beweging worden en dat blijven tijdens de hele levensperiode van de entiteit die ze door hun werking tot gemanifesteerd bestaan brengen en, in de ware zin van het woord, bezielen.

Wetenschappers zeggen dat het meest elementaire, of liever eenvoudigste fysieke atoom het waterstofatoom is. Maar eens zal algemeen bekend zijn dat er, wat de fysieke materie betreft, etherischer en eenvoudiger dingen zijn dan het waterstofatoom.

Er zijn tekenen dat de ‘hypothese van Prout’ snel aan populariteit wint, hoewel ze velen erg revolutionair voorkomt, zelfs in onze tijd die zo vertrouwd raakt met de grillen van de elektronen tijdens hun kabouterachtige bestaan. De Engelse arts en scheikundige William Prout, die in april 1850 stierf, ontwikkelde het idee dat wat de Ouden de prima materia of proto hyle noemden – oorspronkelijke fysieke substantie – hetzelfde is als wat wij kennen als waterstof, een gas waaruit volgens hem alle andere scheikundige elementen die voorkomen in de scheikundige tabellen zouden zijn gevormd door een tot nu toe onbekend proces van verharding of verdichting en tenslotte groepering. Deze hypothese vond enige tijd ingang, maar werd tenslotte opgegeven toen bij nader onderzoek bleek dat [het atoomgewicht van] de andere scheikundige elementen niet precies veelvouden waren van [dat van] het waterstofatoom.

Verder onderzoek sinds de tijd van Prout en nieuwe ontdekkingen hebben een verklaring gegeven van wat het grootste probleem was voor de hypothese van Prout. In het werk van Thomson en van F.W. Aston werd aangetoond dat sommige zogenaamde scheikundige elementen uit een mengsel van twee elementen bestaan die dezelfde scheikundige eigenschappen hebben maar die verschillende atoomgewichten bezitten. Soddy noemde ze isotopen naar de Griekse samenstelling iso-topos, met als betekenis ‘dezelfde plaats hebbend’ en wel in het periodiek systeem van de chemische elementen. Er werd aangetoond dat bijvoorbeeld chloor, dat een atoomgewicht van 35,46 heeft, niet uit één enkel element bestaat maar uit een mengsel van atomen, die allebei de eigenschappen van chloor bezitten, maar die respectievelijk het atoomgewicht 35 en 37 hebben. Bij een aantal andere elementen verkreeg men soortgelijke resultaten, zodat de tot dusver onderzochte atoomgewichten van de andere elementen in het periodiek systeem bij benadering gehele getallen zijn, die feitelijk veelvouden zijn van het atoomgewicht van waterstof, zoals Prout had beweerd. Dampier-Whetham verklaart in A History of Science:

De hypothese van Prout, dat zij allemaal hele veelvouden zijn van dat van waterstof, is nu bewezen; de kleine afwijkingen zijn te verklaren door de moderne atoomtheorie, en zijn voor deze theorie juist van bijzonder belang. blz. 391

Als de beoefenaars van de fysische chemie gelijk hebben en het waterstofatoom inderdaad slechts uit twee deeltjes bestaat – een afzonderlijk elektron en een bijbehorend proton – dan moeten ze de facto ieder een op zichzelf staande, zichzelf in stand houdende en toch samengestelde entiteit zijn; anders zou geen van beide als een individuele eenheid kunnen bestaan. De esoterische filosofie beschouwt iedere als eenheid optredende fysieke entiteit, macrokosmisch of ultra-microscopisch, als een samengesteld geheel. Daaruit volgt dat zelfs deze zogenaamde ‘elementaire’ deeltjes van de fysieke substantie zelf in andere samenstellende eenheden zijn te splitsen – als we maar over de middelen en de techniek zouden beschikken om dit onderzoek in het ultra-infinitesimale te kunnen uitvoeren. De hoofdgedachte van dit alles is dat de wortels van de dingen in de onzichtbare werelden liggen; daarom zal de werkelijke verklaring van de dingen in de onzichtbare werelden moeten worden gezocht.

Inderdaad beseffen maar weinigen dat de atomen van zelfs ons fysieke gestel enorme krachten in zich besloten houden die, omdat ze op zo’n verbazingwekkende manier in evenwicht worden gehouden, aan ons lichaam een samenhangende en duurzame vorm geven. Toch spelen wij, die in ons diepste wezen monadische wezens zijn, het op een of andere wonderbaarlijk instinctieve manier klaar om deze verschrikkelijk sterke en bijna onbegrijpelijke krachten, die voortdurend door ons heen spelen, in een vrij stabiele evenwichtstoestand bijeen te houden, zodat we op dit fysieke gebied als wezens met lichamen bestaan en we doen dit vrijwel geheel onbewust; we worden ook niet vernietigd door deze genii van de natuur die we onbewust in ons fysieke gestel gevangen houden!

Het is al een oude droom dat de mens deze onmetelijke krachtbronnen van de wereld van het atoom zou kunnen beheersen. Men heeft berekend dat een kubieke centimeter aarde zo vol elektrische energie zit dat indien men alle positieve en negatieve lading van elkaar zou kunnen scheiden en als puntladingen op een centimeter afstand van elkaar zou plaatsen, er een aantrekkingskracht tussen beide zou optreden van honderd miljoen miljoen miljoen ton!

Honderd triljoen ton! Ga eens na uit hoeveel kubieke centimeter materie ons lichaam bestaat, en denk dan na over het onvoorstelbaar machtige spel van in evenwicht gehouden krachten dat onophoudelijk voortgaat. Bedenk ook dat ons lichaam vanaf de volwassenheid jarenlang betrekkelijk onveranderlijk is. Het is dit wonderbaarlijk machtige, innerlijke en onzichtbare monadische wezen, dat deze immense krachten van de etherische gebieden van de natuur beheerst, en dat ons zowel astraal als fysiek modelleert – om nog maar te zwijgen over de nog subtielere krachten die in de psychische en geestelijke velden van ons wezen werken. En achter deze psychische en astrale delen staat de geestelijke entiteit, die nog veel wonderbaarlijker krachten beheerst, want de geestelijke monadische entiteit is de wortel van ons wezen. Hoe onvoorstelbaar groot de energiebron ook is die in het atoom ligt besloten, ze verschilt zowel in kracht als in kwaliteit van die veel verhevener en nog machtiger geestelijke golflengten van energie van de geest die de ene ster met de andere verbindt.

Sir Oliver Lodge zegt in zijn Ether of Space dat de beschikbare energie in één kubieke millimeter etherische stof (d.w.z. een volume ongeveer zo groot als een speldenknop), als de mens hiervan gebruik zou kunnen maken, genoeg zou zijn om gedurende veertig miljoen jaar onafgebroken een miljoen paardenkracht te leveren!

Zulke dingen vertelt de wetenschap ons over de schijnbaar lege ruimte, die in werkelijkheid de etherische wereld is van het kosmisch astrale gebied. Onze zintuigen kunnen niet meer rapporteren dan wat ze zelf kunnen vergaren binnen het gebied van etherische trillingen dat ze door evolutie hebben leren gebruiken. Wanneer we ons herinneren dat onze eigen fysieke sfeer niets anders is dan een enorme verzameling elektrische ladingen in de lichamen van de verschillende atomen waaruit de fysische materie is samengesteld – en dat die elektrisch geladen subatomaire deeltjes relatief even ver van elkaar liggen als de hemellichamen in onze fysieke sfeer – dan is het niet zo moeilijk het feit te erkennen dat wezens met zintuigorganen die van de onze verschillen, heel gemakkelijk door menselijke lichamen en het lichaam van onze aarde heen kunnen kijken, alsof deze ‘lege ruimte’ waren.

Wanneer we het ‘etherisch oog’ zouden bezitten, zouden we inderdaad de intra-atomaire ether kunnen zien waarin ons fysieke leven zich afspeelt, en we zouden als fysieke lichamen onzichtbaar voor elkaar zijn. Slechts nu en dan zou een elektron als een lichtflits aan ons oog voorbijtrekken – een elektron als symbool van elektrische energie.

Alle onderdelen en functies van de natuur zijn zo nauw met elkaar verweven als een netwerk van ‘ruimte-tijd’ en ‘kracht-stof’, dat men nu begint te vermoeden dat er in het heelal helemaal niets is wat een uitzondering vormt op deze algemene regel – en dit is een van de fundamentele beginselen van de esoterie.

De vijf menselijke zintuigen bijvoorbeeld zijn niet alleen de producten van evolutie, maar ook de producten van de wisselwerking van met elkaar vervlochten krachten die actief zijn in de verschillende stoffen waaruit het heelal is samengesteld. Verder leert de esoterische traditie dat deze zintuigen met hun respectieve zintuigorganen – op het ogenblik vijf in getal, maar waarvan er in de verre toekomst zeven, zo niet tien, zullen zijn – niet allemaal tegelijk zijn geëvolueerd, maar in een bepaalde volgorde zijn verschenen, zij het dat in elk zintuig de andere altijd in aanleg aanwezig waren. Zo werd het gehoor het eerst ontwikkeld, daarna volgde het gevoel en vervolgens het gezicht, de smaak en de reuk. Het is interessant om deze reeks van vijf organen te vergelijken met de ‘octaven’ van de straling die de wetenschap heeft ontdekt. De zintuigen zijn uitdrukkingsvormen van verschillende soorten ‘straling’, van krachten die in materiële substantie werkzaam zijn; hoewel de soorten straling in deze gevallen evenzeer psychomentaal van karakter zijn als fysiek, zoals in de organen waarin ze werken is te zien.

Niemand kan tot nog toe zeggen hoeveel octaven straling er bestaan. Theoretisch lopen deze octaven oneindig ver door in beide richtingen van de ‘schaal van het elektromagnetische spectrum’. Wanneer we het gewone frequentiegebied bekijken en de zichtbare straling van het licht in zijn zevenvoudige verscheidenheid als het centrale deel van de schaal beschouwen en rechts daarvan het ultraviolette gebied dat wordt gevolgd door octaven van nog kortere golflengte, en aan de linkerkant een reeks octaven van langere golflengten, dan hebben we een verdeling die bijzonder goed correspondeert met de vijf menselijke zintuigen die tot dusver tot ontwikkeling zijn gebracht samen met hun respectieve organen.

Wanneer we geheel links in het gebied van de lange golflengten beginnen, krijgen we eerst de radiogolven die zover we weten zo’n elf of twaalf octaven beslaan en die zich als geluid manifesteren en dus met de gehoorzin corresponderen. In de schaal naar rechts gaande, dus naar golflengten die steeds korter worden, komen we bij de golven die in ons het gevoel van warmte opwekken, dat wil zeggen de gevoelszin die dus op het horen volgt. Nog verder naar rechts gaande naar nog kortere golflengten, komen we in het gebied van de zichtbare straling met zijn zevenvoudige spectrum en we zien dus dat ons gezichtsorgaan hier reageert op de inwerking van golflengten die het kan opvangen en doorgeven aan het denkvermogen. Verder naar rechts gaande naar nog weer kortere golflengten komen we in het gebied van de ultraviolette straling, dat correspondeert met onze smaakzin. Verder naar rechts komen we in het gebied van de röntgenstralen die met de reukzin corresponderen.

Twee andere zintuigen, met hun overeenkomstige organen, zullen in het menselijk lichaam nog tot ontwikkeling worden gebracht voordat onze periode op deze bol in deze vierde ronde eindigt, en deze twee zintuigen, waarvan we slechts vage aanduidingen bezitten, zullen op de bovengenoemde schaal blijken te corresponderen met golflengten die (op wat nu bekend is van die schaal) uiterst rechts liggen in een gebied aan het einde van de röntgenstralen en aan het begin van de gammastralen.

Wanneer de evolutie de drie hoogste zintuigen heeft voortgebracht voordat de mensheid deze planeetketen verlaat, zullen de wetenschappers van die tijd beseffen dat deze drie zintuigen die tot nu toe in de mens volkomen inactief zijn, in volgorde van hun ontstaan zullen corresponderen met in die tijd het uiterst rechtse deel van het stralingsspectrum – d.w.z. met golflengten die nog korter zijn dan die van de gammastralen en die we kunnen beschrijven als ‘kosmische stralen’. Dit betekent natuurlijk niet dat het stralingsspectrum van de natuur daar eindigt. Het wil alleen maar zeggen dat de volmaakte mensheid van die verre toekomst zelfbewust zal kunnen reageren op een soort straling die nu nog maar nauwelijks wordt begrepen of slechts wordt vermoed.

Zoals Sir James Jeans zegt in zijn boek Through Space and Time (blz. 53): ‘Onze oren kunnen elf octaven geluid horen, maar onze ogen kunnen slechts één octaaf licht zien.’ Logisch gezien zou dit kunnen betekenen dat onze oren als zintuigorganen veel ouder zijn en daarom over een veel grotere capaciteit beschikken dan onze ogen. Het verschil in het vermogen om elf octaven te kunnen waarnemen en interpreteren zoals bij het horen, en dat van één octaaf zoals bij het zien, is wel niet enorm, maar toch opmerkelijk. Ook in het occultisme bevat elk van de menselijke zintuigen, die nu als psychomentale, vitaal-astrale organische functies worden beschouwd, in zichzelf de potentiële vermogens en kwaliteiten, zij het latent, van elk van de overige zintuigen. Zo bevat het gezichtsvermogen en in mindere mate het gezichtsorgaan, niet alleen zijn eigen vermogen en bijzondere functie om te zien, maar evenzeer, min of meer latent, de andere vier zintuigen van het gehoor, het gevoel, de smaak en de reuk. En dat geldt analoog voor de andere zintuigen.

Elk van de zeven grote wortelrassen van de mensheid, die elkaar in de tijd opvolgen, brengt in een bepaalde volgorde een van de zeven zintuigen volledig tot ontplooiing, hoewel ook elk van de tot dan toe nog onontwikkelde zintuigen op onvolmaakte wijze wordt gemanifesteerd. Als volgt:

Eerste wortelras: gehoor

Tweede wortelras: gehoor en gevoel

Derde wortelras: gehoor, gevoel en gezicht

Vierde wortelras: gehoor, gevoel, gezicht en smaak

Vijfde wortelras: gehoor, gevoel, gezicht, smaak en reuk

De zesde en zevende wortelrassen zullen ieder als ze ten einde lopen hun eigen geschikte zintuig ontwikkelen met het bijbehorende orgaan; en zo zal de hele reeks van zeven volledig ontwikkelde zintuigen, elk met zijn eigen geschikte orgaan en organische functie, actief zijn aan het einde van het zevende wortelras op deze bol in deze vierde ronde.

Ieder zintuig bevat dus op elk ogenblik in potentie de wortels of rudimenten van alle andere zintuigen die nog zullen volgen. In feite zijn deze zintuigen niets anders dan specialisaties van de innerlijke en verenigende bron van al deze zintuigen.

Er is in de mens meer dan alleen maar zijn zintuigorganen, waardoor hij de universele en onzichtbare natuur kan leren zien en begrijpen: de vermogens en krachten van zijn eigen innerlijke god met zijn vrijwel oneindige mogelijkheden omdat deze onafscheidelijk is verbonden met de goddelijke natuur van het heelal, en daarom kan doordringen tot de wortels van de dingen, tot de kosmische werkelijkheid zelf, want deze innerlijke god is een geïndividualiseerd, maar identiek deel van die kosmische werkelijkheid.

Als de wetenschap van de toekomst zal hebben begrepen dat fysieke wezens niet kunnen bestaan zonder een innerlijk brandpunt van energie of een ziel, dan zal zij een werkelijk filosofische wetenschap worden. Ze zal leren begrijpen dat de fysieke wereld slechts de uitdrukking is van de krachten en etherische substanties die vanuit sferen en werelden die voor onze huidige zintuigen onzichtbaar zijn naar haar toestromen en haar daardoor vormen – en die gebieden kunnen we de ‘ziel’ van de fysieke wereld noemen.

Jammer genoeg is dit huwelijk van de wetenschap met de esoterische filosofie nog niet bereikt. Niettemin is de waarheid het heiligste waarnaar de mens kan streven, en de beste wetenschappers zijn ontegenzeglijk zoekers naar waarheid.


De esoterische traditie, blz. 206-48

© 2001 Theosophical University Press Agency

Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag