Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

32. Sporen van de mysteriën

[‘Traces of the mysteries’, SD 3:287-97; CW 14:281-93]

De Royal Masonic Cyclopaedia, zegt in het artikel over de ‘zon’:

De zon heeft altijd een belangrijke rol gespeeld als symbool, en vooral in de vrijmetselarij. De achtbare meester vertegenwoordigt de opgaande zon, de tweede assistent de zon op de meridiaan, en de eerste assistent de ondergaande zon. Bij de druïdische rituelen vertegenwoordigde de aartsdruïde de zon, en hij werd bijgestaan door twee andere functionarissen; de ene vertegenwoordigde de maan in het westen en de andere de zon in het zuiden op zijn meridiaan. Het is niet nodig om een uitgebreide bespreking van dit symbool te geven.1

Het is helemaal niet ‘nodig’ omdat J.-M. Ragon het heel uitvoerig heeft besproken, zoals we aan het einde van hoofdstuk 29 (blz. 333) hebben gezien, waar een deel van zijn uitleg is geciteerd. De vrijmetselarij ontleende haar rituelen aan het Oosten, zoals we al zeiden. En als het waar is dat de hedendaagse rozenkruisers ‘de kennis van de chaos bezitten, een misschien niet zo aantrekkelijk bezit’,2 dan is de opmerking nog meer van toepassing op alle andere takken van de vrijmetselarij, want de kennis van hun leden over de volledige betekenis van hun symbolen is nihil. Er worden tientallen hypothesen opgesteld over de ‘ronde torens’ van Ierland, de ene nog onwaarschijnlijker dan de andere. Eén feit is voldoende om de onwetendheid van de vrijmetselaars aan te tonen: zo zegt de Royal Masonic Cyclopaedia dat de gedachte dat ze verband houden met vrijmetselaarsinwijdingen onmiddellijk als niet noemenswaardig kan worden afgedaan.

De ‘torens’, die overal in het oosten van Azië zijn te vinden, waren verbonden met de mysterie-inwijdingen, namelijk met de rituelen van Visvakarman en Vikartana. Overal waar geen tempel met een onderaardse crypte in de buurt was, moesten de kandidaten voor inwijding drie dagen en drie nachten in die torens verblijven. Deze ronde torens zijn voor geen ander doel gebouwd. Hoewel al dat soort monumenten van heidense oorsprong door de christelijke geestelijkheid in een ongunstig daglicht werden gesteld, waarmee ze ‘hun eigen nest bevuilen’, zijn ze toch de levende en onverwoestbare overblijfselen van de oude wijsheid. In deze objectieve en illusoire wereld bestaat niets dat niet voor twee doeleinden kan worden gebruikt: goede en slechte. Zo hebben in latere eeuwen de ingewijden van het linkerpad en de antropomorfisten de meeste van die eerbiedwaardige ruïnes in bezit genomen toen ze buiten gebruik waren en door hun eerste wijze bewoners waren verlaten, en hebben er in feite fallische monumenten van gemaakt. Maar dit was een doelbewuste, moedwillige, en boosaardige verdraaiing van hun werkelijke betekenis, een afwijking van hun oorspronkelijke doel.

De zon – hoewel altijd, zelfs voor het volk, μοῦνος οὐρανοῦ θεὸς, ‘de ene en enige koning en god in de hemel’, en de god εὐβουλῆ, ‘van de goede raad’, van Orpheus3 – had in elke exoterische volksreligie een tweeledig aspect dat door de leek werd geantropomorfiseerd. De zon was dus Osiris-Typhon, Ormazd-Ahriman, Bel-Jupiter en Baäl, de leven schenkende en dood brengende ster.

En zo zou een en dezelfde monoliet, zuil, piramide, toren of tempel, oorspronkelijk gebouwd om het eerste beginsel of aspect te verheerlijken, na verloop van tijd een afgodstempel worden, of erger nog, een fallisch symbool in zijn grove vorm. Het linga van de hindoes heeft een spirituele en diepfilosofische betekenis, terwijl de zendelingen er slechts een ‘onfatsoenlijk symbool’ in zien; het heeft dezelfde betekenis die te vinden is in al die baalim, chammanim, en de bamoth met de ongehouwen stenen zuilen van de Bijbel, opgericht ter verheerlijking van de mannelijke Jehovah. Maar dit neemt niet weg dat de pureia van de Grieken, de nuraghi van Sardinië, de teocalli’s van Mexico, enz., in het begin allemaal hetzelfde karakter hadden als de ‘ronde torens’ van Ierland. Het waren heilige inwijdingsplaatsen.

In 1877 beweerde de schrijfster – zich baserend op de opvatting van enkele gezaghebbende wetenschappers – dat er een groot verschil is tussen de termen chrestos en christos, een verschil met een diepe en esoterische betekenis. En ook dat terwijl christos ‘leven’ en ‘opnieuw geboren worden’ betekent, chrestos in de inwijdingstaal de dood van de innerlijke, lagere of persoonlijke natuur in de mens betekende. Dit geeft de sleutel tot de brahmaanse term, de tweemaal geborene. En ten slotte,

maar al waren er lang vóór de christelijke jaartelling geen christenen, er waren wel chrestenen; en de essenen behoorden daartoe.4

Hierom kon de schrijfster bijna niet erg genoeg worden uitgescholden. En toch heeft zij nooit – toen niet en nu niet – zo’n belangrijke uitspraak gedaan zonder daarvoor zoveel geleerde autoriteiten te citeren als ze maar kon vinden. Zo werd op diezelfde bladzijde gezegd:

Lepsius toont aan dat het woord nofer chrestos, ‘goed’, betekent, en dat één van de titels van Osiris, ‘onnofre’ (Un-nefer), moet worden vertaald met ‘de goedheid van God die is geopenbaard’.5 Mackenzie verklaart: ‘Christus werd in die vroege periode niet algemeen vereerd, waarmee ik bedoel dat Christus nog niet tot een afgod was gemaakt; maar de verering van chrestos – het goede beginsel – was er vele eeuwen aan voorafgegaan, en bleef zelfs bestaan nadat het christendom algemeen was aangenomen, zoals blijkt uit monumenten die nog bestaan. . . . Bovendien hebben we een inscriptie op een grafsteen uit voorchristelijke tijd (J. Spon, Miscellanea eruditae, antiquitatis, 10:18:2), ϓάκινθε Λαρισαίων Δημόσιε, Ἥρως Χρηστέ, Χαῖρε, en De Rossi (La Roma Sotteranea Cristiana, deel 1, tav. 21) geeft ons een ander voorbeeld uit de catacomben – ‘Aelia Chreste, in Pace’.’6

De schrijfster kan nu aan al die bewijzen de bevestiging toevoegen van een geleerde schrijver die al zijn onderwerpen geometrisch bewijst. In The Source of Measures, waarvan de schrijver waarschijnlijk nog nooit van de ‘mysteriegod’ Visvakarman van de eerste arya’s heeft gehoord, staat een interessante passage met opmerkingen en toelichting. Hij behandelt het verschil tussen de termen chrestos en christus en zegt ten slotte:

in feite waren er twee messiassen: een die in de hel afdaalde om de wereld te redden; dit was de zon die van zijn gouden stralen was ontdaan, en gekroond met zwartgemaakte stralen als dorens (die dit verlies symboliseerden); de andere was de zegevierende messias, gezeten op de top van de hemelboog, gepersonifieerd als de leeuw van de stam Juda. In beide gevallen droeg hij het kruis; één keer als vernedering (of als de zoon van geslachtsgemeenschap), en één keer heeft hij het in zijn macht, als de wet van de schepping, omdat hij Jehovah is.7

En dit toont aan dat Jezus – als we de goddelijke en mystieke aard van Jezus geheel onafhankelijk van deze gebeurtenis in zijn sterfelijk leven beschouwen – ongetwijfeld een ingewijde in de Egyptische mysteriën was, waar hetzelfde ritueel van dood en spirituele opstanding voor de neofiet, of de lijdende chrestos tijdens zijn beproeving en nieuwe geboorte bij de opstanding, werd opgevoerd; dit was namelijk een universeel ritueel.

De ‘hel’ waarin de oosterse ingewijde moest afdalen was, zoals al werd gezegd, Patala, een van de zeven gebieden van de onderwereld, waarover Vasuki, de grote ‘slangengod’, heerste. Deze hel, Patala, heeft in de oosterse symboliek precies dezelfde meervoudige betekenis die J. Ralston Skinner vaststelt in het Hebreeuwse woord shiach die hij in dit verband bespreekt.8 Dit woord was namelijk een synoniem voor het teken schorpioen – de diepten van Patala die ‘werden doordrongen met de luister van de nieuwe zon’9 – voorgesteld door degene die zojuist ‘was verheerlijkt’; en Patala was en is in zekere zin ‘een hel, een graf, de plaats van de dood, en de deur van Hades of Sheol’10 – de kandidaat moest bij de gedeeltelijk exoterische inwijdingen in India door de moederschoot van de vaars heen gaan vóór hij verder kon naar Patala. In niet-mystieke zin is ze de tegenvoeters – Amerika wordt in India Patala genoemd. Maar in haar symboliek betekende ze dat allemaal, en nog veel meer. Alleen al het feit dat Vasuki, de heersende godheid van Patala, in het hindoeïstische pantheon wordt voorgesteld als de grote naga (slang) – die door de goden en asura’s werd gebruikt als touw rond de berg Mandara, bij het karnen van de oceaan voor amrita, het water van onsterfelijkheid – brengt hem rechtstreeks in verband met inwijding.

Hij is ook Sesha-naga, die als rustbank voor Vishnu dient en de zeven werelden draagt; en verder is hij Ananta, ‘de eindeloze’, en het symbool van de eeuwigheid – vandaar de ‘god van geheime wijsheid’, door de kerk gedegradeerd tot de rol van de verzoekende slang, Satan. Dit feit kan zelfs worden geverifieerd op grond van de exoterische weergave van de eigenschappen van verschillende goden en wijzen, in zowel het hindoeïstische als het boeddhistische pantheon. Twee voorbeelden zijn voldoende om aan te tonen hoe weinig onze beste en geleerdste oriëntalisten in staat zijn om de symboliek van oosterse volkeren eerlijk en op de juiste manier te behandelen, terwijl ze onbekend blijven met de punten van overeenkomst die alleen in het occultisme en de geheime leer te vinden zijn.

(1) De geleerde oriëntalist die door Tibet reisde, prof. Emil Schlagintweit, noemt in een van zijn boeken over Tibet een volkslegende waarin het volgende wordt verteld:

Nagarjuna [volgens de Duitse geleerde een ‘mythologisch’ personage ‘zonder echt te hebben bestaan’] ontving het boek Paramartha, of volgens anderen het boek Avatamsaka, van de naga’s, fabelachtige wezens met de aard van slangen, die behoren tot de wezens die hoger staan dan de mens en worden beschouwd als beschermers van de wet van de Boeddha. Aan deze spirituele wezens zou Sakyamumi een meer filosofische religie hebben onderwezen dan aan de mens, die niet voldoende gevorderd was om deze leer te begrijpen op het moment dat hij verscheen.11

Ook nu is de mens er niet voldoende voor gevorderd. De ‘meer filosofische religie’ is namelijk de geheime leer, de occulte oosterse filosofie, die de hoeksteen is van alle wetenschappen die zelfs vandaag de dag door de onwetende bouwers worden verworpen, en nu, in de grote hoogmoed van onze eeuw, misschien meer dan ooit tevoren. De allegorie betekent eenvoudig dat Nagarjuna door de ‘slangen’ – de adepten, ‘de wijzen’ – was ingewijd en uit India werd verdreven door de brahmanen, die er bang voor waren dat hun mysteriën en heilige wetenschap zouden worden onthuld (de werkelijke reden voor hun haat tegen het boeddhisme); hij ging daarop naar China en Tibet, waar hij velen heeft ingewijd in de waarheden van de verborgen mysteriën die door Gautama Boeddha waren onderwezen.

(2) De verborgen symboliek van Narada – de grote rishi en de schrijver van enkele hymnen van de Rig-Veda, die in de tijd van Krishna opnieuw incarneerde – is nooit begrepen. Toch is Narada, de zoon van Brahma, in de occulte wetenschap een heel opmerkelijke figuur; hij is in zijn eerste incarnatie rechtstreeks verbonden met de ‘bouwers’ – en dus met de zeven ‘rectoren’ van de christelijke kerk, die ‘God hielpen bij het scheppingswerk’. Deze edele figuur wordt nauwelijks opgemerkt door onze oriëntalisten, die alleen verwijzen naar wat hij over Patala zou hebben gezegd, namelijk ‘dat het een plaats is van seksuele en zinnelijke bevrediging’.12 Dit wordt amusant gevonden, en het roept de gedachte op dat Narada ‘die plaats ongetwijfeld heel aantrekkelijk vond’.13 Toch toont deze zin eenvoudig aan dat hij een ingewijde was, die rechtstreeks was verbonden met de mysteriën, en die, evenals alle andere neofieten voor en na hem, in ‘de hel tussen de doornen’ moest lopen in de ‘toestand van een zich opofferende chrestos’,14 als het lijdende slachtoffer dat daarin moest afdalen – werkelijk een mysterie!

Narada is een van de zeven rishi’s, de ‘uit het denkvermogen geboren zonen’15 van Brahma.16 Het feit dat hij tijdens zijn incarnatie een hoge ingewijde was – hij was evenals Orpheus de grondlegger van de mysteriën – wordt bevestigd en duidelijk gemaakt door zijn levensbeschrijving. Het Mahabharata stelt dat Narada – die om aan zijn gelofte van kuisheid trouw te blijven het plan om het heelal te bevolken had gedwarsboomd – door Daksha werd vervloekt en veroordeeld om opnieuw geboren te worden. En wanneer hij in de tijd van Krishna wordt geboren, wordt hij ervan beschuldigd zijn vader Brahma ‘een valse leraar’17 te noemen, omdat deze hem adviseerde te trouwen, en hij weigerde dat te doen. Dit toont aan dat hij een ingewijde was, die inging tegen de orthodoxe eredienst en religie.

Het is opmerkelijk dat we deze rishi en leider onder de ‘bouwers’ en de ‘hemelse menigte’ aantreffen als het prototype van de christelijke ‘leider’ van dezelfde ‘menigte’: de aartsengel Michaël. Beiden zijn mannelijke ‘maagden’, en beiden zijn de enigen van hun respectievelijke ‘menigten’ die weigeren te scheppen. Narada zou de Hari-asva’s, de 5000 zonen van Daksha, door hem verwekt om de aarde te bevolken, ervan hebben weerhouden nageslacht voort te brengen. Sindsdien hebben de Hari-asva’s ‘zich in alle richtingen verspreid en zijn nooit teruggekeerd’.18 Zijn de ingewijden misschien de incarnaties van deze Hari-asva’s?

Op de zevende dag, de derde van zijn hoogste beproeving, stond de neofiet op, een wedergeboren mens, die na zijn tweede, spirituele, geboorte naar de aarde terugkeerde als een verheerlijkte en zegevierende overwinnaar van de dood, een hiërofant.

Een oosterse neofiet afgebeeld in zijn chrestos-toestand kan men zien in een afbeelding in Edward Moors Hindu Pantheon. Moor kende een pandit die dacht dat de afbeelding misschien Vithoba voorstelde.19

Krishna gekruisigd in de ruimte

Krishna gekruisigd in de ruimte. John P. Lundy, Monumental Christianity or the Art and Symbolism of the Primitive Church, 1876, afbeelding 72, blz. 174. Oorspronkelijk gepubliceerd in Edward Moor, The Hindu Pantheon, 1ste ed., 1810, afbeelding 98.

De gravure wordt ook gegeven in Monumental Christianity van dr. Lundy, die daarin zoveel bewijzen over ‘christelijke symbolen vóór het christendom’ heeft verzameld als zijn omvangrijke boek maar kon bevatten. Zo toont hij ons Krishna en Apollo als goede herders, Krishna met de kruisvormige schelp en chakra, en Krishna ‘gekruisigd in de ruimte’, zoals hij het noemt. Over laatstgenoemde figuur zegt de schrijver terecht:

Ik denk dat deze afbeelding ouder is dan het christendom . . . Ze lijkt in veel opzichten op een christelijke crucifix. . . . De tekening, de houding, en de afdrukken van de spijkers in de handen en voeten wijzen op een christelijke oorsprong, terwijl de Parthische kroon met zeven punten, het ontbreken van hout en van de gebruikelijke inscriptie, en de stralenkrans erboven op een andere oorsprong schijnen te wijzen dan een christelijke. Kan het het menselijke slachtoffer, of de priester en het slachtoffer in één, uit de hindoemythologie zijn, die zich als offer aanbood vóór de werelden bestonden?20

Dat kan ongetwijfeld.

Kan het Plato’s tweede God zijn, die zich in de vorm van het kruis op het heelal afdrukte? Of is het zijn goddelijke mens, die gegeseld, gemarteld, geboeid zou worden, en de ogen uitgebrand; en ten slotte . . . zou worden gekruisigd?21

Het is dat alles en nog veel meer; de religieuze filosofie van de oudheid was universeel, en haar mysteriën zijn zo oud als de mens. Het is het eeuwige symbool van de verpersoonlijkte zon – sterrenkundig gelouterd – in mystieke zin wedergeboren en door alle ingewijden gesymboliseerd ter nagedachtenis aan een zondeloze mensheid toen iedereen een ‘zoon van God’ was. Tegenwoordig is de mensheid in feite de ‘zoon van het kwaad’ geworden. Neemt dit alles iets weg van de waardigheid van Christus als ideaal, of van Jezus als goddelijk mens? Helemaal niet. Als men hem als enige en boven alle andere ‘zonen van God’ verheerlijkt, dan kan hij bij de vele miljoenen van al die andere volkeren slechts kwade gevoelens en haat oproepen en aanleiding geven tot ongerechtvaardigde oorlogen en strijd. Als men hem daarentegen in een lange reeks ‘zonen van God’ en zonen van goddelijk licht plaatst, dan kan men het aan ieder mens overlaten om zelf te bepalen wie van deze vele idealen hij als een God om hulp zal roepen en zowel op aarde als in de hemel zal vereren.

Velen die ‘verlossers’ worden genoemd, waren ‘goede herders’, bijvoorbeeld Krishna, en van allen wordt gezegd dat ze ‘de kop van de slang hebben verbrijzeld’22 – met andere woorden: ze hebben hun zinnelijke aard overwonnen en goddelijke en occulte wijsheid verworven. Apollo heeft Python gedood, een feit dat hem vrijspreekt van de beschuldiging zelf de grote draak te zijn, Satan; Krishna doodde de slang Kaliyanaga, de zwarte slang; en de Scandinavische Thor vermorzelde de kop van het symbolische reptiel met zijn kruishamer.

In Egypte werd elke belangrijke stad door een heilig meer van haar begraafplaats gescheiden. Dezelfde oordeelsceremonie, zoals beschreven in het Dodenboek – ‘dat waardevolle en mysterieuze boek’ (Bunsen) – die plaatsvond in de wereld van de geest, vond op aarde plaats tijdens de begrafenis van de mummie. 42 rechters kwamen aan de oever bijeen en beoordeelden de vertrokken ‘ziel’ naar haar daden toen ze in het lichaam was. Daarna keerden de priesters binnen de heilige muren terug en onderwezen de neofieten over het waarschijnlijke lot van de ziel en het plechtige drama dat zich nu afspeelde in het onzichtbare gebied waarheen de ziel was vertrokken. De onsterfelijkheid van de geest werd de neofieten krachtig ingeprent door de al-om-jah – de naam van de hoogste Egyptische hiërofant. In de Crata Repoa23 worden vier van de zeven inwijdingsgraden als volgt beschreven.

Tijdens een voorbereidingstijd in Thebe, waarin de neofiet vele beproevingen moest ondergaan, de ‘twaalf martelingen’ genaamd, werd hem opgedragen om zijn hartstochten te beheersen en geen moment het denkbeeld van zijn innerlijke god of zevende beginsel uit het oog te verliezen zodat hij zou zegevieren. Vervolgens moest hij verschillende ladders beklimmen en in duisternis ronddwalen in een grot met veel deuren, die allemaal op slot waren, symbolisch voor de omzwervingen van de ongezuiverde ziel. Nadat hij alles had overwonnen, ontving hij de graad van pastophoris, en daarna, in de tweede en derde graad, werd hij de neocoris en melanephoris. Hij werd in een enorme onderaardse kamer geleid, die vol stond met opgebaarde mummies, en bij de kist geplaatst waarin het verminkte lichaam van Osiris lag. Deze zaal werd de ‘poorten van de dood’ genoemd, vandaar het vers in Job (38:17):

Zijn de poorten van de dood aan jou getoond?
De deuren van de schaduw van de dood – heb je die gezien?

Dit vraagt de ‘Heer’, de hiërofant, de al-om-jah, de inwijder van Job, verwijzend naar deze derde inwijdingsgraad. Het boek Job is namelijk een inwijdingsgedicht bij uitstek.

Nadat de neofiet de verschrikkingen van deze beproeving had overwonnen, werd hij naar de ‘zaal van de geesten’ geleid om door hen te worden geoordeeld. Tot de voorschriften die hem werden gegeven, behoorden de volgende regels:

Neem of zoek nooit wraak; wees altijd bereid een broeder in gevaar te helpen, zelfs met gevaar voor eigen leven; begraaf alle lijken; bewijs vooral eer aan je ouders; heb respect voor ouderen en bescherm degenen die zwakker zijn dan jij; en tot slot, denk altijd aan het uur van de dood, en dat van de opstanding in een nieuw en onvergankelijk lichaam.24

Zuiverheid en kuisheid werden sterk aanbevolen, en overspel werd met de dood bestraft. Vervolgens werd de Egyptische neofiet tot een kistophoros gemaakt. In deze graad werd hem de mysterienaam IAO meegedeeld.

Laat de lezer de bovenstaande verheven voorschriften vergelijken met die van Boeddha en de edele geboden in de ‘leefregel’ voor de asceten van India, en hij zal begrijpen dat de geheime leer overal dezelfde is.

Dat veel religieuze symbolen een seksueel element bevatten kan niet worden ontkend, maar dit feit is helemaal niet afkeurenswaardig, zodra men weet dat de mens – volgens de religieuze overleveringen van elk land – in het eerste ‘mensenras’ niet uit een vader en moeder werd geboren. Van de glorieuze ‘uit het denkvermogen geboren zonen van Brahma’ (de rishi’s) en van Adam-Kadmon met zijn emanaties (de sefiroth) tot aan de ‘ouderlozen’ (de aupapaduka) of de dhyani-boeddha’s, uit wie de bodhisattva’s en manushya-boeddha’s, de aardse ingewijden (mensen) voortkwamen, elk volk dacht dat het eerste mensenras zonder vader of moeder was geboren. Dat de mens, de ‘manushya-boeddha’, de Manu, de ‘Enos’, zoon van Seth, of de ‘mensenzoon’ zoals hij wordt genoemd, op de huidige manier wordt geboren, is slechts het gevolg, het onvermijdelijke noodlot, van de wet van evolutie. De mensheid – die de uiterste grens had bereikt, en het keerpunt waar haar spirituele aard moest plaatsmaken voor louter fysieke activiteit – moest ‘tot stof’ en tot voortplanting vervallen. Maar de evolutie en involutie van de mens zijn cyclisch. Hij zal eindigen zoals hij begon.

Natuurlijk zal voor ons grofstoffelijk denken zelfs de verheven symboliek van de kosmos die in de moederschoot van de ruimte werd ontvangen nadat de goddelijke eenheid haar was binnengegaan en haar met haar heilige fiat had bevrucht, ongetwijfeld beelden van stoffelijke activiteit oproepen. Voor de oorspronkelijke mensheid was dat niet het geval. Het inwijdingsritueel in de mysteriën van het zichzelf opofferende slachtoffer dat een spirituele dood sterft om de wereld tegen vernietiging – in feite tegen ontvolking – te beschermen, werd tijdens het vierde ras ingesteld om een gebeurtenis te herdenken die, fysiologisch gezien, nu onder de grote vraagstukken het mysterie der mysteries is geworden. In de joodse schrift vormen Kaïn en de vrouwelijke Abel een paar dat wordt geofferd en dat zich opoffert – beiden (als een gewijzigde vorm van Adam en Eva, of de duale Jehovah) offeren zich op en vergieten hun bloed ‘van afscheiding en vereniging’ ter wille van de mensheid en om haar te redden door een nieuw fysiologisch ras te starten.

Nog later, toen de neofiet, zoals gezegd, om opnieuw in zijn verloren spirituele staat te worden wedergeboren, door de ingewanden (de moederschoot) moest gaan van een maagdelijke vaars25 die tijdens het ritueel werd gedood, betrof het weer een mysterie en een dat even groot was. Het verwees namelijk naar het geboorteproces, of beter gezegd het eerste verschijnen van de mens op deze aarde, via Vach – ‘de melodieuze koe die voedsel en water als melk geeft’ – en die de vrouwelijke logos is. Het had ook betrekking op de soortgelijke zelfopoffering van de ‘goddelijke hermafrodiet’ – het derde wortelras – de transformatie van de mensheid tot echt fysieke mensen, na het verlies van spirituele kracht.

Toen er van de vrucht van het kwaad en van de vrucht van het goede was geproefd, had dat tot gevolg dat de spiritualiteit van de mens geleidelijk afnam en zijn stoffelijkheid werd versterkt, en hij was gedoemd om voortaan op de huidige manier geboren te worden. Dit is het mysterie van de hermafrodiet, dat de Ouden zo geheim en versluierd hielden. Noch hun gebrek aan moreel gevoel, noch hun grove zinnelijke begeerte bracht hen ertoe dat ze hun godheden met mannelijke én vrouwelijke aspecten afbeeldden; maar veeleer hun kennis van de mysteries en processen van de oorspronkelijke natuur. De fysiologie was bij hen beter bekend dan bij ons. Hierin ligt de sleutel tot de symboliek uit de oudheid, het ware brandpunt van het denken van die volkeren, en de vreemde androgyne beelden van bijna elke god en godin in zowel heidense als monotheïstische pantheons.

Sir William Drummond zegt:

De waarheden van de wetenschap waren de mysteries van de priesters [omdat deze waarheden de basis van religie waren.]26

Maar waarom zouden de zendelingen de Vaishnava’s en Krishna-vereerders zo wreed verwijten maken wegens de veronderstelde hoogst obscene inhoud van hun symbolen, nu door onbevooroordeelde schrijvers zonder enige twijfel duidelijk is gemaakt dat Chrestos die afdaalt in de afgrond – of de afgrond nu wordt opgevat als het graf of de hel – eveneens een seksueel element in zich had, en wel sinds de oorsprong van dit symbool.27

Dit feit wordt nu niet langer ontkend. De ‘broeders van het rozenkruis’ uit de middeleeuwen waren in Europa even goede christenen als anderen; al hun rituelen waren echter gebaseerd op symbolen waarvan de betekenis bij uitstek fallisch en seksueel was. Hun biograaf, Hargrave Jennings, de beste autoriteit op het gebied van de rozenkruisers, zegt over deze mystieke broederschap:

De martelingen en het offer van Golgotha, het lijden aan het kruis, vormden in hun [van de rozenkruisers] glorieuze gezegende magie en triomf, het protest en de smeekbede.28

Protest – van wie? Het antwoord is: het protest van de gekruisigde roos – het grootste en minst versluierde van alle seksuele symbolen – de yoni en het linga, het ‘slachtoffer’ en de ‘moordenaar’, het vrouwelijke en het mannelijke beginsel in de natuur. Lees het meest recente boek van die schrijver, Phallicism, en kijk in welke gloedvolle bewoordingen hij de seksuele symboliek beschrijft in dat wat voor een christen heel heilig is:

Het bloed vloeide uit de kroon, of de stekelige doornenkrans van de hel. De roos is vrouwelijk. De glanzende karmijnrode bloemblaadjes worden door doornen beschermd. De roos is de mooiste bloem. De roos is de koningin van Gods tuin (de Maagd Maria). De roos is op zichzelf beschouwd niet het magische denkbeeld of de waarheid. Maar de ‘gekruisigde roos’ of de ‘gemartelde roos’ (door de grootse mystieke apocalyptische figuur) is de talisman, de standaard, het voorwerp van verering van alle ‘zonen van wijsheid’ of de ware rozenkruisers.29

Beslist niet van alle ‘zonen van wijsheid’, zelfs niet van een echte rozenkruiser. Laatstgenoemde zou namelijk het verhevenste, edelste symbool van de natuur nooit in zo’n walgelijk perspectief, in zo’n puur zinnelijk en aards, om niet te zeggen dierlijk, licht beschouwen. Voor een rozenkruiser was de ‘roos’ het symbool van de natuur, van de altijd vruchtbare en maagdelijke aarde, of Isis, de moeder en voedster van de mens, die door de Egyptische ingewijden als vrouwelijk werd beschouwd en als een maagd werd afgebeeld. Evenals elke andere personificatie van de natuur en de aarde is zij de zus en echtgenote van Osiris, want deze twee figuren komen overeen met het gepersonifieerde symbool van de aarde. Zowel zij als de zon zijn namelijk het nageslacht van dezelfde mysterieuze vader, want de aarde wordt – volgens de vroegste mystiek – bevrucht door de zon door middel van goddelijke inblazing. Het zuivere ideaal van de mystieke natuur werd gepersonifieerd in de ‘wereldmaagden’, de ‘hemelse maagden’, en later door de menselijke Maagd Maria, de moeder van de verlosser, de Salvator Mundi die nu door de christelijke wereld wordt aangenomen. De aard van het joodse meisje werd door de theologie in overeenstemming gebracht met de oeroude symboliek,30 en het is niet zo dat het heidense symbool speciaal voor deze nieuwe gelegenheid werd ontworpen.

Door Herodotus weten we dat Orpheus – een held die veel eerder leefde dan Homerus en Hesiodus – de mysteriën uit India heeft meegebracht. Over Orpheus is heel weinig bekend, en tot voor kort werden de orfische literatuur en zelfs de Argonautica toegeschreven aan Onomacritus – een tijdgenoot van Pisistratus, Solon, en Pythagoras; hij zou deze literatuur in haar huidige vorm tegen het einde van de zesde eeuw v.Chr., of 800 jaar na de tijd van Orpheus, hebben samengesteld. Maar er wordt ons verteld dat er in de tijd van Pausanias een priesterfamilie was die alle orfische hymnen van buiten had geleerd, net zoals de brahmanen met de Veda’s hebben gedaan, en dat ze gewoonlijk zó van de ene generatie op de andere werden overgedragen. Door Orpheus zo vroeg als 1200 v.Chr. te plaatsen erkent de officiële wetenschap – die in haar chronologie ervoor zorgt om in alle gevallen een zo laat mogelijke periode te kiezen – dat de mysteriën, of met andere woorden het gedramatiseerde occultisme, tot een nog vroeger tijdperk behoren dan de Chaldeeën en Egyptenaren.

Het verhaal van het einde van de mysteriën in Europa kan nu worden besproken.

Noten

  1. Kenneth R.H. Mackenzie, The Royal Masonic Cyclopaedia, 1877, blz. 701.
  2. Mackenzie, Op.cit., blz. 634.
  3. Vgl. J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 4, blz. 13vn.
  4. Isis ontsluierd, 2:381. In 1 Petrus (2:3) wordt Jezus ‘de Heer Chrestos’ genoemd. (Griekse tekst.)
  5. Lepsius, Königsbuch, b. 11, tal. i. dyn. 5, h.p.
  6. Isis ontsluierd, 2:381, ze citeert de Royal Masonic Cyclopaedia (blz. 206-7).
  7. J. Ralston Skinner, Key to the Hebrew-Egyptian Mystery in the Source of Measures, 1875, blz. 256-7.
  8. Skinner, Op.cit., blz. 255-6.
  9. Op.cit., blz. 281.
  10. Op.cit., blz. 253.
  11. Emil Schlagintweit, Buddhism in Tibet, 1863, blz. 30vn en 31.
  12. Vgl. John Dowson, A Classical Dictionary of Hindu Mythology, 1879, blz. 233.
  13. Dowson, Op.cit., blz. 219.
  14. Vgl. J. Ralston Skinner, Key to the Hebrew-Egyptian Mystery in the Source of Measures, 1875, blz. 257.
  15. Dowson, Op.cit., ‘manasaputra’s’, blz. 196.
  16. Vgl. Dowson, Op.cit., blz. 218.
  17. Dowson, Op.cit., blz. 219.
  18. Dowson, Op.cit., blz. 120.
  19. Noot vert.: Moor zelf dacht dat de afbeelding is geïntroduceerd door christelijke missionarissen en schrijft dat de afbeelding ‘duidelijk van Europese oorsprong is’ en ‘niet door hindoes is gemaakt’. (Vgl. Edward Moor, The Hindu Pantheon, 1ste ed., 1810, blz. 419-20.)
  20. Lundy, Op.cit., blz. 173.
  21. Lundy, Op.cit.
  22. Lundy, Op.cit., blz. 156.
  23. Vgl. Karl Friedrich Köppen, Crata Repoa: oder Einweihungen in der alten geheimen Gesellschaft der Egyptischen Priester, Berlijn, 1778, blz. 17-31.
  24. H. Malhandrini, Ritual of Initiations, Venetië, 1657, blz. 105; vgl. Crata Repoa: oder Einweihungen, etc., 1785, blz. 17.
  25. De arya’s vervingen de levende koe door een koe van goud, zilver, of een ander metaal, en het ritueel wordt tot op de dag van vandaag uitgevoerd voor iemand in India die een brahmaan, een tweemaal geborene, wil worden.
  26. William Drummond, The Oedipus Judaicus, 1811, blz. 174.
  27. Vgl. J. Ralston Skinner, Key to the Hebrew-Egyptian Mystery in the Source of Measures, 1875, blz. 255-8.
  28. Hargrave Jennings, Phallicism, 1884, blz. 141.
  29. Jennings, Op.cit., blz. 141.
  30. In Ragons Orthodoxie maçonnique, 1853, blz. 105 voetnoot, vinden we de volgende verklaring – waarschijnlijk ontleend aan Albumazar de Arabier:
    ‘De Maagd van de magiërs en de Chaldeeën. De Chaldeeuwse sterrenhemel toonde in zijn hemelgewelf een pasgeboren baby, Christus en Jezus genoemd, die in de armen van de hemelse maagd werd gelegd . Het was aan deze maagd dat Eratosthenes, de Alexandrijnse bibliothecaris, geboren in 276 v.Chr., de naam Isis, de moeder van Horus, gaf.’ Athanasius Kircher (Oedipus aegyptiacus, deel 2, 1653, afd. 2, blz. 203), die Albumazar citeert, zegt het volgende: ‘In de eerste 10 graden van het sterrenbeeld Maagd verrijst een maagd, . . . Aderenosa [Ardhanari?] genoemd, wat reine, onbevlekte maagd betekent, . . . zittend op een versierde troon, die een jongen de borst geeft . . . een jongen. . . die Iessus wordt genoemd, wat Issa betekent, en die men in het Grieks ook wel Christos noemt’ (zie Isis ontsluierd, 2:576).

De geheime leer: deel 3, blz. 350-63

© 2025 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag