Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

17. Apollonius van Tyana

[‘Apollonius of Tyana’, SD 3:129-37; CW 14:127-36]

In Isis ontsluierd wordt gezegd dat de grootste leraren in de theologie het erover eens zijn dat bijna alle boeken van de oudheid waren geschreven in een symbolische taal die alleen voor ingewijden begrijpelijk is. De biografie van Apollonius van Tyana is hiervan een voorbeeld. Deze omvat, zoals iedere kabbalist weet, de hele filosofie van Hermes en is in veel opzichten een tegenhanger van de overleveringen die we van koning Salomo hebben. Ze klinkt als een sprookje, en evenals in sprookjes worden feiten en historische gebeurtenissen soms weergegeven in de vorm van een verzonnen verhaal. In elke etappe van zijn reis naar India worden de beproevingen van een neofiet allegorisch uitgebeeld – als men weet waar men op moet letten – en wordt tegelijkertijd een geografische en topografische indruk gegeven van een bepaald land zoals dat zelfs nu bestaat. De lange gesprekken van Apollonius met de brahmanen, hun wijze adviezen en de dialogen met de Corinthiër Menippus zouden, indien juist geïnterpreteerd, de esoterische catechismus opleveren. Zijn bezoek aan het rijk van de wijzen, zijn onderhoud met hun koning Iarchas, het orakel van Amphiaraus, vormen een symbolische verklaring van veel geheime leringen van Hermes – opgevat als een algemene titel – en van het occultisme.

Het is schitterend om dit te vertellen, en als de bewering niet gesteund werd door talloze reeds gemaakte berekeningen en het geheim al half onthuld was, zou de schrijfster het nooit hebben durven zeggen. De reizen van de grote magiër zijn correct, hoewel allegorisch, beschreven – dat wil zeggen, alles wat door Damis wordt verteld, heeft werkelijk plaatsgevonden – maar het verhaal is gebaseerd op de tekens van de dierenriem. Zoals het door Damis onder leiding van Apollonius is weergegeven en door Philostratus is vertaald, is het echt prachtig. Onze bedoeling zal duidelijker worden na wat we hier over de verbazingwekkende adept van Tyana kunnen vertellen. Het enige wat we nu zeggen is dat de dialogen waarover wordt gesproken, als ze goed werden begrepen, enkele van de belangrijkste natuurgeheimen zouden onthullen. Éliphas Lévi wijst op de grote overeenkomst die er bestaat tussen koning Iarchus en de legendarische Hiram, van wie Salomo de ceders van de Libanon en het goud van Ofir verkreeg. Maar hij zwijgt over een andere overeenkomst waarmee hij als geleerd kabbalist niet onbekend kan zijn. Bovendien brengt hij naar zijn onveranderlijke gewoonte de lezer eerder in verwarring dan dat hij hem onderwijst; hij onthult niets en zet hem op een verkeerd spoor.

Zoals de meeste historische helden uit de grijze oudheid, die heel anders leefden en handelden dan de gewone mensheid, is Apollonius tot op de dag van vandaag een raadsel dat tot nu toe geen Oedipus heeft gevonden. Zijn bestaan is omgeven met zo’n sluier van mysterie dat hij vaak voor een mythe wordt gehouden. Maar volgens elke wet van de logica en redelijkheid is het heel duidelijk dat Apollonius nooit in zo’n licht moet worden beschouwd. Als de theürg uit Tyana kan worden afgeschilderd als een legendarische figuur, dan heeft de geschiedenis geen recht op haar Caesars en Alexanders. Het is helemaal waar dat deze wijze, die tot op de dag van vandaag ongeëvenaard is in de wonderen die hij verrichtte – die door getuigenverklaringen historisch zijn bevestigd – de arena van het openbare leven betrad zonder dat iemand wist waar hij vandaan kwam, en daaruit verdween, zonder dat iemand wist waar hij naartoe was gegaan. Maar de redenen hiervoor liggen voor de hand. Alle middelen werden gebruikt – vooral tijdens de vierde en vijfde eeuw van onze jaartelling – om de herinnering aan deze grote en heilige man uit de gedachten van de mensen te wissen.

De verspreiding van zijn biografieën, die talrijk en lovend waren, werd door de christenen verhinderd, en om een zeer goede reden, zoals we zullen zien. Het dagboek van Damis is wonderbaarlijk genoeg blijven bestaan en is het enige dat zijn verhaal kan vertellen. We moeten niet vergeten dat Justinus de Martelaar vaak over Apollonius spreekt, en aan het karakter en de oprechtheid van deze goede man kan niet worden getwijfeld, temeer omdat hij goede redenen had om zich te verbazen. Men kan evenmin ontkennen dat er in de eerste zes eeuwen bijna geen kerkvader is geweest die Apollonius onopgemerkt heeft gelaten. Maar volgens de onveranderlijke gewoonte van christelijke naastenliefde werden hun pennen gedoopt in de zwartste inkt van theologische haat, intolerantie en vooroordeel. Hiëronymus vertelt uitvoerig over de wedstrijd die Johannes zou hebben gehouden met de wijze van Tyana – een wedstrijd in ‘wonderen’ – waarbij de waarheidlievende heilige1 natuurlijk in geuren en kleuren de nederlaag van Apollonius beschrijft, en bevestiging zoekt in de apocriefen van Johannes die zelfs door de kerk als twijfelachtig worden bestempeld.2

Daarom kan niemand zeggen waar of wanneer Apollonius werd geboren, en iedereen weet net zo weinig over het moment en de plaats van zijn dood. Sommigen denken dat hij 80 of 90 jaar oud was toen hij stierf, anderen dat hij 100 of zelfs 117 was. Maar of zijn leven eindigde in Efeze in het jaar 96 n.Chr., zoals sommigen beweren, of dat dit in Lindus gebeurde in de tempel van Pallas-Athene, of dat hij uit de tempel van Dictynna verdween, of, zoals anderen zeggen, dat hij helemaal niet is gestorven maar dat hij, toen hij 100 jaar was, zijn lichaam door magie heeft vernieuwd en voor het welzijn van de mensheid bleef werken – dat kan niemand zeggen. Zijn geboortedatum en daaropvolgende levensloop zijn alleen in de geheime verslagen vastgelegd. Maar – ‘wie gelooft dat verslag?’

De geschiedenis weet alleen dat Apollonius de geïnspireerde grondlegger van een nieuwe school van contemplatie was. Hij maakte misschien minder gebruik van metaforen en was misschien praktischer dan Jezus, niettemin benadrukte hij dezelfde kern van spiritualiteit, dezelfde verheven morele waarheden. Hij wordt ervan beschuldigd ze te hebben beperkt tot de hogere klassen van de samenleving in plaats van te doen wat Boeddha en Jezus deden, en ze aan de armen en de noodlijdenden te prediken. Zijn redenen om in zo’n beperkte kring te werken kan men na zo lange tijd moeilijk beoordelen. Maar de karmische wet lijkt daarbij een rol te hebben gespeeld.

Hij was, zo wordt ons verteld, geboren in aristocratische kringen, en het is heel waarschijnlijk dat hij het werk wilde voltooien dat zijn voorganger in dit opzicht had laten liggen, en probeerde ‘vrede op aarde en vriendschap’ te bieden aan alle mensen, en niet alleen aan verstotenen en criminelen. Daarom ging hij om met de koningen en machtigen van zijn tijd. Niettemin vertoonde het doel van de drie ‘wonderdoeners’ een opvallende overeenkomst. Apollonius was, net als Jezus en Boeddha, de onverzettelijke vijand van elk uiterlijk vertoon van vroomheid, van nutteloze religieuze ceremoniën, onverdraagzaamheid en hypocrisie. Dat zijn ‘wonderen’ verbazingwekkender, gevarieerder en in de geschiedenis veel beter vastgelegd waren dan alle andere, is ook waar. Het materialisme ontkent ze, maar getuigenissen en zelfs bevestigingen door de kerk – hoezeer hij door haar ook wordt gestigmatiseerd – tonen dat feit aan.3

De over Apollonius verspreide lasterpraatjes waren even talrijk als onwaar. Zelfs 18 eeuwen na zijn dood werd hij door bisschop Douglas in zijn werk tegen wonderen in diskrediet gebracht. In dit boek liep de eerwaarde bisschop zich tegen historische feiten te pletter. [De overeenkomst tussen Boeddha, Jezus, en Apollonius moet namelijk niet in de wonderen worden gezocht maar in de door hen verkondigde denkbeelden en leringen.] Indien we het onderwerp onpartijdig bestuderen, zullen we snel inzien dat de ethiek van Gautama Boeddha, Plato, Apollonius, Jezus, Ammonius Saccas en zijn leerlingen op dezelfde mystieke filosofie was gebaseerd; dat allen één [goddelijk ideaal] aanbaden, ongeacht of ze [het] beschouwden als de ‘vader’ van de mensheid, die in de mens leeft zoals de mens in hem, of als het onbegrijpelijke scheppende beginsel; ze leidden allemaal een goddelijk leven. Ammonius zei over zijn filosofie dat hun school dateerde uit de tijd van Hermes, die zijn wijsheid uit India had meegebracht. Ze was geheel gericht op dezelfde mystieke contemplatie als die van de yogi: het nauwe contact van de brahmaan met zijn eigen lichtende zelf – de ‘atman’.4

De basis van de eclectische school blijkt dus identiek te zijn aan de leringen van de yogi’s – de hindoemystici; het is bewezen dat ze een gemeenschappelijke oorsprong hebben, uit dezelfde bron komen als het oudere boeddhisme van Gautama en zijn arhats.

De onuitsprekelijke naam waarnaar zoveel kabbalisten – die geen enkele oosterse of zelfs Europese adept kennen – op zoek zijn en die daarbij vergeefs hun kennis aanwenden en daaraan hun leven besteden, ligt in het hart van ieder mens verborgen. Deze wonderbaarlijke naam, die zich volgens de oudste orakels ‘in de oneindige werelden, ἀκοιμήτῳ στροφάλιγγι, stort’,5 kan op twee manieren worden verkregen: door de gebruikelijke inwijding, en door de ‘zachte stem’ die Elia hoorde in de grot van Horeb, de berg van God. En ‘toen Elia dat hoorde, sloeg hij zijn mantel voor zijn gezicht. Hij kwam naar buiten en ging in de opening van de grot staan en daar klonk een stem die tot hem sprak . . .’6

Wanneer Apollonius van Tyana de ‘zachte stem’ wilde horen, wikkelde hij zich altijd volledig in een mantel van fijne wol, waarop hij, na bepaalde magnetische strijkbewegingen te hebben gemaakt, zijn beide voeten zette, en niet de ‘naam’ maar een aan iedere adept bekende bezwering uitsprak. Daarna trok hij de mantel over zijn hoofd en gezicht, en was zijn doorschijnende of astrale geest vrij. Bij gewone gelegenheden droeg hij geen wol, evenmin als de priesters van de tempels. Het bezit van de geheime lettercombinatie van de ‘naam’ gaf de hiërofant oppermacht over alle mensen en andere wezens die minder zielskracht hadden dan hijzelf.7

Tot welke school hij ook behoorde, het is zeker dat Apollonius van Tyana’s naam was gevestigd. Er zijn honderden werken over deze bewonderenswaardige man geschreven; historici hebben hem serieus besproken; pretentieuze dwazen, die de wijze niet konden plaatsen, hebben geprobeerd zijn bestaan te ontkennen. Hoewel de kerk zijn nagedachtenis verafschuwt, heeft ze altijd geprobeerd hem als een historische figuur te presenteren. Haar beleid lijkt nu erop gericht te zijn om aan de door hem achtergelaten indruk een andere wending te geven – een bekende en heel oude list. De jezuïeten bijvoorbeeld hebben weliswaar zijn ‘wonderen’ erkend, maar hebben ook geprobeerd twee gedachten in omloop te brengen, en ze zijn daarin geslaagd, zoals ze in alles slagen wat ze ondernemen. Apollonius wordt door één partij voorgesteld als een gehoorzaam ‘medium van Satan’, die zijn theürgische vermogens hult in een wonderbaarlijk en verblindend licht; terwijl de andere partij beweert de hele zaak te beschouwen als een ingenieus verhaal dat met een vooropgezet doel is geschreven.

In zijn omvangrijke Mémoires over Satan wijdt markies De Mirville, in de loop van zijn pleidooi voor de erkenning van de vijand van God als de veroorzaker van spiritistische verschijnselen, een heel hoofdstuk aan deze grote adept. De volgende vertaling van passages in zijn boek onthult het snode plan. De lezer wordt gevraagd te bedenken dat de markies al zijn werken schreef onder auspiciën en met goedkeuring van de Heilige Stoel van Rome.

We zouden de eerste eeuw onvolledig behandeld laten en tekortschieten in de nagedachtenis van Johannes, als we stilzwijgend voorbij zouden gaan aan degene die de eer had zijn specifieke tegenstander te zijn, zoals Simon die van Petrus was, Elymas die van Paulus, enz. In de eerste jaren van de christelijke jaartelling . . . verscheen in Tyana in Cappadocië een van die bijzondere figuren waaraan de pythagorische school zo rijk was. Hij was een even groot reiziger als zijn meester, ingewijd in alle geheime leringen van India, Egypte en Chaldea, en daarom begiftigd met alle theürgische vermogens van de oude magiërs; hij deed alle landen die hij bezocht elk op zijn beurt versteld staan, en al die landen schijnen – dat moeten we toegeven – zijn nagedachtenis te hebben gezegend. We konden hier niet aan twijfelen zonder echte historische verslagen te verwerpen. De details van zijn leven worden ons meegedeeld door een historicus uit de vierde eeuw [Philostratus], die zelf de vertaler was van een dagboek waarin het leven van de filosoof dag voor dag was vastgelegd, en dat geschreven was door Damis, zijn discipel en goede vriend.8

De Mirville erkent de mogelijkheid van enkele overdrijvingen bij zowel de schrijver als de vertaler; maar hij ‘gelooft niet dat ze in het verhaal een grote rol spelen’. Daarom betreurt hij het dat abbé Freppel ‘in zijn welsprekende essays,9 het dagboek van Damis een verzonnen verhaal noemt’. Waarom?

[Omdat] de spreker zijn mening baseert op de volmaakte overeenkomst, die zoals hij denkt vooraf is bedacht, tussen die legende en het leven van de Heiland. Maar door het onderwerp grondiger te bestuderen, kan hij [abbé Freppel] zichzelf ervan overtuigen dat noch Apollonius, noch Damis, noch ook Philostratus ooit enige andere pretentie hebben gehad dan een gelijkstelling met Johannes. Dit was op zich al misleidend genoeg en de karikatuur al schandalig genoeg; want door middel van magische vermogens was Apollonius er schijnbaar in geslaagd verschillende van de wonderen in Efeze [verricht door Johannes], te evenaren.10

De adder in het gras heeft haar kop laten zien. De volmaakte, wonderbaarlijke overeenstemming van het leven van Apollonius met dat van de Heiland plaatst de kerk tussen Scylla en Charybdis. Als men het leven en de ‘wonderen’ van eerstgenoemde ontkende, zou dat neerkomen op het ontkennen van de betrouwbaarheid van dezelfde apostelen en kerkvaders die in hun geschriften het bewijsmateriaal verschaften waarop het leven van Jezus is gebaseerd. Het zou in deze tijd nogal gevaarlijk zijn om de weldaden van deze adept, zijn opwekking van doden, menslievendheid, genezende krachten, enz., aan de ‘oude vijand’ toe te schrijven.

Vandaar de list om verwarring te stichten in het denken van mensen die afgaan op autoriteiten en kritiek. De kerk ziet veel verder vooruit dan al onze grote historici. De kerk weet dat het ontkennen van het bestaan van die adept zou leiden tot het ontkennen van keizer Vespasianus en zijn historici, de keizers Alexander Severus en Aurelianus en hun historici, en ten slotte tot het ontkennen van Jezus en van al het over hem bestaande bewijs, en dat zou voor haar kudde de weg vrijmaken om uiteindelijk de kerk zelf te ontkennen. Het is interessant om te vernemen wat ze in deze noodsituatie, via haar uitverkoren spreker, De Mirville, zegt. En dat is het volgende:

Wat is er zo nieuw en zo onmogelijk aan het verhaal van Damis over hun reizen naar de landen van de Chaldeeën en de gymnosofisten? – vraagt hij zich af. Bedenk, vóór u iets ontkent, dat in die tijd juist die landen bekendstonden om hun wonderen, en denk ook aan het getuigenis van mensen zoals Pythagoras, Empedocles en Democritus, die, dat zou men moeten erkennen, wisten waarover ze schreven. Wat kunnen we Apollonius tenslotte verwijten? Is het dat hij, evenals de orakels, een reeks voorspellingen heeft gedaan die wonderbaarlijk genoeg zijn uitgekomen? Nee; omdat we, nu die orakels beter bestudeerd zijn, weten wat ze zijn (namelijk mediums).11 De orakels zijn niet meer wat ze in de 18de eeuw, van Van Dale tot Fontenelle, voor iedereen zijn geweest. Is het dat hij begiftigd was met het tweede gezicht en visioenen op grote afstand heeft gehad?12 Nee, want zulke verschijnselen komen tegenwoordig in half Europa voor. Is het dat hij opschepte over zijn kennis van elke taal onder de zon, zonder er ooit een te hebben geleerd? Maar wie weet niet dat dit feit het beste bewijs13 is voor de aanwezigheid en hulp van welke geest dan ook?

Of is het dat hij in metempsychose (reïncarnatie) geloofde? Daarin geloven in onze tijd nog steeds miljoenen mensen. Niemand heeft enig idee van het aantal wetenschappers dat verlangt naar de herleving van de druïdische religie en van de mysteriën van Pythagoras. Of is het dat hij de demonen en de pest heeft uitgebannen? De Egyptenaren, de Etrusken en alle pausen van Rome hadden dat al lang geleden gedaan.14 Dat hij met de doden heeft gesproken? We doen tegenwoordig hetzelfde, althans dat denken we – wat op hetzelfde neerkomt. Dat hij in de empousa heeft geloofd? Waar is de demonoloog die niet weet dat de empousa de ‘middagduivel’ is die in de Psalmen (91:6) van David wordt genoemd en gevreesd, en die ook nu nog in heel Noord-Europa wordt gevreesd?15 Dat hij zichzelf, als hij dat wilde, onzichtbaar kon maken? Dit is een van de prestaties van het mesmerisme.

Dat hij na zijn (zogenaamde) dood aan keizer Aurelianus boven de stadsmuren van Tyana is verschenen, en dat hij hem daardoor had gedwongen het beleg van die stad op te heffen? Dit was de opdracht van alle helden aan gene zijde van het graf, en de reden voor de verering van de manes.16 Dat hij is afgedaald in de beruchte grot van Trophonius en daaruit een oud boek heeft meegenomen dat keizer Hadrianus jarenlang in zijn bibliotheek in Antium heeft bewaard? De betrouwbare en verstandige Pausanias was vóór Apollonius in dezelfde grot afgedaald en was er niet minder gelovig uit teruggekeerd. Dat hij bij zijn dood plotseling verdween? Ja, zoals Romulus, zoals Odin, zoals Lycurgus, zoals Pythagoras,17 en altijd onder heel mysterieuze omstandigheden, altijd gevolgd door verschijningen, openbaringen, enz. Laten we hier ophouden en nog eens herhalen: als het leven van Apollonius eenvoudig een verzonnen verhaal was, dan zou hij tijdens zijn leven nooit zo beroemd zijn geworden of na zijn dood zoveel enthousiaste volgelingen hebben gehad.

En men kan hieraan toevoegen: als dit alles een verzonnen verhaal was geweest, zou een Caracalla nooit een heiligdom hebben opgericht om zijn nagedachtenis te eren.18 Ook zou Alexander Severus nooit een borstbeeld van Apollonius tussen die van twee halfgoden en die van de ware God hebben geplaatst,19 of een keizerin met Apollonius hebben gecorrespondeerd. Titus zou zich, nauwelijks bekomen van de ontberingen tijdens het beleg van Jeruzalem, niet gehaast hebben om Apollonius een brief te schrijven waarin hij vroeg hem te ontmoeten in Argos en schreef dat zijn vader en hijzelf (Titus) alles aan hem, de grote Apollonius, te danken hadden, en dat zijn gedachten daarom uitgingen naar hun weldoener. Evenmin zou keizer Aurelianus voor die grote wijze een tempel hebben laten bouwen om hem te bedanken voor zijn verschijning en gedachtewisseling in Tyana. Dat na zijn dood gevoerde gesprek heeft, zoals iedereen weet, de stad gered, omdat Aurelianus daarna het beleg had opgeheven. En als het een verzonnen verhaal was geweest, dan zou de geschiedenis ook geen Vopiscus hebben gehad,20 een van de meest betrouwbare heidense historici, om het te bevestigen. Ten slotte zou Apollonius niet het voorwerp zijn geweest van de bewondering van zo’n edele figuur als Epictetus, en zelfs niet van verschillende kerkvaders; bijvoorbeeld Hiëronymus die op een van zijn betere momenten over Apollonius het volgende schreef:

Overal waar deze reizende filosoof kwam, vond hij wel iets om te leren; en omdat hij er zijn voordeel mee deed, maakte hij dagelijks vorderingen.21

Wat zijn wonderen betreft, deze erkent Hiëronymus ontegenzeglijk, zonder dat hij ze wenst te doorgronden; en dat zou hij beslist nooit hebben gedaan als de feiten hem niet daartoe hadden gedwongen. Om het onderwerp af te ronden: als Apollonius eenvoudig een held uit een verzonnen verhaal was geweest, gedramatiseerd in de vierde eeuw, dan zouden de Efeziërs in hun enthousiaste dankbaarheid geen gouden beeld voor hem hebben opgericht ter ere van alle gunsten die hij hun had verleend.22

Noten

  1. Zie het voorwoord bij het evangelie van Mattheus in Baronius, Annales ecclesiastici, 1738, deel 1, blz. 752, geciteerd in De Mirville, Des esprits, deel 6, blz. 62-3. Hiëronymus is de kerkvader die het authentieke en oorspronkelijke evangelie (de Hebreeuwse tekst) van de apostel-tollenaar Mattheus in de bibliotheek van Caesarea had gevonden, ‘in het handschrift van Mattheus’ (Hiëronymus, De viris illustribus liber, hfst. 3), het als ketters bestempelde, en het door zijn eigen Griekse tekst verving. En hij was het ook die de tekst in het boek Job verdraaide om het geloof in de opstanding van het vlees kracht bij te zetten (zie Isis ontsluierd, 2:212-4), waarbij hij ter ondersteuning de meest geleerde autoriteiten citeerde.
  2. De Mirville geeft het volgende boeiende verslag van de ‘wedstrijd’.
    ‘Johannes, die, zoals Hiëronymus ons vertelt, door alle kerken van Azië werd aangespoord om [gezien de wonderen van Apollonius] de goddelijkheid van Jezus Christus met meer nadruk te verkondigen, sprak na een langdurig gebed met zijn discipelen op de berg Patmos, door de goddelijke geest in extase gebracht, te midden van donder en bliksem zijn beroemde ‘In het begin was het woord’. Toen die sublieme extase, waardoor hij de ‘zoon van de donder’ werd genoemd, voorbij was, zag Apollonius zich genoodzaakt zich terug te trekken en te verdwijnen. Zo leed hij een nederlaag, minder bloedig maar net zo groot als die van Simon, de magiër.’ (Des esprits, deel 6, blz. 62-3.) Zelf hebben we nog nooit gehoord van een extase die donder en bliksem teweegbrengt, en we kunnen de betekenis ervan niet begrijpen.
  3. Het is altijd hetzelfde verhaal. Welke theosoof weet niet uit bittere persoonlijke ervaring waartoe kerkelijke haat, boze opzet en vervolging in dit opzicht in staat zijn; hoever deze gevoelens in hun leugenachtigheid, laster en wreedheid ook nu nog kunnen gaan, en welke toonbeelden van christelijke naastenliefde de vermeende en zelfbenoemde dienaren van Christus blijken te zijn!
  4. Isis ontsluierd, 2:403.
  5. Proclus, Over de Cratylus van Plato; Isaac Preston Cory, Ancient Fragments, 2de druk, 1832, blz. 263.
  6. 1 Koningen 19:13.
  7. Isis ontsluierd, 2:405.
  8. J.E. de Mirville, Des esprits de l’esprit-saint et du miracle, 1868, deel 6, blz. 62.
  9. Charles-Émile Freppel, Les apologistes chrétiens au deuxième siècle: cours d’éloquence sacrée fait à la Sorbonne pendant l’année 1859-1860, 1860, blz. 106.
  10. De Mirville, Op.cit., deel 6, blz. 62.
  11. Veel mensen weten dat niet en daarom geloven ze er niet in.
  12. Precies. Toen Apollonius in Efeze een lezing hield voor een publiek van vele duizenden, zag hij de moord op keizer Domitianus in Rome en maakte deze aan de hele stad bekend op het moment dat het gebeurde; en Swedenborg zag op dezelfde manier vanuit Göteborg de grote brand in Stockholm en vertelde dit aan zijn vrienden. In die tijd was er nog geen telegraaf.
  13. Dit is helemaal geen bewijs. De sadhu’s en adepten in India verwerven deze gave door de heiligheid van hun leven. De yogavidya leert dat, en er zijn geen ‘geesten’ voor nodig.
  14. Met betrekking tot de pausen is dit nogal twijfelachtig.
  15. Maar dit is op zich nog geen reden waarom mensen in deze categorie van geesten zouden moeten geloven. Er zijn betere bewijzen voor het bestaan van geesten.
  16. Het doel van De Mirville is om te laten zien dat al zulke verschijningen van de manes of geesten zonder lichaam het werk zijn van de duivel, ‘Satans simulacra’.
  17. Hij had eraan kunnen toevoegen: zoals de grote Sankaracharya, Tsongkhapa, en zoveel andere echte adepten – zelfs zijn eigen meester, Jezus; want dit is werkelijk een maatstaf voor echt adeptschap, hoewel men om ‘te verdwijnen’ niet door de wolken hoeft te vliegen.
  18. Zie Lucius Cassius Dio, Romeinse geschiedenis, 78:18:2.
  19. Lampridius, Alexander Severus, 29.
  20. De passage luidt als volgt: ‘Aurelianus had bepaald dat Tyana moest worden vernietigd, en de stad dankte haar redding uitsluitend aan een wonder van Apollonius; deze beroemde en wijze man, deze grote vriend van de goden, die lang geleden was gestorven, verscheen plotseling in zijn eigen gedaante aan de keizer, toen deze naar zijn tent terugkeerde, en zei tegen hem in de Pannonische taal: ‘Aurelianus, als je wilt overwinnen, stop dan met deze boze plannen tegen mijn medeburgers; als je wilt heersen, onthoud je dan van het vergieten van onschuldig bloed; en als je wilt leven, onthoud je dan van onrecht.’ Aurelianus, die het gezicht van Apollonius kende, omdat hij in vele tempels zijn portretten had gezien, verbaasde zich hierover, en beloofde onmiddellijk een standbeeld, portret en tempel voor hem [Apollonius] te laten maken, en daarna richtte hij zijn denken volledig op daden van mededogen. En dan voegt Vopiscus eraan toe: ‘Dat ik steeds meer ben gaan geloven in de deugden van de majestueuze Apollonius, komt omdat ik, nadat ik bij heel serieuze mensen informatie had verzameld, al deze feiten bevestigd heb gevonden in de boeken van de Ulpische bibliotheek’ (Zie Flavius Vopiscus, Divas Aurelianus, XXIV in Scriptores Historiae Augustae). Vopiscus schreef in 250 en dus een eeuw vóór Philostratus. [Vgl. De Mirville, Des esprits, deel 6, blz. 68vn.]
  21. Ep. ad Paulinam.
  22. Het bovenstaande is grotendeels een samenvatting uit De Mirville, Des esprits de l’esprit-saint et du miracle, 1868, deel 6, blz. 66-9.

De geheime leer: deel 3, blz. 155-64

© 2025 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag